Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10457.
HR, 02-06-2023, nr. 22/00408
ECLI:NL:HR:2023:840, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-06-2023
- Zaaknummer
22/00408
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:840, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑06‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:10457, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1116, Contrair
ECLI:NL:PHR:2022:1116, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:889
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:840, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑03‑2022
- Vindplaatsen
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0053
BPR-Updates.nl 2023-0053
NTHR 2023, afl. 4, p. 144
JBPr 2023/76 met annotatie van Redactie
NJ 2024/286 met annotatie van H.J. Snijders
Uitspraak 02‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Arbitrage. Procesrecht. Art. 1064a Rv. Art. 1066 Rv. Art. 208 lid 1 Rv. Art. 87 lid 8 Rv. Kan in vernietigingsprocedure incidentele vordering tot schorsing van tenuitvoerlegging van arbitrale vonnis worden ingesteld? Belang bij schorsing van tenuitvoerlegging indien tenuitvoerlegging is voltooid. Ontoelaatbare verrassingsbeslissing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00408
Datum 2 juni 2023
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiseres 3],
wonende te [woonplaats],
4. [eiseres 4],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers],
advocaat: B.M.H. Fleuren,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: J.H.M. van Swaaij.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het arrest in de zaak 200.301.590/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 november 2021.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [verweerder] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eisers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] heeft met zijn vader (hierna: de vader) vanaf 1974 een landbouwbedrijf geëxploiteerd in maatschapsverband. De vader is in 2002 overleden. [verweerder] en zijn moeder (hierna: de moeder) hebben de maatschap tot 2017 voortgezet. In februari 2017 zijn de boerderij, het bedrijf en enkele percelen grond verkocht. De opbrengst is bij een notaris in depot geplaatst.
(ii) Tussen de moeder en [verweerder] is een geschil ontstaan over de verdeling van de opbrengst, over welk geschil zij een arbitrageprocedure zijn begonnen. [verweerder] heeft conservatoir beslag gelegd op de gelden in het depot.
(iii) De moeder is in 2020 overleden. [eisers] en [verweerder] zijn de erfgenamen van de moeder.
(iv) Na een arbitraal tussenvonnis is de moeder bij arbitraal eindvonnis van 12 juli 2021 veroordeeld tot, kort gezegd, betaling aan [verweerder] van € 1.138.564,48.
(v) [verweerder] heeft het arbitrale eindvonnis aan [eisers] laten betekenen. Op 15 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland aan [verweerder] verlof verleend tot tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis. [verweerder] heeft dit verlof op 16 juli 2021 aan [eisers] laten betekenen.
(vi) [eisers] hebben vervolgens in kort geding gevorderd dat [verweerder] wordt veroordeeld om de tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis te staken en om het beslag op de gelden bij de notaris op te heffen. Bij vonnis van 9 september 2021 zijn deze vorderingen afgewezen. [eisers] hebben hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
(vii) Op 15 september 2021 heeft de notaris € 1.021.681,88 aan [verweerder] uitbetaald. [eisers] hebben onder [verweerder] conservatoir beslag gelegd op deze gelden.
2.2
[eisers] vorderen in dit geding onder meer vernietiging van de arbitrale vonnissen. Zij hebben voorts in de inleidende dagvaarding een incidentele vordering ingesteld tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis.
2.3
Het hof1.heeft het schorsingsverzoek afgewezen op grond van de volgende overwegingen:
“3.1 De hoofdzaak (de vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis) wordt gevoerd met toepassing van de regels van de dagvaardingsprocedure. Dit volgt uit art. 1064a Rv. De vordering tot vernietiging schorst de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis niet (art. 1066 lid 1 Rv). Het incident tot schorsing wordt ingeleid met een verzoekschrift (art. 1066 lid 2 Rv) en de procedure die daarop volgt, wordt gevoerd met toepassing van de regels van de verzoekschriftprocedure (art. 1072a Rv).
3.2
In de dagvaarding van 12 oktober 2021 is het verschil in deze procedureregels niet onderkend en is het schorsingsverzoek gepresenteerd als ware het een schorsingsincident van gelijke aard als dat van artikel 351 Rv. In beginsel zou het hof [eisers] met toepassing van artikel 69 Rv in de gelegenheid moeten stellen om het schorsingsverzoek alsnog op de juiste wijze in te leiden.
