Deze zaak hangt samen met de nrs. 13/04497 ( [medeverdachte 1] ), 13/04630 ( [medeverdachte 2] ), 13/04640 ( [medeverdachte 3] ), 13/05238 ( [medeverdachte 4] ), 13/05239 ( [medeverdachte 9] ), 13/06274 ( [medeverdachte 5] ), 13/06327 ( [medeverdachte 6] ), 14/03775 [medeverdachte 10] ), 14/03777 ( [medeverdachte 8] ) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 29-09-2015, nr. 14/03774
ECLI:NL:HR:2015:2852
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-09-2015
- Zaaknummer
14/03774
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2852, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑09‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1615, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1615, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2852, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0416
Uitspraak 29‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Op de gronden die zijn vermeld in ECLI:NL:HR:2015:2842 treffen de middelen geen doel.
Partij(en)
29 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/03774
LBS/ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 2 september 2013, nummer 23/004767-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
Op de gronden die zijn vermeld in het heden uitgesproken arrest in de zaak 13/04497 (ECLI:NL:HR:2015:2842) treffen de middelen geen doel.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2015.
Conclusie 23‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Op de gronden die zijn vermeld in ECLI:NL:HR:2015:2842 treffen de middelen geen doel.
Nr. 14/03774
Mr. Machielse
Zitting 23 juni 2015
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 2 september 2013 het OM niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dat betrekking had op andere feiten dan de feiten 2 en 3 en verdachte voor zover deze in appel is gekomen tegen vrijspraken, heeft op het overblijvende appel van verdachte het OM niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor zover de tenlastelegging betrekking heeft op het onderdeel "verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en aanwezig hebben" en heeft verdachte vrijgesproken van hetgeen van de tenlastelegging resteert.2.
2. Mr. M.W.J. van Elsdingen, AG bij het Ressortsparket, heeft cassatie ingesteld. Mr. M.E. de Meijer, eveneens AG bij het Ressortsparket, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3. Alvorens het eerste middel te bespreken geef ik de inhoud van de tenlastelegging weer, voor zover relevant, en de overwegingen van het hof dienaangaande.
Aan verdachte was ten laste gelegd dat
"2 (zaaksdossier B2):
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2000 tot en met 17 januari 2001 te Nijmegen en/of Bergen en/of Assendelft, althans in Nederland, en/ofte Antwerpen, althans in België, en/of te Torreblanca, althans in Spanje, en/of elders in Europa tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, en/of heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 1.100 kilogram hasjiesj, in elk geval een hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als vermeld op de bij die wet behorende lijst II;
3 ( zaaksdossier B3):
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2001 tot en met 31 augustus 2001 te Swifterband en/of Wanssum en/of Molenhoek, althans in Nederland, en/of te Torreblanca en/of Malaga, althans in Spanje, en/of te Oslo, althans in Noorwegen, en/of elders in Europa (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk
- binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, en/of heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 200 kilogram hasjiesj en/of
- buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, en/of heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 200 kilogram hasjiesj, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als vermeld op de bij die wet behorende lijst II;
4 ( zaaksdossier B4):
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2001 tot en met 30 september 2001 te Wanssum en/of Aalst en/of Venlo, althans in Nederland, en/ofte Madrid, althans in Spanje, en/of elders in Europa tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet en/of heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 1.900 kilogram hasjiesj, in elk geval een hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als vermeld op de bij die wet behorende lijst II;
en/of
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2001 tot en met 30 september 2001 te Wanssum, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid van ongeveer 1.900 kilogram hasj, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [medeverdachte 1] en/of [betrokkene 12] en/of een persoon genaamd [betrokkene 13] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s);
6 ( zaaksdossier B7):
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 mei 2002 tot en met 31 oktober 2002 te Sassenheim en/of Amsterdam en/of Leiden en/of Wassenaar en/of Weert en/of Vianen, althans in Nederland, en/of in Spanje en/of elders in Europa en/of te Casablanca en/of Rabat en/of Tanger, althans in Marokko, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, en/of heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 1.500 kilogram hasjiesj (in totaal een hoeveelheid van ongeveer 3.000 kilogram hasjiesj), in elk geval (telkens) een hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als vermeld op de bij die wet behorende lijst II;
7 ( zaaksdossier B8):
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 januari 2003 te Sassenheim en/of Noordwijk en/of Amsterdam en/of Bussum, althans in Nederland, en/ofte Villajoyosa en/of Alicante en/of Dénia en/of Marbella, althans in Spanje, en/of elders in Europa en/ofte Casablanca en/of Rabat en/of Tanger, althans in Marokko tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, en/of heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 3.700 kilogram hasjiesj, in elk geval een hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als vermeld op de bij die wet behorende lijst II;
en/of
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 januari 2003 te Sassenheim en/of Noordwijk en/of Amsterdam en/of Breda en/of Bussum, althans in Nederland, en/of elders in Europa en/of te Larache en/of Casablanca en/of Rabat en/of Tanger, althans in Marokko, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een hoeveelheid van ongeveer 3.700 kilogram hasjiesj, in elk geval een hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als vermeld op de bij die wet behorende lijst II, met dat opzet tezamen en in vereniging met een ander,
- een leverancier en/of een afnemer voor eerdergenoemde hoeveelheid hasjiesj heeft geregeld en/of
- ( een) perso(o)n(en) met een vrachtauto met dubbele wanden naar Marokko heeft laten rijden, in welke vrachtauto de hasjiesj zouden worden geladen en/of
- een locatie bestemd voor het laden en/of overladen en/of afleveren van eerdergenoemde hoeveelheid hasjiesj ter beschikking heeft gesteld en/of
- ( telefonische) contact(en) en/of (een) ontmoeting(en) heeft gehad en/of (een) bespreking(en) heeft gevoerd en/of afspra(a)k(en) heeft gemaakt met een of meer leverancier(s), transporteur(s), afnemer(s), tussenperso(o)n(en), verlener(s) van hand- en spandiensten, medeverdachten en/of ander(en) met betrekking tot eerdergenoemde hoeveelheid hasjiesj en/of
- tot vorenomschreven feiten opdracht heeft gegeven;
8 ( zaaksdossier B9):
hij op een of meer ti jdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 2003 tot en met 5 oktober 2003 te Borkel en Schaft en/of Bussum, althans in Nederland, en/of Malaga, althans in Spanje en/of in Duitsland en/of elders in Europa en/of te Casablanca en/of Rabat en/of Tanger, althans in Marokko en/of te Taragona, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, en/of heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 3.500 kilogram hasjiesj (in totaal een hoeveelheid van ongeveer 7.000 kilogram hasjiesj) in elk geval (telkens) een hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
9 ( zaaksdossier B10):
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 mei 2003 tot en met 31 mei 2003 te Weert en/of Borkel en Schaft en/of Eindhoven en/of Venlo, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 1.800 kilogram hasjiesj, in elk geval een hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
en/of
hij op of omstreeks 23 mei 2003 te Weert, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid van (ongeveer) 1.800 kilogram hasjiesj, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 5] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn/haar mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn/haar mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) [slachtoffer] heeft/hebben vastgepakt en/of heeft/hebben geduwd en/of tegen de grond heeft/hebben gehouden."
Het arrest bevat de volgende overwegingen over de ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging:
"Partiële niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft - voor zover thans nog van belang - het standpunt ingenomen dat feiten die op 1 juli 2006 nog niet waren verjaard, vanwege de verhoogde strafmaat voor grote hoeveelheden per die datum, onder de verlengde verjaringstermijn vallen. Nu in de zaak van de verdachte de eerste daad van vervolging is gelegen vóór 1 juli 2012, zijn alle feiten die nâ 1 juli 2000 zijn gepleegd niet verjaard. Het openbaar ministerie is dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, ontvankelijk in zijn vervolging van de verdachte met betrekking tot de onder 2 tot en met 4 en 6 tot en met 9 ten laste gelegde feiten, ook voor zover deze betrekking hebben op het verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en aanwezig hebben van hasj.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft dit standpunt betwist, onder verwijzing naar het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De procesgang
De verdachte wordt (onder meer) verdacht van overtreding van het verkopen, afleveren, verstrekken vervoeren en aanwezig hebben van hasj in de periodes gelegen tussen 1 juni 2000 toten met 17 januari 2001 (feit 2), I februari 2001 tot en met 31 augustus 2001 (feit 3), 1 juni 2001 tot en met 30 september 2001 (feit 4), 1 mei 2002 tot en met 31 oktober 2002 (feit 6), 1 januari 2003 tot en met 31 januari 2003 (feit 7), 1 maart 2003 tot en met 5 oktober 2003 (feit 8) en 23 mei 2003 tot en met 31 mei 2003 (feit 9). Op 8 februari 2010 heeft de officier van justitie een vordering in de zin van art. 126b Sv aan de rechter-commissaris gedaan tot het verrichten van een doorzoeking ter inbeslagneming in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 10] en op 28 juli 2010 is de inleidende dagvaarding aan de verdachte uitgebracht.
Het wettelijk kader
De ten laste gelegde handelingen zijn strafbaar gesteld in artikel 3 (eerste lid) onder B en C van de Opiumwet, juncto artikel 11 Opiumwet. In 2003 luidde artikel 11, tweede lid, Opiumwet als volgt:
o Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder B, C of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
Op 1 juli 2006 (Stb. 292 d.d. 1 juni 2006) is aan artikel 11 Opiumwet een nieuw vijfde lid toegevoegd, dat luidt als volgt:
o Indien een feit als bedoeld in het tweede of vierde lid, betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, wordt gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. Onder grote hoeveelheid wordt verstaan een hoeveelheid die meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van een middel.
Artikel 1, tweede lid, van het Opiumwetbesluit (Besluit van 9 december 2002, houdende uitvoeringsvoorschriften krachtens de Opiumwet), luidt als volgt:
o De hoeveelheid middelen, bedoeld in artikel 11, vijfde lid, van de wet, betreft 500 gram hennep, 200 hennepplanten of 500 eenheden van een ander middel als bedoeld in de bij de wet behorende lijst II.