3.3
Uit proceseconomische overwegingen zal het hof hiertoe niet overgaan. De reden hiervoor is dat het verzoek voor afwijzing gereed ligt omdat [eisers] bij toewijzing daarvan geen voldoende belang hebben zoals bedoeld in art. 3:303 BW. Immers, [eisers] hebben zelf aangevoerd dat de notaris op 15 september 2021 € 1.021.681,88 aan [verweerder] heeft uitbetaald ter uitvoering van het arbitraal eindvonnis van 12 juli 2021. De tenuitvoerlegging is daarmee voltooid, zodat er niets (meer) valt te schorsen. De omstandigheid dat [eisers] conservatoir beslag hebben gelegd op de gelden die door de notaris aan [verweerder] zijn uitbetaald, maakt dit niet anders.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1a van het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat een schorsingsverzoek als bedoeld in art. 1066 lid 2 Rv kan worden ingesteld door middel van een incidentele vordering in de dagvaardingsprocedure op de voet van art. 1064a Rv.
3.2
Ingevolge art. 1066 lid 1 Rv schorst de vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis de tenuitvoerlegging van het vonnis niet. Ingevolge art. 1066 lid 2 Rv kan de rechter die omtrent de vernietiging oordeelt op verzoek van de meest gerede partij de tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis schorsen totdat over de vordering tot vernietiging onherroepelijk is beslist.
De wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunten voor de gedachte dat de wetgever met de term ‘verzoek’ in art. 1066 lid 2 Rv heeft beoogd om voor de in dat artikel bedoelde schorsing van de tenuitvoerlegging uitsluitend de verzoekschriftprocedure aan te wijzen. De tekst van art 1066 lid 2 Rv staat aan een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging in de vernietigingsprocedure dan ook niet in de weg.
3.3
Het onderdeel is derhalve gegrond.
3.4
Onderdeel 3 klaagt over het oordeel van het hof in rov. 3.3 dat [eisers] bij toewijzing van hun schorsingsverzoek onvoldoende belang hebben als bedoeld in art. 3:303 BW, omdat de tenuitvoerlegging is voltooid, zodat er niets (meer) valt te schorsen.
Onderdeel 3a klaagt dat het hof daarmee heeft miskend dat sprake is van voldoende belang onder de door [eisers] gestelde omstandigheden dat a) de notaris onrechtmatig tot uitbetaling is overgegaan, b) de kans aanzienlijk is dat de gelden zullen zijn verdampt terwijl [eisers] verder geen verhaalsmogelijkheden hebben en c) [eisers] terugbetaling door [verweerder] van de door de notaris aan [verweerder] uitbetaalde gelden hebben gevorderd.
Onderdeel 3b klaagt dat dit oordeel in strijd is met art. 19 Rv en een ontoelaatbare verrassingsbeslissing behelst. Het hof had niet mogen oordelen dat aan het schorsingsverzoek onvoldoende belang toekomt zonder [eisers] daarover te horen, zo voert het onderdeel aan.
3.5
Onderdeel 3a neemt tot uitgangspunt dat een voldoende belang bij schorsing van de tenuitvoerlegging, ondanks het gegeven dat de tenuitvoerlegging is voltooid, kan zijn gelegen in de omstandigheden dat de tenuitvoerlegging op onrechtmatige wijze heeft plaatsgevonden, dat er sprake is van een verhaalsrisico en dat terugbetaling wordt gevorderd. Dat uitgangspunt is onjuist. Schorsing van de tenuitvoerlegging is niets anders dan het staken van de tenuitvoerlegging voor de duur van de schorsing. Indien de tenuitvoerlegging reeds is gestaakt omdat deze is voltooid, bestaat bij toewijzing van een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging dus geen belang. Voor het afwenden van een verhaalsrisico bestaan andere middelen, zoals beslaglegging.
3.6
De klacht van onderdeel 3b is evenwel gegrond. Ingevolge art. 208 lid 1, tweede volzin, Rv was op de behandeling van een incidentele vordering voorheen art. 134 (oud) Rv en is thans art. 87 lid 8 Rv van toepassing. Art. 87 lid 8 Rv bepaalt dat indien geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, de rechter voordat hij over de zaak beslist, aan partijen desverlangd gelegenheid biedt hun standpunt mondeling uiteen te zetten. Ook in de procedure in een incident dienen de partijen derhalve de gelegenheid te krijgen zich desverlangd nog over de zaak uit te laten. [eisers] behoefden niet te verwachten dat het hof aanstonds op het schorsingsverzoek zou beslissen zonder dat gelegenheid werd gegeven in het incident van antwoord te dienen en zonder dat zij nog om een mondelinge behandeling konden verzoeken (vgl. ook art. 279 lid 1 Rv voor de verzoekschriftprocedure). Het hof heeft daarmee dan ook een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 november 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 480,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 2 juni 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑06‑2023
Conclusie 25‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Arbitrage. Afwijzing verzoek tot schorsing tenuitvoerlegging arbitraal vonnis op de voet van art. 1066 lid 2 Rv. Onvoldoende belang bij schorsing (art. 3:303 BW)? Kan schorsingsverzoek ex art. 1066 lid 2 Rv ook worden ingesteld bij incidentele vordering in vernietigingsprocedure? Ontvankelijkheid cassatieberoep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00408
Zitting 25 november 2022
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
1. [eiser 1]
2. [eiseres 2]
3. [eiseres 3]
4. [eiseres 4]
advocaat: mr. B.M.H. Fleuren
tegen
[verweerder]
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
In deze zaak hebben eisers tot cassatie (hierna: [eisers] ) vernietiging gevorderd van een tussen hun overleden (groot)moeder en verweerder in cassatie (hierna: [verweerder] ) gewezen arbitraal tussen- en eindvonnis. In de vernietigingsprocedure hebben [eisers] een incident opgeworpen waarin zij schorsing hebben verzocht van de tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis op grond van art. 1066 lid 2 Rv. Het hof is van oordeel dat het schorsingsincident niet op de juiste wijze – door middel van een verzoekschrift – is ingeleid. Het hof stelt [eisers] echter om proceseconomische redenen niet op de voet van de wisselbepaling van art. 69 Rv in de gelegenheid om het schorsingsverzoek alsnog op de juiste wijze in te leiden. Volgens het hof ligt het schorsingsverzoek voor afwijzing gereed omdat [eisers] bij toewijzing daarvan onvoldoende belang hebben. Het arbitrale eindvonnis is namelijk al tenuitvoergelegd, zodat er niets meer valt te schorsen.
1.2
In cassatie klagen [eisers] dat het hof heeft miskend dat een schorsingsverzoek als bedoeld in art. 1066 lid 2 Rv wel degelijk kon worden ingesteld als incident in de vernietigingsprocedure, althans – voor zover dit niet geval zou zijn – dat het hof ten onrechte niet de wisselbepaling van art. 69 Rv heeft toegepast. Ook komen [eisers] op tegen het oordeel van het hof dat zij onvoldoende belang zouden hebben bij toewijzing van het schorsingsverzoek.
1.3
M.i. kunnen de klachten niet tot cassatie leiden, omdat in cassatie vaststaat dat de tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis reeds is voltooid. [eisers] hebben derhalve geen belang hebben bij schorsing van de tenuitvoerlegging. Ten overvloede wordt ingegaan op de door het cassatiemiddel opgeworpen vraag of een schorsingsverzoek in de zin van art. 1066 lid 2 Rv ook bij wijze van incident in de vernietigingsprocedure kan worden ingediend. Deze vraag dient naar mijn mening bevestigend te worden beantwoord.
2. Feiten
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, grotendeels ontleend aan het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 november 2021, rov. 2.1 tot en met 2.7.1.
2.1
Partijen zijn erfgenamen van wijlen [moeder] (hierna: moeder). Uit het huwelijk van moeder en wijlen [vader] (hierna: vader) zijn vier kinderen geboren: [eiser 1] (eiser tot cassatie onder 1), [eiseres 2] (eiseres tot cassatie onder 2), [verweerder] en [vader van eiseressen 3 en 4] . [vader van eiseressen 3 en 4] is overleden op 13 januari 2021. [eiseres 3] en [eiseres 4] (eiseressen tot cassatie onder 3 respectievelijk 4) zijn de kinderen van [vader van eiseressen 3 en 4] en zij zijn door plaatsvervulling erfgenamen van moeder.