Lid 1 van artikel 70 Sr luidde in 2003 en luidt ook ten tijde van het nemen van deze beslissing, voor zover hier van belang als volgt:
Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
• in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
• in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld;
Artikel 72, eerste lid Sr luidde in 2003 en tot 1 januari 2006 als volgt:
Elke daad van vervolging stuit de verjaring, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij.
Sinds 1 januari 2006 luidt het eerste lid van artikel 72 Sr als volgt:
Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
Is het ten laste gelegde verjaard?
Volgens het oude recht, zoals dat gold ten tijde van het ten laste gelegde en tot I juli 2006, bedroeg de vervolgingsverjaring voor overtreding van het bepaalde in artikel 3, eerste lid onder B en C Opiumwet zes jaren te rekenen vanaf de dag na het begaan van die overtreding (artikel 71 Sr). Dat brengt met zich dat feit 2, voor zover relevant, volgens het oude recht was verjaard op (uiterlijk) 17 januari 2007, feit 3 op (uiterlijk) 31 augustus 2007, feit 4 op (uiterlijk) 30 september 2007, feit 6 op (uiterlijk) 31 oktober 2008, feit 7 op (uiterlijk) 31 januari 2009, feit 8 op (uiterlijk) 5 oktober 2009 en feit 9 op (uiterlijk) 31 mei 2009, aangezien de als dan als eerste daad van vervolging aan te merken inleidende dagvaarding op 28 juli 2010 is uitgebracht. Dit zou tot gevolg hebben dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden verklaard in zijn vervolging.
Uitgaande van de sedert 1 januari 2006 respectievelijk 1 juli 2006 geldende regelgeving zou het recht tot vervolging ten aanzien van alle feiten tot op heden echter niet verjaard zijn. De verjaringstermijn ingevolge deze regeling bedraagt immers twaalf jaren en is (in ieder geval) door de door de officier van justitie op 8 februari 2010 gedane vordering in de zin van art. 126b Sv aan de rechter-commissaris tot het verrichten van een doorzoeking ter inbeslagneming op naam van de medeverdachte [medeverdachte 10] - als daad van vervolging bedoeld in artikel 72, eerste lid Sr - gestuit.
De vraag dient derhalve te worden beantwoord of in casu de vanaf 1 januari 2006 respectievelijk 1 juli 2006 geldende wijzing ten aanzien van de stuiting van de verjaring respectievelijk de verhoging van het wettelijk strafmaximum en de als gevolg daarvan verlengde verjaringstermijn al dan niet directe werking heeft en, in het verlengde daarvan, of het openbaar ministerie al dan niet niet-ontvankelijk is in zijn vervolging.
Daarbij is van belang dat in de onderhavige situatie de verjaringstermijn volgens het oude recht nog niet was verstreken op het moment van inwerkingtreding van de nieuwe regeling.
Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
Voor regels van sanctierecht, die het specifieke strafmaximum als ook meer algemene regels omtrent de sanctieoplegging kunnen betreffen, waartoe de regels omtrent verjaring behoren, geldt dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang - en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten - moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt. In het onderhavige geval is, zoals uit het voorgaande volgt, ten aanzien van beide wetswijzigingen van een werking ten gunste van de verdachte echter geen sprake. Dit brengt met zich mee dat, gelet op hetgeen in artikel 1, tweede lid, Sr is bepaald, in het onderhavige geval de oude wetgeving dient te worden toegepast, onder welke wetgeving de onderhavige onderdelen van de feiten 2 tot en met 4, alsmede feit 6 tot en met 9 ten tijde van de eerste daad van vervolging, het uitbrengen van de dagvaarding, waren verjaard. Het hof zal het openbaar ministerie daarom (in zoverre) niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging ter zake van de feiten 2 tot en met 4 en 6 tot met 9."
4.1.
Het middel betoogt dat het oordeel van het hof dat een verandering van de regels omtrent de verjaring algemene regels omtrent de sanctieoplegging zijn en daarom direct moeten worden toegepast als en voor zover die wijziging ten gunste van de verdachte werkt, geen hout snijdt gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad.
4.2.
De volgende uitspraken van de Hoge Raad lijken mij in dit kader relevant.3.
In HR 30 juni 2009, NJ 2010, 230 m.nt. Borgers vroeg een veroordeelde in kort geding een verbod op de verdere executie van de vervangende hechtenis die verbonden was aan een schadevergoedingsmaatregel. Het argument van eiser was dat het recht tot tenuitvoerlegging was verjaard, omdat de verjaringstermijn nog moest worden berekend aan de hand van de indertijd geldende strafbedreiging van drie jaar op oplichting en niet van de nadien tot vier jaar verhoogde strafbedreiging. Het hof had in hoger beroep de eis toegewezen omdat volgens het hof moest worden uitgegaan van de strafbedreiging van drie jaar. De Staat ging in cassatie en kreeg daar gelijk. De Hoge Raad overwoog:
“3.5.2. In geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. In dat verband kan worden gewezen op de (gewijzigde) memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595 inzake de opheffing van de verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten. Deze houdt met betrekking tot de vervolgingsverjaring het volgende in:
‘Wat het overgangsrecht betreft is van belang dat de aanpassing van de verjaringsregeling er in verband met het rechtszekerheidsbeginsel niet in resulteert dat een inmiddels verjaard strafbaar feit wederom vervolgbaar wordt. Dit uitgangspunt is destijds ook bij de parlementaire behandeling van de wet van 8 april 1971 inzake verjaring van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid gekozen (Kamerstukken II 1968/69, 10 251, nr. 3, p. 4; Handelingen II 1970/71, p. 2421–2427). Inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, nadat het tot wet is verheven, heeft tot gevolg dat de verjaringstermijn van reeds gepleegde ernstige misdrijven wordt verlengd. Om redenen van rechtszekerheid is er voor gekozen in een expliciete wetsbepaling te verduidelijken dat het recht tot strafvervolging bij reeds verjaarde misdrijven door deze wetswijziging niet ‘herleeft’.’
(Kamerstukken II 2003/04, 28 495, nr. 7, p. 11–12)
Er bestaat geen goede grond ten aanzien van de executieverjaring anders te oordelen. Dat betekent dat bij de beantwoording van de in deze zaak aan de orde gestelde vraag of het recht tot uitvoering van een straf of maatregel door verjaring is vervallen, moet worden uitgegaan van de regeling zoals die gold ten tijde van de aanvang van de tenuitvoerlegging, tenzij uit de wet anders volgt.
3.5.3.
De wet van 22 december 2005, Stb. 2006, nr. 11, waarbij art. 326 Sr in die zin is gewijzigd dat de op oplichting gestelde gevangenisstraf van drie jaren is verhoogd naar vier jaren, bevat niet een bijzondere regeling inzake het overgangsrecht. Dat brengt — gelet op art. 76 in verbinding met art. 70 Sr en op hetgeen hiervoor onder 3.5.2 is vooropgesteld — mee dat met ingang van de inwerkingtreding van die wet ten aanzien van het misdrijf van art. 326 Sr een executie-verjaringstermijn van zestien jaar is gaan gelden, ook voor voordien onherroepelijk geworden vonnissen waarvan de verjaring van de tenuitvoerlegging op dat moment nog niet was voltooid. Dat heeft tot gevolg dat op 25 juni 2007, toen A. werd aangehouden ter tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 8 juni 1998 bepaalde vervangende hechtenis, het recht tot uitvoering van die straf niet door verjaring was vervallen, nu de vóór die wetswijziging toepasselijke verjaringstermijn van acht jaar ten tijde van de inwerkingtreding van die wetswijziging op 1 februari 2006 nog niet was verstreken en het recht tot uitvoering van de straf toen dus nog niet was vervallen.
3.6.
Onderdeel 1 van het middel is dus terecht voorgesteld. De overige onderdelen behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen, aangezien uit het hiervoor overwogene volgt dat de vorderingen van A. niet toewijsbaar zijn. Het vonnis van de voorzieningenrechter zal daarom worden bekrachtigd.”
De steller van het middel wijst in dit verband ook naar HR 16 februari 2010, NJ 2010, 232 m.nt. Borgers, waarin aan verdachte oplichtingen waren tenlastegelegde in of omstreeks het tijdvak van 1 januari 1995 tot 11 september 1995. In die periode bedroeg de strafbedreiging voor oplichting drie jaar. Ingevolge artikel 70 lid 1 onder 2 Sr verviel het recht tot strafvordering in zes jaar voor misdrijven waarop gevangenisstraf van niet meer dan drie jaar was gesteld. Op 1 februari 2006 was de Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 in werking getreden die de strafbedreiging op oplichting verhoogde van drie naar vier jaar. De Hoge Raad herhaalde dat in geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt geldt dat die verandering direct van toepassing is, zij het dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd.4.De Hoge Raad verklaarde zelf de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging omdat het vervolgingsrecht was verjaard.
In zijn noot schrijft Borgers dat de consequentie van de onmiddellijke werking van een wijziging van de verjaring is, dat een verlenging van verjaringstermijnen mogelijk is als maar de verjaring op het moment van de verandering van wetgeving nog niet is voltooid. Als dat wel het geval is kan een voltooide verjaring niet meer alsnog worden opengebroken. Borgers wijst erop dat de argumentatie van de Hoge Raad ter onderbouwing van dit standpunt bepaald niet breed is en dat de stemmen in de literatuur de andere kant opgaan. Anderzijds juicht Borgers het toe dat de Hoge Raad nu duidelijkheid heeft verschaft.