2.2
Vader en [verweerder] hebben vanaf 1 juni 1974 een landbouwbedrijf in [plaats] geëxploiteerd in maatschapsverband. Vader is in 2002 overleden. Moeder en [verweerder] hebben de maatschap voortgezet tot 2017. In februari 2017 zijn de boerderij, het bedrijf en enkele percelen grond verkocht. De opbrengst van € 1.151.963,13 is aanvankelijk bij de notaris in een depot geplaatst.
2.3
Tussen moeder en [verweerder] is een geschil ontstaan over de verdeling van de verkoopopbrengst. [verweerder] heeft conservatoir beslag gelegd op de gelden in het depot. Op 1 december 2017 is een arbitrageprocedure gestart tussen moeder en [verweerder] bij het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI).
2.4
Moeder is op 28 december 2020 overleden. Omdat de zaak in staat van wijzen was, heeft het scheidsgerecht [eisers] niet als partij toegelaten en op 12 juli 2021 het arbitrale eindvonnis gewezen (hierna: het arbitraal eindvonnis).2.In dat eindvonnis is moeder veroordeeld om aan [verweerder] € 867.095,98 te betalen uit het depot bij de notaris, met bijkomende veroordelingen. In totaal is moeder veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van € 1.138.564,48.
2.5
[verweerder] heeft het arbitraal eindvonnis op 12 en 13 juli 2021 aan [eisers] laten betekenen. Op 15 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland verlof verleend aan [verweerder] tot tenuitvoerlegging van het arbitraal eindvonnis.3.[verweerder] heeft dit verlof op 16 juli 2021 aan [eisers] laten betekenen.
2.6
In een executiegeschil hebben [eisers] in kort geding gevorderd dat [verweerder] wordt veroordeeld de tenuitvoerlegging van het arbitraal eindvonnis te staken en tot opheffing van het beslag op de gelden bij de notaris, met bijkomende vorderingen. Bij vonnis van 9 september 2021 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland deze vorderingen afgewezen.4.Tegen dit kortgedingvonnis hebben [eisers] hoger beroep aangetekend bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.5.
2.7
Op 15 september 2021 heeft de notaris € 1.021.681,88 aan [verweerder] uitbetaald. [eisers] hebben onder [verweerder] conservatoir beslag gelegd op deze gelden.
3. Procesverloop
3.1
Bij inleidende dagvaarding van 12 oktober 2021 hebben [eisers] [verweerder] gedagvaard voor het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. [eisers] hebben gevorderd, samengevat, dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
(i) het arbitraal tussenvonnis van 19 december 2019 en het arbitraal eindvonnis vernietigt;
(ii) [verweerder] veroordeelt het bedrag van € 1.021.681,88 dat de notaris op grond van het arbitraal eindvonnis aan hem heeft uitbetaald (dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag), vermeerderd met de aan [verweerder] betaalde dwangsommen, als onverschuldigd aan [eisers] terug te betalen;
(iii) bepaalt dat de door [eisers] verbeurde dwangsommen op nihil worden bepaald.
3.2
Daarnaast hebben [eisers] in de inleidende dagvaarding bij wijze van een incident een ‘verzoek tot schorsing tenuitvoerlegging ex artikel 1066 lid 2 Rv’ ingediend.6.Hieraan hebben [eisers] ten grondslag gelegd dat zij, gelet op de kans van slagen van de vernietigingsprocedure, ‘recht, reden en een spoedeisend belang [hebben] bij toewijzing van de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging’, omdat anders de kans aanzienlijk is dat de gelden waarop zij recht hebben zijn verdampt, terwijl er voor hen geen verhaalsmogelijkheden zijn.7.
3.3
Bij arrest van 9 november 20218.heeft het hof in het incident het verzoek van [eisers] afgewezen en [eisers] veroordeeld in de kosten van het incident, aan de zijde van [verweerder] vastgesteld op nihil. De zaak is in de hoofdzaak verwezen naar de rol voor conclusie van antwoord. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“3.1 De hoofdzaak (de vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis) wordt gevoerd met toepassing van de regels van de dagvaardingsprocedure. Dit volgt uit art. 1064a Rv. De vordering tot vernietiging schorst de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis niet (art. 1066 lid 1 Rv). Het incident tot schorsing wordt ingeleid met een verzoekschrift (art. 1066 lid 2 Rv) en de procedure die daarop volgt, wordt gevoerd met toepassing van de regels van de verzoekschriftprocedure (art. 1072a Rv).