In HR 6 juli 2010, NJ 2010, 583 m.nt. Buruma en HR 17 december 2013, NJ 2014, 204 m.nt. Rozemond is de Hoge Raad bij dit standpunt gebleven. De eerste zaak betreft de klokkenluider uit de bouwfraude. Deze werd vervolgd voor artikel 177 (oud) Sr. Ten tijde van de tenlastegelegde feiten was op dit misdrijf een gevangenisstraf gesteld van twee jaar. Nadien is deze straf verhoogd tot vier jaar door de Wet van 13 december 2000, Stb. 2000, 616 die op 1 februari 2001 in werking is getreden. Het vervolgingsrecht voor de feiten die waren tenlastegelegd was op 1 februari 2001 nog niet verjaard. Voor de berekening van de verjaringstermijn gold daarom met ingang van 1 februari 2001 het nieuwe strafmaximum als maatstaf. Buruma constateert in zijn annotatie dat de Hoge Raad opnieuw kiest voor duidelijkheid. In de tweede zaak was verdachte veroordeeld voor overtreding van artikel 5 WVW 1994. Meer dan twee jaar na de overtreding is verdachte gedagvaard ter terechtzitting van de kantonrechter. Ten tijde van het begaan van de overtreding was de verjaringstermijn voor overtredingen twee jaar. Binnen twee jaar na het begaan van de overtreding is de verjaringstermijn opgehoogd naar drie jaar. In hoger beroep stelde het hof zich de vraag of het vervolgingsrecht van het OM was verjaard. Het hof overwoog dat de verjaring gerekend moet worden tot het materiële recht en dat niet valt in te zien dat het tweede lid van artikel 1 Sr betekenis zou missen. Het hof relativeerde de betekenis die de Hoge Raad in zijn eerdere arresten aan de wetsgeschiedenis had toegekend. Het overwoog dat een onmiddellijk werkende ruimere verjaringstermijn neerkomt op een uitbreiding van punitieve bevoegdheden. Zo een uitbreiding behoeft uitdrukkelijke legitimatie. Die legitimatie ontbreekt in de wetsgeschiedenis die heeft geleid tot een verlenging van de verjaringstermijn. In een diepgravende en uitgebreide conclusie concludeerde mijn ambtgenoot mr. Vegter tot vernietiging. In zijn beschouwingen besteedde hij aandacht aan nieuwe wetgeving van de laatste decennia met gevolgen voor de verjaring, aan rechtspraak en literatuur en aan het recht van België en Duitsland. De Hoge Raad herhaalde zijn uitgangspunt en verklaarde dit uitdrukkelijk ook van toepassing voor verlenging van lopende verjaringstermijnen. Wat het hof heeft overwogen leidde de Hoge Raad niet tot een ander oordeel. De Raad vernietigde het arrest waarin het hof het OM niet-ontvankelijk had verklaard. Annotator Rozemond wijst in navolging van Van Dorst5.op het veranderde klimaat in het strafrecht, dat meer betekenis hecht aan de belangen van slachtoffers en nabestaanden dan decennia geleden. Die veranderde prioriteiten oefenen druk uit op de wetgever om de mogelijkheid van verjaring van het vervolgingsrecht, zeker bij ernstige misdrijven, aan banden te leggen. Maar dan is het wel zaak voor de wetgever om uit te leggen waarom eerder bestaande verwachtingen over het eindigen van een vervolgingsrecht niet meer kunnen worden gehonoreerd.
4.3.
Het vijfde lid van artikel 11 Opiumwet is ingevoegd bij Wet van 1 juni 2006 tot implementatie van het kaderbesluit nr. 2004/757/JBZ (Stb. 2006, 292) en op 1 juli 2006 in werking getreden. De memorie van toelichting duidt het nieuwe vijfde lid aan als een strafverzwarende omstandigheid.6.In de arresten die tot nu toe aan de orde zijn gekomen ging het telkens om een wijziging van de verjaringstermijn die hetzij voortkwam uit een wijziging van de verjaringsregeling, hetzij uit een verhoging van het strafmaximum voor het delict. De strafbedreiging voor oplichting is bijvoorbeeld van drie jaar op vier jaar gebracht, de maximumstraf op het misdrijf van artikel 177 (oud) Sr van twee jaar op vier jaar. Voor de tenlastelegging of kwalificatie van het misdrijf hadden deze veranderingen geen consequentie. In de onderhavige zaak ligt dat echter gecompliceerder. Vóór 1 juli 2006 zou in de kwalificatie van een feit als het onderhavige niet tot uitdrukking komen dat het gaat om een grote hoeveelheid. Als het feit zou zijn begaan na deze datum had de kwalificatie wel tot uitdrukking moeten brengen dat het feit betrekking had op een grote hoeveelheid van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet bedoelde lijst II. Wanneer het feit is begaan vóór de invoering van de strafverzwarende omstandigheid van het vijfde lid van artikel 11 Opiumwet en de berechting vindt ná deze invoering plaats, zoals in de onderhavige zaak het geval is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, mag deze strafverzwarende omstandigheid niet in aanmerking worden genomen voor de kwalificatie en de straftoemeting, omdat de invoering van de strafverzwarende omstandigheid een wijziging van wetgeving is ten aanzien van de strafbedreiging die voor verdachte ongunstig uitpakt.7.
Maar dat zegt nog niets over de rol die een strafverhogende of strafverminderende omstandigheid bij de berekening van de verjaringstermijn speelt. Wordt met zulke omstandigheden bij deze berekening rekening gehouden en zo ja, in welke mate? Van Dorst snijdt in zijn dissertatie dit onderwerp aan. Grofweg is er in de literatuur een stroming aan te wijzen die wil uitgaan van de straf in abstracto en een die wil uitgaan van de straf die in concreto kan worden opgelegd.8.Na een rechtsvergelijkend intermezzo spreekt Van Dorst als zijn voorkeur uit dat voor de uitleg van het woord "gesteld" in artikel 70 Sr zou moeten worden onderscheiden tussen een enge en een ruime uitleg. De eerste neemt als uitgangspunt de straf die rechtstreeks in de betreffende strafbepaling is genoemd, de tweede het bedreigde strafmaximum waarin de strafverhogende en strafverminderende omstandigheden zijn verdisconteerd. De ratio van de verjaring dient daarbij in het oog te worden gehouden. Strafverzwarende omstandigheden van zakelijke aard, die de indruk die een strafbaar feit in de samenleving maakt mede vormen, dienen bij de berekening van de verjaringstermijn niet buiten beschouwing te blijven. Anders is het met de persoonlijke strafverzwarende of strafverminderende omstandigheden. Deze zullen naar de mening van Van Dorst niet zodanig belangrijk te zijn voor de indruk die het delict op de samenleving maakt dat zij het voortduren van de herinnering aan dat delict stimuleren.9.Aan de bespreking door Van Dorst van de spaarzame rechtspraak die zijn standpunt ondersteunt voeg ik nog, zij het met terughoudendheid, twee arresten toe. Het eerste is HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5192, waarin het hof verdachte had veroordeeld voor mishandeling van zijn echtgenote. De strafverzwarende omstandigheid van artikel 304, aanhef en onder 1 Sr was in tenlastelegging en bewezenverklaring opgenomen. De Hoge Raad overwoog dat het tenlastegelegde misdrijf van mishandeling strafbaar is gesteld in het eerste lid van artikel 300 Sr, dat daarop ten tijde van een deel van de tenlastegelegde feiten gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar was gesteld, welke straf in de in artikel 304 Sr genoemde gevallen met een derde kan worden verhoogd. Met ingang van 1 februari 2006 (Wet herijking strafmaxima van 22 december 2005, Stb. 2006, 11) is de strafbedreiging op eenvoudige mishandeling gebracht op drie jaar. De Hoge Raad overwoog vervolgens dat naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt geldt dat verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring direct van toepassing is, maar dat een reeds voltooide verjaring moet worden geëerbiedigd. Vóór 1 februari 2006 was de strafbedreiging voor artikel 300, eerste lid jo. artikel 304, eerste lid Sr twee jaar en acht maanden, daarna vier jaar. Als de strafverzwarende omstandigheid van artikel 304 Sr voor de berekening van de verjaringstermijn buiten beschouwing zou moeten worden gelaten zou het weinig zin hebben gehad om deze toch te noemen zoals de Hoge Raad heeft gedaan. Uit de woorden die de Hoge Raad gebruikt kan worden opgemaakt dat volgens hem de strafverhoging op 1 februari 2006 een cesuur betekent. Als de strafverzwarende omstandigheid van artikel 304 Sr geen betekenis zou hebben voor de berekening van de verjaringstermijn was de strafverhoging per 1 februari 2006 van twee naar drie jaar helemaal niet beslissend. Of de strafbedreiging op het eerste lid van artikel 300 Sr twee of drie jaar was maakte voor de verjaringstermijn niet uit als artikel 304 Sr voor de berekening daarvan buiten beschouwing moest blijven. Zonder met artikel 304 Sr rekening te houden was immers zowel voor als na 1 februari 2006 de verjaringstermijn voor eenvoudige mishandeling van het eerste lid van artikel 300 Sr zes jaar. Alleen als wel rekening zou moeten worden gehouden met de strafverzwarende omstandigheid heeft de datum van 1 februari 2006 betekenis. Met ingang van die datum zou dan de verjaringstermijn 12 jaar worden omdat sindsdien op artikel 300, eerste lid Sr jo . artikel 304, eerste lid Sr een straf was bedreigd van meer dan drie jaar.
Het andere arrest waarop ik in dit verband wil wijzen is HR 6 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:2. Het betrof een zaak waarin verdachte was veroordeeld voor diefstal met braak door twee of meer verenigde personen, begaan op of omstreeks 12 januari 1996. Ambtshalve overwoog de Hoge Raad dat dit feit bij het eerste lid van artikel 311 Sr is strafbaar is gesteld als misdrijf waarop ten hoogste zes jaar gevangenisstraf is gesteld. Niet kon blijken dat gedurende 12 jaar voorafgaand aan de aanzegging van het eerste lid van artikel 435 Sv enige daad van vervolging is verricht. De in artikel 70, eerste lid aanhef en onder 3, Sr bepaalde verjaringstermijn was dus verstreken. In deze zaak zou de verjaringstermijn ook 12 jaar bedragen als zou moeten worden uitgegaan van het gronddelict van artikel 310 Sr, waarop immers een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar is bedreigd. Maar de Hoge Raad verwijst uitdrukkelijk naar de strafbedreiging in het eerste lid van artikel 311 Sr. Naar mijn oordeel is dat ook weer een aanwijzing voor het belang dat de Hoge Raad hecht aan de strafverzwarende omstandigheden van artikel 311 Sr voor de berekening van de verjaringstermijn.
Ik onderschrijf de conclusie waartoe Van Dorst is gekomen, dat – in ieder geval – bij de vaststelling van de verjaringstermijn rekening moet worden gehouden met het strafmaximum dat mede op grond van de zakelijke strafverhogende omstandigheden in concreto geldt. Van zo een omstandigheid is in het vijfde lid van artikel 11 Opiumwet sprake. Deze strafverzwarende omstandigheid is in de onderhavige zaak in de tenlastelegging neergelegd door de aanduiding van de hoeveelheid hasjiesj waarop de tenlastegelegde feiten betrekking hebben.
4.4.
Voor de beantwoording van de vraag of het vervolgingsrecht van het OM ondanks een verhoging van de strafbedreiging tussendoor toch niet is uitgedoofd zal men kennis moeten nemen van de tenlastelegging, omdat daaruit is op te maken dat het gaat om een grote hoeveelheid. Maar ook wanneer de wijziging van de wetgeving er niet in heeft bestaan dat een nieuwe strafverzwarende omstandigheid is ingevoerd, maar dat eenvoudigweg de strafbedreiging is opgetrokken zal de vraag of er sprake is van verjaring niet kunnen worden beantwoord zonder dat wordt vastgesteld wanneer het feit volgens de tenlastelegging/bewezenverklaring is begaan. Er is volgens mij geen reden om de verandering van verjaringstermijnen anders te behandelen wanneer deze voortspruit uit de invoering van een nieuwe (zakelijke) strafverzwarende omstandigheid dan wanneer deze voortkomt uit een verhoging van het strafmaximum.
Het middel is terecht voorgesteld.
5.1.
Het tweede middel keert zich - zo begrijp ik het althans - tegen de motivering van de vrijspraak van wat overbleef van feit 2 en van feit 4 primair na de niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de strafvervolging. De steller van het middel wijst erop dat in de rechtspraak een toetsingskader is ontwikkeld met betrekking tot de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen en dat de werkwijze van het hof in de onderhavige zaak daarvan afwijkt. De steller van het middel gaat in detail in op de overwegingen van het hof en concludeert uiteindelijk dat het hof de van toepassing zijnde maatstaven te beperkt heeft uitgelegd, althans onjuist heeft uitgelegd en toegepast, en zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. De schriftuur bevat ook een uitnodiging aan de Hoge Raad om begrippen, criteria en aandachtsgebieden te formuleren voor de toetsing en motivering door de feitenrechter.
5.2.
De in het middel gewraakte overwegingen in het arrest van het hof hebben de volgende inhoud:
“Bespreking en waardering van bewijsmiddelen
De verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3]
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hun verklaringen zoals afgelegd tegenover de Duitse autoriteiten op elkaar hebben afgestemd en dat zij pas zijn gaan verklaren, toen ze er bekend mee waren dat anderen belastend over hun hadden verklaard. Bij die afstemming heeft meegespeeld het feit dat op initiatief van [betrokkene 2] ieder een advocaat had van hetzelfde kantoor en dat de advocaten beide broers bezochten en hen wederzijds informeerden over de inhoud van eikaars verklaringen. Naar het hof begrijpt is de verdediging voorts van mening dat ook onderlinge afstemming van de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft plaats gevonden door middel van een mobiele telefoon, waarover [betrokkene 3] tijdens zijn detentie in Duitsland heeft kunnen beschikken alsmede door middel van het gebruik van teletekst door [betrokkene 3] , een en ander middels contacten met de zus van beide broers. Deze informatie heeft de verdediging verkregen middels ene [betrokkene 17] , welke naam in werkelijkheid niet de naam van de informant is. In dit verband heeft de verdediging een viertal verzoeken geformuleerd tot het doen oproepen van getuigen en een tweetal verzoeken tot voeging van stukken in het dossier.
De verdediging heeft verder betoogd dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet de waarheid spreken daar waar het de betrokkenheid van de verdachte betreft en dat het strafdossier geen bevestiging van die belastende verklaringen van [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] bevat. Het motief voor de beschuldigende verklaringen van deze getuigen is gelegen in het feit dat de verdachte beide getuigen verdenkt van zeer gevaarlijke zaken, waaronder de moord op [betrokkene 15] op 5 april 2004 in Hamont-Achel (België). De verdediging is van mening dat om genoemde redenen de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] moeten worden uitgesloten van het bewijs.
Standpunt van het Openbaar Ministerie De advocaat-generaal heeft het standpunt betrokken geen reden te hebben te twijfelen aan de oprechtheid van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] of aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben niet als eerste bekennend verklaard en hun verklaringen staan niet op zichzelf, nu ze voortbouwen op de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en door die verklaringen worden ondersteund. Ook worden de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ondersteund door bevindingen uit onderzoeken van de politie in diverse landen en door verklaringen van diverse anderen, onder wie medeverdachten. Daar komt bij dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voornamelijk zichzelf belasten en dat komt hun geloofwaardigheid ten goede. Ook het feit dat zij veel details hebben gegeven over de betrokken personen, plaatsen en vrachtauto's komt hun geloofwaardigheid ten goede. Dat geldt eveneens voor het feit dat ze elkaar op diverse punten verbeteren.
Dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zich ten tijde van de behandeling in eerste aanleg en ook in hoger beroep niet meer alles even goed kunnen herinneren, wekt geen verwondering, aangezien de transporten een lange tijd geleden hebben plaatsgevonden, zeer talrijk zijn geweest en veel gelijkenissen met elkaar vertonen. Aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3] kan weliswaar eigenbelang bij het afleggen van hun verklaringen bij de Duitse politie niet worden ontzegd, maar daar staat tegenover dat ze ook zijn gewezen op de bepalingen van artikel 164 van het Duitse Wetboek van Strafrecht ter zake valselijke beschuldiging. Het is mede daarom niet aannemelijk dat ze anderen er maar met de haren bij hebben gesleept. Ze zijn in hun verklaringen transparant geweest in wat ze wisten uit het dossier. Ze hebben verklaard het niet altijd eens te zijn met hetgeen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] hebben verklaard. Ook onderling hebben ze eikaars verklaringen gecorrigeerd in het geval de ander niet juist heeft verklaard. Ten slotte hebben ze ook verklaard over zaken die nog niet bekend waren bij de politie. Uit de twee laatstgenoemde punten blijkt dat er geen afstemming tussen de broers heeft plaatsgevonden. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben ook bij herhaling verklaard dat afstemming niet nodig was nu ze besloten hadden open kaart te spelen. De verklaringen van [betrokkene 2 en 3] kunnen dan ook worden gebruikt voor het bewijs, aldus de advocaat-generaal.
Toetsingskader bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen
Met betrekking tot de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft het hof de vraag te beantwoorden of en zo ja, in hoeverre deze verklaringen als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt, zulks te meer nu de verdachte iedere betrokkenheid bij de feiten, waarover deze getuigen ten aanzien van hem hebben verklaard, ontkent en bestrijdt dat hetgeen in die verklaringen over hem is gezegd juist is en de verdediging de betrouwbaarheid van die verklaringen ook gemotiveerd in twijfel heeft getrokken.
Ter beoordeling van de betrouwbaarheid van een afgelegde verklaring staan in het algemeen diverse wegen open. Zo kan worden gekeken of hetgeen met betrekking tot bepaalde verdachten of overigens is verklaard overeenkomt met of steun vindt in - zo te noemen - objectieve feitelijke gegevens, of de betreffende verklaring 'uit zichzelf (dat wil zeggen, zonder wetenschap vooraf van hetgeen uit het onderzoek reeds naar voren is gekomen) is afgelegd, of de verklaring op andere onderdelen steeds consistent is en of onderdelen van de verklaring zich verdragen met andere in het onderzoek naar voren gekomen gegevens (zie Hof Amsterdam 25 juli 2003, LJN AM 1503). Daarnaast kunnen de ouderdom en de complexiteit van de feiten, waarover is verklaard, bij de beoordeling een rol spelen, evenals het motief voor het afleggen van de verklaring.
Het enkele feit dat de betreffende verklaringen zijn afgelegd in de verwachting hierdoor strafvermindering te verkrijgen, zoals in het onderhavige geval aan de orde is geweest, maakt dit niet anders. Dit aspect speelt immers in het beoordelingskader reeds een rol eii dient te worden bezien en gewogen in samenhang met de overige aanknopingspunten voor de toetsing van de betrouwbaarheid.
Toepassing op de zaak [betrokkene 6]
In het onderhavige geval speelt een belangrijke rol dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet 'uit zichzelf' zijn afgelegd. Het hof stelt vast dat zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 3] voorafgaand aan hun verklaringen, zoals afgelegd tegenover de Duitse politie, konden beschikken over het strafdossier en meer in het bijzonder óver de verklaringen die waren afgelegd door [betrokkene 4] en door [betrokkene 5] . Voorts stelt het hof vast dat [betrokkene 3] , voorafgaand aan zijn verklaringen tegenover de Duitse politie, kon beschikken over, althans kennis heeft kunnen nemen van, de door [betrokkene 2] afgelegde verklaringen tegenover de Duitse politie.