3.2
In de dagvaarding van 12 oktober 2021 is het verschil in deze procedureregels niet onderkend en is het schorsingsverzoek gepresenteerd als ware het een schorsingsincident van gelijke aard als dat van artikel 351 Rv. In beginsel zou het hof [eisers] met toepassing van artikel 69 Rv in de gelegenheid moeten stellen om het schorsingsverzoek alsnog op de juiste wijze in te leiden.
3.3
Uit proceseconomische overwegingen zal het hof hiertoe niet overgaan. De reden hiervoor is dat het verzoek voor afwijzing gereed ligt omdat [eisers] bij toewijzing daarvan geen voldoende belang hebben zoals bedoeld in art. 3:303 BW. Immers, [eisers] hebben zelf aangevoerd dat de notaris op 15 september 2021 € 1.021.681,88 aan [verweerder] heeft uitbetaald ter uitvoering van het arbitraal eindvonnis van 12 juli 2021. De tenuitvoerlegging is daarmee voltooid, zodat er niets (meer) valt te schorsen. De omstandigheid dat [eisers] conservatoir beslag hebben gelegd op de gelden die door de notaris aan [verweerder] zijn uitbetaald, maakt dit niet anders.”
3.4
[eisers] hebben tijdig9.cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 9 november 2021. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en zijn standpunt schriftelijk doen toelichten. [eisers] hebben afgezien van een schriftelijke toelichting. Zij hebben wel gerepliceerd.
3.5
Volledigheidshalve vermeld ik dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 26 juli 202210.op verzoek van [eisers] zowel de vernietigingsprocedure, waarin het in dit cassatieberoep bestreden arrest is gewezen, als de onder 2.6 genoemde kortgedingzaak op de voet van art. 62b RO11.voor verdere behandeling heeft verwezen naar het gerechtshof Amsterdam.
4. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
4.1
Voordat kan worden toegekomen aan de bespreking van het cassatieberoep, moet ambtshalve worden beoordeeld of de bestreden uitspraak vatbaar is voor cassatie.12.De Hoge Raad dient in dit verband de bestreden uitspraak zelfstandig te kwalificeren.13.
4.2
Uit rov. 1.214.en 3.1 van de bestreden uitspraak blijkt dat het hof het verzoek in de inleidende dagvaarding heeft opgevat als een verzoek op de voet van art. 1066 lid 2 Rv om de tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis van 12 juli 2021 te schorsen. Uit het dictum in combinatie gelezen met rov. 3.3, waarin het hof heeft overwogen dat het verzoek voor afwijzing gereed ligt omdat [eisers] daarbij geen voldoende belang hebben, blijkt dat het hof dit verzoek heeft afgewezen. De bestreden uitspraak laat zich daarom kwalificeren als een arrest waarin een bij wijze van incident ingediend schorsingsverzoek op de voet van art. 1066 lid 2 Rv is afgewezen.
4.3
Voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep maakt het geen verschil dat de afwijzende beslissing op het schorsingsverzoek is vervat in een arrest (in incident) en niet in een beschikking. Indien het schorsingsverzoek volgens de regels van een verzoekschrift-procedure zou zijn behandeld en was uitgemond in een (afwijzende) beschikking, zou daartegen cassatieberoep open hebben gestaan ingevolge art. 426 lid 1 Rv.15.Ook op grond van de regels voor de dagvaardingsprocedure is cassatieberoep van een beslissing op de voet van art. 1066 lid 2 Rv mogelijk. De Hoge Raad heeft bepaald dat een schorsingsverzoek in de zin van art. 1066 lid 2 Rv is gericht op het verkrijgen van een voorlopige voorziening.16.Van uitspraken waarbij een voorlopige voorziening wordt toegestaan of geweigerd kan ingevolge art. 401a lid 1 Rv cassatieberoep worden ingesteld voordat de einduitspraak is gewezen.