Ook het tijdsverloop is van belang. Het hof stelt vast dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zien op vele, gelijksoortige hasjtransporten en hasjdiefstallen, die over een tijdspanne van een groot aantal jaren door een schijnbaar beperkte groep van personen in al dan niet wisselende samenstellingen zijn uitgevoerd. Deze hasjtransporten hadden jaren vóór hun verklaringen als verdachten bij de Duitse politie plaatsgevonden. Ten tijde van hun getuigenverklaringen ter terechtzitting in eerste aanleg en vervolgens in hoger beroep waren nog aanzienlijk meerjaren verstreken sinds deze hasjtransporten en hasjdiefstallen.
Daarnaast moet acht worden geslagen op het motief voor het afleggen van de onderhavige verklaringen. Vaststaat dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] op enig moment en nagenoeg gelijktijdig na een gesprek met een Duitse hoofdofficier van justitie (Oberstaatsanwalt) en, naar [betrokkene 2] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, na onderling overleg daaromtrent via hun raadslieden, hebben besloten gebruik te maken van artikel 3 I van de Duitse Opiumwet. Deze bepaling houdt blijkens hetgeen daaromtrent is opgenomen in de processen-verbaal van verhoor van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] - voor zover van belang in dat het gerecht naar eigen beoordeling de straf kan verminderen of geen straf kan opleggen, wanneer de dader door het geven van vrijwillige openheid van zaken er wezenlijk toe heeft bijgedragen dat het feit, bovenop zijn eigen aandeel, kon worden opgehelderd.
Vorenstaande feiten en omstandigheden brengen naar het oordeel van het hof op zichzelf beschouwd niet met zich mee dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] onbetrouwbaar zijn en daarom moeten worden uitgesloten van het bewijs. Deze feiten en omstandigheden betekenen echter wel dat sprake is van risico's voor wat betreft de betrouwbaarheid van die verklaringen en dat aan de overige punten voor het toetsen van de betrouwbaarheid bijzonder gewicht toekomt. Dit geldt temeer, nu de verdachten in de zaak [betrokkene 6] eerst in 2010 - vele jaren na de ten laste gelegde feiten - ter zake de verdenkingen tegen hen zijn gehoord en daardoor naar het oordeel van het hof in belangrijke mate in hun verdediging zijn geschaad. Zoals de verdediging terecht heeft gesteld, is dit aanzienlijke tijdsverloop immers van negatieve invloed op het menselijke geheugen en op de mogelijkheden relevante (ontlastende) informatie te produceren.
I-Iet hof zal daarom bij de waardering van het door het openbaar ministerie - in navolging van de rechtbank - gepresenteerde bewijs in de vorm van de verklaringen van [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] ten aanzien van de afzonderlijke zaaksdossiers terughoudendheid en grote behoedzaamheid betrachten ten aanzien van die verklaringen. Dit uitgangspunt brengt met zich mee dat voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten voldoende objectief steunbewijs zal worden vereist, dat ziet op de specifieke rol van de betreffende verdachte en dat bij het ontbreken daarvan naar het oordeel van het hof het bewijs niet zal zijn geleverd, zodat vrijspraak zal moeten volgen.
Vrijspraak
Ten aanzien van feit 2 (zaaksdossier B2)
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor dit feit wordt veroordeeld. Hij heeft gewezen op de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] , die worden ondersteund door een inbeslagneming van een partij hasj op 17 januari 2001, alsmede door de omstandigheid dat transporteur [betrokkene 18] na de ontdekking van die partij probeerde een faxbericht te consumeren en geen verklaring kon geven voor de aanzienlijke vergoeding die hij zou ontvangen voor het transport.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken.
Het oordeel van het hof
[betrokkene 2] heeft op 8 april 2005 onder meer verklaard dat hij door [verdachte] en " [B] " werd benaderd voor transporten van hasj verstopt in blikken olijven. Eerst werden drie proefzendingen gedaan, voordat bij het vierde transport hasj in de blikken olijven werd verborgen. [verdachte] en [betrokkene 10] zouden na aankomst van de hasj voor de verkoop zorgen. Die partij werd echter in beslag genomen. [betrokkene 2] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 24 mei 2011 verklaard dat de verdachte volgens hem wel bij dit transport betrokken was, maar dat hij niet meer precies weet welke rol hij vervulde.
[betrokkene 3] heeft op 28 april 2005 bevestigd dat dit "olijventransport" heeft plaatsgevonden. Hij verklaarde dat hij aanwezig was bij een bespreking in Spanje met onder meer [verdachte] , [B] en [betrokkene 2] . Er werd gesproken over de mogelijkheid om hasj in te voeren door dit in blikken olijven te verstoppen.
Geen van de medeverdachten of getuigen die terzake zijn gehoord heeft de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ten aanzien van de rol van de verdachte bij dit transport bevestigd. Nu ook overigens naast de verklaringen van de [betrokkene 3] en [betrokkene 2] onvoldoende objectief steunbewijs voor de vermeende rol van de verdachte bij dit hasjtransport voorhanden is, is gelet op het hierboven door het hof geformuleerde toetsingskader niet wettig en overtuigend bewezen en dient de verdachte te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 3 (zaaksdossier B3)
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor dit feit wordt veroordeeld. Hij heeft wederom gewezen op de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] , die voldoende steun vinden in de overige bewijsmiddelen in dit zaaksdossier. De advocaat-generaal heeft in dat verband gewezen op de verklaringen van [betrokkene 14] , [betrokkene 4] , [betrokkene 9] en [betrokkene 11] .
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken.
Het oordeel van het hof
[betrokkene 2] heeft op 8 april 2005 verklaard dat [betrokkene 3] en hij in het jaar 2001 via de verdachte een zekere Piet [betrokkene 11] leerde kennen. De verdachte en [betrokkene 10] hadden een partij van 200 kilogram hasj die naar Nederland moest worden gebracht. [verdachte] stelde voor het transport van die partij een oranje dieplader ter beschikking. Dit transport heeft daadwerkelijk plaatsgevonden. [betrokkene 10] stelde hierna voor om opnieuw een transport van 200 kilogram te doen, maar nu van Nederland naar Noorwegen. Ook dit transport is doorgegaan. Omdat uiteindelijk bleek dat er 30 kilogram miste vond een ontmoeting plaats op het parkeerterrein van het Novotel in Amsterdam, waarbij onder meer ook de verdachte aanwezig was.
[betrokkene 3] heeft deze verklaring omtrent de twee hasjtransporten en verdachtes rol daarin op 28 april 2005 bevestigd. De getuigen [betrokkene 14] en [betrokkene 4] hebben de verklaringen ten aanzien van verdachtes specifieke betrokkenheid bij deze transporten niet bevestigd.
De getuige [betrokkene 9] heeft ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij in de periode van 2001-2004 10 tot 12 transporten heeft uitgevoerd voor [verdachte] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , en dat hij dacht dat er "iets anders" tussen zat maar dat hij niet precies wist wat. Het hof acht ook deze verklaring te ongericht om als "objectief steunbewijs" te worden aangemerkt, nu geen verband kan worden gelegd tussen de verklaring van [betrokkene 9] en het ten laste gelegde transport. Het hof merkt voorts op dat [betrokkene 9] op de vraag wat de rol van [verdachte] bij een transport was antwoordde dat hij dat niet meer precies wist.
Nu ook overigens naast de verklaringen van de [betrokkene 3] en [betrokkene 2] onvoldoende objectief steunbewijs voor de vermeende rol van de verdachte bij dit hasjtransport voorhanden is, is gelet op het hierboven door het hof geformuleerde toetsingskader niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en dient de verdachte te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 4 (zaaksdossier B4)
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van dit feit wordt veroordeeld, in de zin dat hij kan worden aangemerkt als medepleger van diefstal van een partij van 1900 kg hasj. De advocaat-generaal heeft opnieuw gewezen naar de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] , die in dit zaaksdossier worden ondersteund door de verklaring van [betrokkene 7] .
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken.
Het oordeel van het hof
[betrokkene 2] verklaarde op 8 april 2005 dat vanuit Madrid een partij hasj van 1900 kilogram was binnengekomen en was gelost in een loods in Wanssum. [verdachte] heeft toen het idee gekregen om deze partij te stelen, waarmee [betrokkene 2] en [betrokkene 3] instemden. Nadat [verdachte] , [betrokkene 9] en [betrokkene 3] de hasj uit de loods hadden gehaald brachten ze het 's nachts naar een kennis van de verdachte genaamd [betrokkene 7] in Waalre/Eindhoven. Daar werd de hasj opgeslagen.
Deze verklaring wordt bevestigd door [betrokkene 3] op 6 juli 2005, waarin hij zegt dat hij samen met [verdachte] en [betrokkene 2] uit een magazijn in Wanssum een lading van 1,9 ton hasj had gestolen. [betrokkene 9] transporteerde de hasj naar [betrokkene 7] . Vervolgens werd het in delen getransporteerd naar [betrokkene 19] . De partij is voor één miljoen gulden door [betrokkene 3] en [betrokkene 2] verkocht aan [betrokkene 19] en [verdachte] . Het contact met [betrokkene 19] verliep via [verdachte] , aldus [betrokkene 3] . De verklaring van [betrokkene 7] van 27 april 2010 houdt echter niets in omtrent enige betrokkenheid van de verdachte bij het onderhavige zaaksdossier. Nu ook overigens naast de verklaringen van de [betrokkene 3] en [betrokkene 2] onvoldoende objectief steunbewijs voor de vermeende rol van de verdachte bij dit hasjtransport voorhanden is, is gelet op het hierboven door het hof geformuleerde toetsingskader niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en dient de verdachte te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 6 (zaaksdossier B7)
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal vordert bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, op grond van de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] . Deze verklaringeii worden ondersteund door diverse getuigenverklaringen, maar ook door de reisgegevens van [betrokkene 14] en [betrokkene 5] .
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken.
Het oordeel van het hof
[betrokkene 2] heeft op 8 april 2007 verklaard dat in oktober 2002 een transport plaatsvond van in totaal 3 ton hasj. In Weert ontmoetten de verdachte en [betrokkene 2] elkaar bij een Truck-Stop. [betrokkene 4] verscheen daar met de vrachtwagen met de hasj, waarna de verdachte [betrokkene 4] een benzinestation in Sassenheim opgaf waar hij de vrachtwagen naar toe moest brengen. Daar zou hij door [medeverdachte 10] worden opgehaald en naar diens loods in Sassenheim worden gebracht. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , " [C] " en de verdachte hebben onderling € 350.000 aan transportloon verdeeld. [betrokkene 3] heeft in zijn verklaring van 29 april 2005 de verklaring van [betrokkene 2] bevestigd. Hij verklaarde dat zij voor de twee containers transportloon ontvingen en dat de verdachte, " [C] ", [betrokkene 2] en [betrokkene 3] € 300.000 verdeelden.
[betrokkene 4] heeft in zijn eerste verklaringen van 17 april 2004 en 1 februari 2005 over dit transport verklaard, maar niets over verdachtes betrokkenheid hierbij. Pas in zijn verklaring van 14 februari 2006 bevestigde hij dat hij bij het eerste transport vanuit Marokko naar Sassenheim [verdachte] had ontmoet en dat [verdachte] hem uitlegde hoe hij naar de loods van [medeverdachte 10] moest rijden. Naar het oordeel van het hof is echter geen sprake van voldoende steunbewijs, nu ten eerste zijn verklaring omtrent de plaats van zijn ontmoeting met de verdachte afwijkt van die van [betrokkene 2] en voorts deze getuige tengevolge van zijn overlijden niet door de verdediging kon worden gehoord. Nu ook overigens naast de verklaringen van de [betrokkene 3] en [betrokkene 2] onvoldoende objectief steunbewijs voor de vermeende rol van de verdachte bij dit hasjtransport voorhanden is, is gelet op het hierboven door het hof geformuleerde toetsingskader niet wettig en overtuigend bewezen' dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en dient de verdachte te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 7 (zaaksdossier B8)
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal vordert opnieuw bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit. De verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] worden in voldoende mate ondersteund door de overige bewijsmiddelen in het dossier, namelijk de verklaringen van [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 20] , [medeverdachte 10] en de reishistorie van [betrokkene 5] en [betrokkene 14] .
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken.
Het oordeel van het hof
[betrokkene 2] heeft - kort samengevat en voor zover van belang - op 12 april 2005 verklaard over twee hasjtransporten van 3,5 tot 4 ton vanuit Marokko naar Nederland in geheime bergplaatsen in wisselbruggen. De opdracht voor een van die transporten kwam van [betrokkene 8] en werd via de verdachte en [betrokkene 19] uit Venlo ( het hof begrijpt: [betrokkene 19] ) aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3] doorgegeven. De partij hasj werd vervoerd vanuit Marokko naar Spanje. [verdachte] stuurde een eigen chauffeur naar Spanje om de partij naar Nederland te rijden. De 3,7 ton hasj is afgeleverd bij het bedrijf van [medeverdachte 10] , Heros en naar [betrokkene 8] gebracht. Dat werd geregeld door [verdachte] , [betrokkene 8] en [medeverdachte 10] . [betrokkene 3] heeft op 29 april 2005 deze verklaring in grote lijnen bevestigd. [betrokkene 4] heeft in zijn verklaringen van 17 december 2004 en 14 februari 2006 verklaard dat in de maand januari 2003 een "dubbeltransport" heeft plaatsgevonden vanuit Marokko naar Nederland, maar heeft niets verklaard over de rol van de verdachte. Ook [betrokkene 14] , [betrokkene 5] en [betrokkene 20] hebben verklaard over een transport in de maand januari 2003, maar niet over de verdachte als vermeende opdrachtgever en belanghebbende van die partij hasj. Nu ook overigens geen objectief steunbewijs voor de vermeende rol van de verdachte bij dit hasjtransport voorhanden is, kan het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en dient de verdachte hiervan gelet op het hierboven door het hof geformuleerde toetsingskader te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 8 (zaaksdossier B9)
Het standpunt van de advocaat-generaal
Ook ten aanzien van dit feit vordert de advocaat-generaal dat de verdachte wordt veroordeeld. Hij heeft in dit verband gewezen op de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , welke worden ondersteund door de overige door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep gebezigde bewijsmiddelen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken.
Het oordeel van het hof
[betrokkene 2] verklaarde op 13 april 2005 dat hij in maart of april van het jaar 2003 werd benaderd om met een rechtspersoon genaamd [A] hasjtransporten uit te voeren. Het betrof een partij van 3,5-4 ton hasj, die uiteindelijk is gelost in de loods van [verdachte] in Borkel. [verdachte] nam samen met [betrokkene 8] , de broer van [medeverdachte 2] , de afwikkeling van transport in Nederland over. Het hof merkt op deze plaats op dat [betrokkene 4] dat [betrokkene 4] , nadat aan hem een foto werd getoond, op 2 september 2009 heeft verklaard dat de verdachte niet de " [medeverdachte 2] " is van de boerderij.
[betrokkene 3] heeft de verklaring van [betrokkene 2] op 3 mei 2005 in grote lijnen bevestigd, Voorts verklaart zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 3] dat zij de verdachte na het eerste transport buitenspel hebben gezet, omdat de verdachte "steeds zijn snor had gedrukt" maar wel flink had verdiend. Hierdoor hoefden zij het transportloon niet met de verdachte te delen.
Op 12 mei 2006 verklaarde [betrokkene 9] over zijn betrokkenheid als chauffeur bij dit transport. Met betrekking tot de verdachte verklaarde hij dat hij, toen hij onderweg door [betrokkene 3] werd gebeld voor het geven van instructies, de stem van [verdachte] op de achtergrond hoorde. Ten overstaan van de rechter-commissaris verklaarde [betrokkene 9] echter op de vraag of dit en een aantal andere [A] transporten voor de verdachte waren dat hij dat niet wist. Het hof ziet in de verklaring van 12 mei 2006 daarom onvoldoende steun voor de verklaringen van [betrokkene 2 en 3] . [betrokkene 4] heeft onder meer op 5 april 2006 meer in algemene zin een verklaring afgelegd over verdachtes betrokkenheid bij hasjtransporten. Deze houdt in dat hij de verdachte voor het eerst heeft gezien toen deze met [medeverdachte 10] een loods in Kamen/Duitsland voor de opslag van hasj kwam bekijken. De tweede keer was de verdachte in het Novotel in Amsterdam toen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] ophaalde. [betrokkene 4] had de indruk dat de verdachte over goede contacten beschikte met opdrachtgevers van hasjtransporten en opdrachten gaf aan expediteurs. Naar het oordeel van het hof kan hetgeen de getuige heeft verklaard niet in verband worden gebracht met de in dit zaaksdossier ten laste gelegde hasjtransporten.
Nu ook overigens onvoldoende objectief steunbewijs voorhanden is voor verdachtes vermeende betrokkenheid, dient hij ook van dit feit te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 9 (zaaksdossier B10)
Hel standpunt van de advocaat-generaal
Ten aanzien van dit feit heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld ter zake het medeplegen van diefstal van een partij hasj. Naast de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] noemt de advocaat-generaal de bevindingen van de politie met betrekking tot de vrachtwagen van de geripte partij en met betrekking tot de aangetroffen deklading, en de verklaringen van [betrokkene 4] en [slachtoffer] . Naar mening van de advocaat-generaal is onvoldoende bewijs voorhanden waaruit blijkt dat de verdachte als medepleger van de opzettelijke invoer van die partij hasj betrokken is geweest, zodat hij van dat onderdeel van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken.
Het oordeel van het hof
Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigen is bewezen dat de verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de opzettelijke invoer van de in de tenlastelegging genoemde partij hasj, zodat hij hiervan dient te worden vrijgesproken. Ten aanzien van het impliciet cumulatief ten laste gelegde medeplegen van diefstal van die partij hasj overweegt het hof het volgende.
[betrokkene 2] heeft op 12 april 2005 verklaard dat [betrokkene 4] hem vertelde dat hij was benaderd om zonder tussenkomst van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] een hasjtransport uit te voeren. [betrokkene 3] en [betrokkene 2] en de verdachte maakten een plan om deze partij "te rippen", hetgeen uiteindelijk werd uitgevoerd door [betrokkene 15] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en de verdachte. De partij werd gelost en tijdelijk opgeslagen in een door de verdachte gehuurde loods. [betrokkene 3] heeft op 29 april 2005 de verklaring van [betrokkene 2] in grote lijnen bevestigd. [betrokkene 4] en [slachtoffer] - die bij de invoer als chauffeur fungeerde - bevestigen dat zij betrokken waren bij de invoer van de partij hasj en dat die partij is gestolen, maar verklaren niets over verdachtes specifieke betrokkenheid. Ook de bevindingen van de regiopolitie Zeeland na de aangifte van de diefstal van de partij lollies bevestigen weliswaar de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] , maar houden niets in omtrent verdachtes betrokkenheid bij het ten laste gelegde feit. Nu ook overigens onvoldoende objectief steunbewijs voorhanden is voor verdachtes vermeende betrokkenheid, dient hij ook van dit feit te worden vrijgesproken."
5.3.
De toelichting op het tweede middel voert aan dat het hof een toetsingskader heeft geformuleerd en toegepast. De vraag wordt opgeworpen of het hof een “rechtens juist toetsingskader” heeft aangelegd. De steller van het middel gaat in op Gerechtshof Amsterdam 25 juli 2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:AM1503, waarin dat hof heeft overwogen dat voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van een afgelegde verklaring diverse wegen openstaan, waarna het hof de richtingen aangeeft waarin kan worden onderzocht. Ook verwijst de steller van het middel naar Gerechtshof 's-Gravenhage 7 juli 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR0686, waarin dat hof ook een toetsingskader heeft geïntroduceerd voor de toetsing van de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen. In de onderhavige zaak is het hof volgens het middel van deze kaders afgeweken.