4.4
Overigens is in dit verband nog wel te noemen de uitspraak X/Ritzenhoff.17.Daarin oordeelde de Hoge Raad dat vorderingen als bedoeld in art. 234 Rv (incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring), art. 235 Rv (incidentele vordering om alsnog zekerheid te stellen als voorwaarde voor uitvoerbaar bij voorraad verklaring) en art. 351 Rv (incidentele vordering in hoger beroep tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis) geen voorlopige voorziening (of weigering om die te geven) zijn zoals bedoeld in de art. 223 en 401a lid 1 Rv, omdat zij slechts een ‘modaliteit van de uitgesproken veroordeling’ betreffen. Het gevolg daarvan is dat tegen de beslissing op dergelijke vorderingen geen tussentijds cassatieberoep openstaat. De consequentie is dat tegen een uitspraak op een schorsingsverzoek op de voet van art. 351 Rv géén tussentijds cassatieberoep openstaat en tegen de uitspraak op een schorsingsverzoek op de voet van art. 1066 lid 2 Rv, zoals in de voorliggende zaak aan de orde is, wél tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld. Dit lijkt wellicht vreemd, maar het verschil laat zich verklaren doordat het in het tweede geval gaat om de schorsing van een arbitrale uitspraak, in het kader van een vernietigingsprocedure. Zo’n vernietigingsprocedure laat zich niet op één lijn stellen met een gewone appelprocedure tegen een door de overheidsrechter gewezen vonnis.
4.5
Het cassatieberoep is derhalve ontvankelijk.
5. Bespreking van het cassatiemiddel
5.1
Onderdeel 3, dat bestaat uit twee subonderdelen (3.a en 3.b), komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 3.3 dat het schorsingsverzoek voor afwijzing gereed ligt omdat [eisers] bij toewijzing daarvan geen voldoende belang hebben zoals bedoeld in art. 3:303 BW.
5.2
Subonderdeel 3.a klaagt dat het hof heeft miskend dat de vraag of een vordering of verzoek belang ontbeert zoals bedoeld in art. 3:303 BW, terughoudend dient te worden beoordeeld gelet op de verstrekkende gevolgen daarvan. In het algemeen wordt voldoende belang verondersteld en hoeft een verzoeker slechts bij uitzondering te bewijzen dat hij voldoende belang heeft. Het subonderdeel wijst erop dat [eisers] in de inleidende dagvaarding heeft aangevoerd dat de notaris onrechtmatig tot betaling is overgegaan, dat sprake is van belang bij schorsing omdat anders de kans aanzienlijk is dat de gelden waarop [eisers] recht hebben zijn verdampt terwijl er geen verhaalsmogelijkheden zijn voor [eisers] en [eisers] terugbetaling van de door de notaris uitbetaalde gelden hebben gevorderd. Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend dat onder die omstandigheden sprake is van voldoende belang bij het schorsingsverzoek, althans dat voldoende belang bij schorsing diende te worden verondersteld. Het hof heeft althans onvoldoende rekenschap gegeven van de in acht te nemen terughoudendheid, dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd in het licht van de hiervoor genoemde stellingen van [eisers] , aldus subonderdeel 3a.
5.3
Subonderdeel 3.b klaagt dat het oordeel van het hof in strijd is met art. 19 Rv, waarin het beginsel van hoor en wederhoor is vervat, en een ontoelaatbare verrassingsbeslissing behelst. Het hof heeft die beslissing ambtshalve genomen op basis van de inleidende dagvaarding. Het subonderdeel betoogt dat het hof, gelet op de verstrekkende gevolgen van het oordeel, [eisers] in de gelegenheid had moeten stellen zich over het belang bij het schorsingsverzoek nader uit te laten, althans hun belang nader te laten onderbouwen. Door [eisers] deze gelegenheid niet te bieden, is zijn oordeel in strijd met het fundamentele beginsel van procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing, voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden, aldus subonderdeel 3.b.