5.4.
De steller van het middel citeert passages uit de rechtspraak van de Hoge Raad over de selectie en waarderingsvrijheid van de feitenrechter. Nog onlangs heeft de Hoge Raad deze overwegingen herhaald:
"3.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. In cassatie kan niet worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen.
Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. Hieruit volgt dat het oordeel betreffende het al dan niet bewezen zijn van het tenlastegelegde, met de daartoe gegeven motivering, niet onbegrijpelijk genoemd zal kunnen worden op de grond dat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet in verband met een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, NJ 2004/480)."10.
De Hoge Raad blijft dus bij het standpunt dat de selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal ligt bij de rechter die over de feiten oordeelt. Deze selectie en waardering zijn bij uitstek het terrein waarop afwegingen van feitelijke aard de doorslag zullen geven. In cassatie kan slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.11.De criteria waaraan getoetst moet worden zijn niet in enigerlei rechtsregel neergelegd.
Toetsing van de overwegingen van het hof aan een "rechtens juist toetsingskader" is dus uitgesloten.
5.5.
Voorts wijs ik erop dat het Gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van 25 juli 2003 weliswaar maatstaven ter beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen heeft geformuleerd, maar zeker niet heeft bedoeld een dwingend toetsingskader te ontwerpen. Dat blijkt al uit de openingszin van de desbetreffende overwegingen, waarin het hof aangeeft dat diverse wegen openstaan voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van een afgelegde verklaring. Zo kan er worden gekeken naar overeenkomst of steun voor de verklaring in eerder vastgestelde objectieve feitelijke gegevens of in eerder afgelegde en betrouwbaar te achten verklaringen van anderen. Ook kan worden nagegaan of de te onderzoeken verklaring steun vindt in na die verklaring verzamelde gegevens, op het bestaan waarvan de getuige, wiens verklaring wordt onderzocht, geen invloed heeft kunnen hebben. Tevens kan worden gekeken naar de waarde van hetgeen de getuige overigens heeft verklaard en kan worden getoetst of dat zich verdraagt met andere betrouwbare gegevens. Ten vierde kan worden onderzocht of de verklaring op een zuivere wijze tot stand is gekomen. Heeft de getuige die verklaring uit zichzelf afgelegd of is de inhoud van die verklaring hem (deels) door de verhorende autoriteit aangereikt. Voorts kan onderzocht worden of de verklaring op andere onderdelen steeds consistent is en zich in zoverre verdraagt met andere in het onderzoek naar voren gekomen gegevens. Tot slot noemt het hof de indruk die de getuige maakt bij het afleggen van de verklaring relevant.
Het hof te Amsterdam heeft in zijn arrest van 25 juli 2003 ook gewezen op omstandigheden die het onderzoek naar de betrouwbaarheid van verklaringen bemoeilijken, zoals de publiciteit over de zaak, de informatie die aan de getuige bekend is geworden voordat hij zijn verklaring heeft afgelegd en de mogelijkheid die de getuige heeft gehad om een en ander met elkaar in verband te brengen.
Helder is naar mijn oordeel dat het hof niet heeft beoogd een algemeen toetsingskader te ontwerpen, maar zijn overwegingen heeft toegespitst op de concrete zaak, op de verklaringen die daarin zijn afgelegd en zeker geen dwingend kader heeft willen tekenen.
5.6.
Het arrest van 7 juli 2011 van het Gerechtshof 's-Gravenhage vertoont dezelfde kenmerken. Het betreft de veroordeling voor oorlogsmisdrijven die zijn begaan in Rwanda. Het hof stelt vast dat het bewijs in belangrijke mate berustte op getuigenverklaringen over wat zich al lange tijd geleden heeft afgespeeld. Ook noemt het hof nog andere kenmerken die speciale aandacht verdienen bij de waardering van de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen. Het wijst erop dat de feiten zich hebben afgespeeld in een ander land en in een samenleving die niet is te vergelijken met de Nederlandse. Het hof moet er ook rekening mee houden dat de getuigen moeite kunnen hebben met oriëntatie in tijd en ruimte. Het hof doet blijken zich ervan bewust te zijn dat herinneringen van getuigen door verschillende factoren kunnen zijn beïnvloed. Het hof noemt het tijdsverloop, de trauma's waarvan de getuigen slachtoffer zijn. Voorts wijdt het hof bijzondere aandacht aan de moeilijkheden waarmee de herkenning door getuigen van een verdachte gepaard kunnen gaan. Met inachtneming van deze bijzonderheden heeft het hof een algemeen toetsingskader gehanteerd ter beoordeling van de verklaringen van getuigen. Het hof heeft zich gebogen over de wijze waarop de verhoren hebben plaatsgevonden en de duur daarvan, omdat deze kenmerken van belang zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid. Het hof heeft voorts in ogenschouw genomen dat getuigen beïnvloed en bedreigd kunnen zijn geweest door anderen. Het hof is ook nagegaan of de getuigen wellicht andere motieven hebben gehad om verdachte als dader aan te wijzen en heeft doen blijken zich bewust te zijn van de problemen die bij het herkennen van een verdachte een rol kunnen spelen. Vervolgens heeft het hof zich aangesloten bij eerder in de zaak Kouwenhoven gehanteerde criteria ter beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen. Die beoordeling zal, aldus het hof, (met name) plaatsvinden aan de hand van
– de toetsing aan objectieve informatie of gegevens
– de consistentie van opeenvolgende door de getuige afgelegde verklaringen
– de overeenstemming van die verklaringen met wat andere getuigen hebben verklaard
– de plausibiliteit van de inhoud van de afgelegde verklaringen.
Vervolgens werkt het hof deze criteria nog nader uit.
Ook het Haagse hof heeft zich dus laten leiden door de bijzonderheden van de zaak waarover het had te oordelen en heeft niet beoogd een algemeen geldend toetsingskader te ontwerpen.
5.7.
Het stond het hof in de zaak die thans aan Uw Raad is voorgelegd dus vrij af te wijken van het specifieke toetsingskader dat in beide genoemde arresten juist met het oog op de beoordeling van die zaken is geschetst. De kaders die beide hoven in de andere zaken hebben uitgetekend zijn zeker niet bedoeld geweest als algemeen geldend stramien, nog daargelaten de vraag of deze hoven daartoe de competentie en bevoegdheid hadden. Het oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 2 en 3] zal in de onderhavige zaak dus slechts op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst.
5.8.
Aan het einde van de schriftuur wordt verwezen naar de dissertatie van mr. M.J. Dubelaar, Betrouwbaar getuigenbewijs 2014, p. 415 e.v. De steller van de schriftuur roept onder aanhaling van dit proefschrift de Hoge Raad op bij te dragen aan de theorievorming door een heldere invulling te geven aan de door de Hoge Raad gehanteerde begrippen en criteria, en aandachtsgebieden te formuleren voor de toetsing en motivering door de feitenrechter. Maar even verder schrijft de auteur van het fraaie proefschrift dat haar bedoeling met deze oproep is om de Hoge Raad ertoe te verleiden meer uit te leggen waarom een bepaalde motivering al dan niet begrijpelijk wordt geoordeeld. Zij wijst meteen ook de beperkingen aan. Het ontwikkelen van een helder toetsingskader vergt dat er min of meer algemene normen kunnen worden geformuleerd, en deze bestaan nu eenmaal niet. Dat maakt het volgens de schrijfster voor de Hoge Raad lastig om een toetsingskader te ontwikkelen dat op alle getuigenverklaringen van toepassing is. Het bouwen van zo een algemeen toetsingskader met betrekking tot de betrouwbaarheid is niet haalbaar. Eerder schreef zij al dat het op basis van de verschillende rechtspsychologische inzichten ontwerpen van een uniform kader, geschikt om alle soorten verklaringen op geloofwaardigheid te toetsen, onbegonnen werk is.12.Er zijn teveel verschillen tussen getuigen en de situaties waarin zij verkeren om zo een algemeen toetsingskader mogelijk te maken. Het maakt een groot verschil voor de wijze van toetsing of de rechter te maken heeft met een getuige die zich vergist of met een getuige die liegt. Maar of het een dan wel het ander – of zelfs een derde mogelijkheid – zich voordoet weet de rechter niet. Voorts heeft de wetenschap van de rechtspsychologie een ander perspectief dan de rechter. De rechtspsycholoog spreekt over grote aantallen, gemiddelden, afwijkingen, terwijl de rechter zich een oordeel moet vormen over de betrouwbaarheid van de individuele verklaring.13.De resultaten van de rechtspsychologie zijn ook niet zomaar één op één voor de rechter toepasbaar.14.De verwachtingen die men koestert ten aanzien van de rechtspsychologie moeten getemperd worden.15.Zekerheid dat de verklaring van een persoon ook overeenkomt met de werkelijkheid is nooit te verkrijgen. Uiteindelijk komt het na een toetsing aan op het vertrouwen dat men heeft in de getuige.16.
5.9.
De oproep die mr. Dubelaar tot de Hoge Raad richt heeft mijns inziens meer betrekking op de eisen die de Hoge Raad aan de motivering van betrouwbaarheidsoordelen dient te stellen dan op de inhoud van de criteria waaraan de betrouwbaarheid moet worden getoetst. Omdat de ene getuige niet met de andere te vergelijken is en omdat de situatie waarin de ene getuige verkeert anders is dan de situatie waarin een ander zich bevindt, dient de motivering toegesneden te zijn op de individuele kenmerken van zaak en getuige. De betrouwbaarheid van de verklaringen van een jeugdige getuige in een zedenzaak dient op een andere wijze te worden benaderd dan de betrouwbaarheid van verklaringen van de medeverdachte in een fraudezaak. Vandaar dat volgens mij de oproep van de steller van het middel niet in vruchtbare bodem kan vallen. Wel kan de Hoge Raad in deze concrete zaak toetsen of de motivering van het hof om aanvullende eisen te stellen aan het bewijs, omdat de verklaringen van [betrokkene 2 en 3] met grote behoedzaamheid moeten worden benaderd, begrijpelijk is.
5.10.
Het hof heeft erop gewezen dat [betrokkene 2 en 3] konden beschikken over het strafdossier en over de verklaringen van anderen voordat zij tegenover de Duitse politie hebben verklaard. [betrokkene 3] had bovendien de beschikking over de verklaring van zijn broer. Bovendien hebben de gebroeders pas jaren na de gebeurtenissen hun verklaringen afgelegd en zijn zij in Duitsland eerst gaan verklaren toen hun de mogelijkheden duidelijk werden van artikel 31 van de Duitse Opiumwet. Deze omstandigheden, zo parafraseer ik de overwegingen van het hof, komen de betrouwbaarheid van deze verklaringen niet ten goede. De terughoudendheid in het gebruik van deze verklaringen voor het bewijs brengt het hof ertoe voldoende objectief steunbewijs te verlangen voor de betrokkenheid van verdachte, welk steunbewijs volgens het hof ontbreekt.
5.11.
De steller van het middel wijst op de verklaringen van [betrokkene 2 en 3] over hun beweegredenen om openheid van zaken te geven en meent dat deze beweegredenen zeer plausibel zijn. Het hof heeft bovendien geen onderscheid gemaakt tussen verklaringen die zijn afgelegd in de Duitse procedure en daarna in Nederland.
Als het hof alleen maar zou mogen twijfelen aan de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen als die twijfel direct gevoed wordt door de inhoud van die verklaringen, bijvoorbeeld wanneer getuigen zelf zeggen dat zij onwaarheid hebben gesproken, zou de vrije waardering van de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal door de rechter onder druk komen te staan. [betrokkene 2 en 3] hebben verklaard dat de toezeggingen van de Duitse autoriteiten niet de belangrijkste reden vormden om een verklaring af te leggen. Niettegenstaande deze uitlatingen van de getuigen stond het aan het hof vrij daaromtrent toch twijfel te hebben. Dat een getuige zegt dat hij naar waarheid verklaart bindt de rechter nog niet. De steller van de schriftuur somt de verklaringen op die de gebroeders in Duitsland onderscheidenlijk in Nederland hebben afgelegd. De twijfel over de Duitse verklaringen kan volgens het middel niet overslaan naar de Nederlandse verklaringen omdat de Nederlandse autoriteiten geen enkele toezegging aan de gebroeders hebben gedaan. Maar dat het hof ook de Nederlandse verklaringen met enige scepsis heeft bezien is niet onbegrijpelijk. Het zou toch een beetje vreemd zijn als een getuige onder ede tegenover de Nederlandse rechter heel anders zou gaan verklaren dan hij eerder in Duitsland heeft gedaan. Dat de verklaringen van de gebroeders volgens een Duitse rechter betrouwbaar zijn verplicht de Nederlandse rechter nog niet dat oordeel te onderschrijven. Natuurlijk is een verklaring die is afgelegd in Duitsland overeenkomstig § 31 Betäubungsmittel-Gesetz (BtMG) niet per definitie onbetrouwbaar, maar omdat de betrouwbaarheid van zo een verklaring nadelig kan worden beïnvloed door datgene waartoe de betrokkene zich verplicht voelt en wat hij in zijn belang acht, rust op de rechter een bijzondere motiveringsplicht als de betrouwbaarheid van zo een verklaring door de verdediging wordt betwist.17.
Dat het hof daarom dus met een zekere omzichtigheid is omgegaan met de verklaringen van [betrokkene 2 en 3] is niet onbegrijpelijk.
Ook de omstandigheid dat de gebroeders voor het afleggen van hun verklaringen kennis hebben genomen van het strafdossier en van de verklaringen van andere getuigen heeft het hof in zijn beschouwingen betrokken. Ook hier geldt weer dat zo een omstandigheid niet per definitie de nadien afgelegde verklaringen onbetrouwbaar maakt, maar wel is de stelling plausibel dat verklaringen die getuigen hebben afgelegd zonder kennis te hebben genomen van feiten en omstandigheden die in andere bronnen zijn vervat minder risico opleveren wat betreft de mogelijke beïnvloeding door bekendheid met zulke feiten en omstandigheden dan in het geval waarin de getuigen daar wél kennis van hebben kunnen nemen. Het hof is ervan uitgegaan dat de gebroeders konden beschikken over het complete strafdossier zoals dat in Duitsland voorlag. De klacht dat het hof zich niet heeft uitgelaten over de verklaringen waarover de gebroeders konden beschikken alvorens zelf te gaan verklaren mist dus feitelijke grondslag.
Het middel keert zich ook tegen de overwegingen van het hof over het tijdsverloop. Dat het hof niets heeft vastgesteld over de data van de verschillende hasjtransporten en hasjdiefstallen lijkt mij niet zo relevant, nu de overwegingen van het hof betrekking hebben op de inhoud van de tenlastelegging, waarin is opgenomen dat de feiten zijn begaan in of omstreeks verschillende periodes tussen 1 april 2000 en 31 mei 2003.
Inderdaad heeft het hof de verklaringen van de gebroeders kunnen toetsen door hen als getuigen ter terechtzitting in hoger beroep van 4 juli 2013 te horen. Dat heeft het hof kennelijk niet tot het oordeel gebracht dat extra eisen aan de bewijsvoering gelet op de betrouwbaarheid daarvan achterwege konden blijven. Dat de verdediging ook de gelegenheid heeft gehad om deze getuigen ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep te ondervragen maakt nog niet dat de verklaringen die deze getuigen ter terechtzitting hebben afgelegd dus ook betrouwbaar zijn. Het hof heeft objectief steunbewijs verlangd, maar niet omdat de wet of rechtspraak van de Hoge Raad dit eist, maar omdat aldus de verklaringen van [betrokkene 2 en 3] ondersteuning zouden kunnen vinden. Het hof heeft, anders dan de rechtbank, gemeend dat de wellicht bestaande ondersteuning door ander bewijsmateriaal ontoereikend was. Het hof heeft er dus anders over gedacht dan de rechtbank. Gelet op de feitelijke aard van de toetsing van de betrouwbaarheid van voorhanden bewijsmateriaal kan het inderdaad gebeuren dat de ene rechter bewijsmateriaal terzijde legt en de andere, niet door dezelfde twijfel over de betrouwbaarheid ervan bevangen, een andere keuze maakt.
Hoewel ik mij zeer goed kan voorstellen dat het hof zich wel zou hebben aangesloten bij de oordelen van de rechtbank, is dat nu eenmaal niet het geval geweest. Dat andere rechters minder geneigd zouden zijn om zo terughoudend te toetsen als het hof heeft gedaan neemt niet weg dat de afwegingen van het hof niet onbegrijpelijk zijn.
Het middel faalt.
6. De vraag is nu waartoe de gegrondbevinding van het eerste middel leidt. Uit de overwegingen van het hof maak ik op dat de verklaringen van [betrokkene 2 en 3] de kurk vormen waarop een veroordeling van verdachte zou moeten drijven. Dat geldt ook voor de onderdelen van de tenlastelegging ten aanzien waarvan het hof ten onrechte heeft aangenomen dat het vervolgingsrecht van het OM verjaard zou zijn. Dat betekent dat een nieuwe feitelijke behandeling wegens gegrondbevinding van het eerste middel zinloos is als de verklaringen van [betrokkene 2 en 3] onvoldoende betrouwbaar worden geoordeeld om tot het bewijs te kunnen bijdragen.
7. Het tweede middel faalt. Het eerste middel is terecht voorgesteld, maar dit zal gelet op het lot van het tweede middel niet tot vernietiging behoren te leiden.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑06‑2015
Het OM heeft weliswaar onbeperkt appel ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank maar ter terechtzitting in hoger beroep heeft de AG medegedeeld dat het OM het appel niet meer wenste te handhaven. Het hof is daarom tot de slotsom gekomen dat het OM geen belang had bij een voortzetting van de behandeling van het hoger beroep. Bleef over het appel van verdachte. Tegen de vrijspraken stond geen hoger beroep open, zodat uiteindelijk slechts het appel van verdachte tegen de veroordelingen van eerste aanleg resteerde.
In deze reeks past ook HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5192, dat echter verderop nog uitgebreid aan de orde zal komen.
In het uitleveringsrecht geldt een ander uitgangspunt. De uitleveringsrechter moet de vraag of het vervolgingsrecht voor het feit waarvoor uitlevering wordt gevraagd naar Nederlands recht is verjaard beantwoorden naar de stand van het recht ten tijde van zijn beslissing. Dat geldt ook als het recht tot strafvordering op grond van de wet zoals die gold ten tijde van het begaan van het feit, door verjaring zou zijn vervallen: HR 11 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9546.
Van Dorst wijst ook nog op de vorderingen die de wetenschap mogelijk maakt met betrekking tot het oplossen van cold cases, door bijvoorbeeld steeds verfijnder DNA-onderzoek; Leo van Dorst, Is er toekomst voor de verjaring? in Ad hunc modum, Deventer 2013, p. 61.
HR 12 juli 2011, NJ 2012, 28 m.nt. Keijzer.
Van Dorst, De verjaring van het recht tot strafvordering, p. 124 e.v.
Ibidem, p. 132.
HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:346.
Vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061.
Betrouwbaar getuigenbewijs, p. 162.
Ibidem, p. 163.
Ibidem, p. 164.
Ibidem, p. 165.
Ibidem, p. 193.
HR 23 mei 1995, NJ 1995, 683 m.nt. Schalken.