5.4
Bij de bespreking van de klachten is voorop te stellen dat de procedurele gang van zaken in mijn ogen niet gelukkig is geweest. Het hof heeft uitspraak gedaan vóórdat [verweerder] van antwoord had gediend in het incident. Ook heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. Het hof is uitsluitend op basis van kennisname van de eigen stellingen van [eisers] in de vernietigingsdagvaarding tot het oordeel gekomen dat [eisers] geen belang hadden bij hun schorsingsverzoek. In het algemeen verdient het aanbeveling dat de rechter, indien zij op basis van de inleidende dagvaarding of het verzoekschrift voorshands van oordeel is dat voldoende belang ontbreekt bij de vordering of het verzoek, dit voorshandse oordeel in een tussenuitspraak18.of tijdens een mondelinge behandeling aan partijen voorhoudt en hen in de gelegenheid stelt om zich daarover (nader) uit te laten. Niet alleen zorgt dit ervoor dat de eisende c.q. de verzoekende partij haar belang bij de gevraagde voorziening zo nodig nader over het voetlicht kan brengen, maar ook dat zij niet wordt overvallen door een afwijzende beslissing.
5.5
De klachten van onderdeel 3 kunnen echter niet tot cassatie leiden. Het hof heeft aan zijn oordeel dat [eisers] geen voldoende belang hebben bij toewijzing van het schorsingsverzoek ten grondslag gelegd dat de notaris op 15 september 2021 €1.021.681,88 aan [verweerder] heeft uitbetaald ter uitvoering van het arbitraal eindvonnis en dat daarmee de tenuitvoerlegging is voltooid, zodat er niets (meer) valt te schorsen. In het cassatieberoep zijn deze overwegingen niet bestreden. In cassatie staat derhalve vast dat de tenuitvoerlegging van het arbitraal eindvonnis reeds (volledig) was afgerond ten tijde van het wijzen van arrest en schorsing dus geen effect (meer) zou sorteren. Daaruit volgt reeds dat [eisers] – evident – geen belang hebben bij toewijzing van het schorsingsverzoek. Met een dergelijk verzoek wordt immers beoogd om (gedwongen) executie te voorkomen voordat een onherroepelijk oordeel is gegeven over de vernietiging van de bestreden arbitrale beslissing. In het onderhavige geval heeft de tenuitvoerlegging reeds plaatsgevonden en valt dit niet meer te voorkomen. De in 5.2 genoemde stellingen van [eisers] kunnen niet tot een ander oordeel leiden.
5.6
Bij deze stand van zaken hebben [eisers] geen belang bij vernietiging van het bestreden arrest. Na een eventuele vernietiging en verwijzing kan de verwijzingsrechter immers niet tot een ander oordeel komen dan dat [eisers] geen belang hebben bij schorsing van de tenuitvoerlegging van het arbitraal eindvonnis en dat het verzoek moet worden afgewezen. De onderdelen 1 en 2 van het middel behoeven daarom geen bespreking.
5.7
Uitsluitend ten overvloede zal nog worden ingaan op subonderdeel 1a, omdat hierin een kwestie aan de orde wordt gesteld die van belang kan zijn voor de rechtspraktijk.
5.8
Het gaat om de vraag of het mogelijk is om op de voet van art. 1066 lid 2 Rv schorsing van de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis te verzoeken door middel van het opwerpen van een incident in de dagvaardingsprocedure waarin vernietiging van het arbitraal vonnis wordt gevorderd op grond van art. 1064a Rv. Het alternatief zou zijn dat alleen in een afzonderlijke verzoekschriftprocedure schorsing kan worden verzocht. Dit is de opvatting waarvan het hof is uitgegaan. Deze vraag is, als ik het goed zie, nog niet eerder in cassatie aan de orde geweest. Het subonderdeel bepleit een bevestigende beantwoording van de vraag.
5.9
Op grond van art. 1066 lid 1 Rv geldt dat de vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis de tenuitvoerlegging van dat vonnis niet schorst. Het tweede lid van art. 1066 lid 2 Rv biedt echter de mogelijkheid voor de ‘rechter die omtrent de vernietiging oordeelt’19.om ‘op verzoek van de meest gerede partij’ de tenuitvoerlegging te schorsen totdat onherroepelijk over de vernietiging is beslist. Het tweede lid luidt als volgt:
“De rechter die omtrent de vernietiging oordeelt, kan echter, indien daartoe gronden zijn, op verzoek van de meest gerede partij, de tenuitvoerlegging schorsen totdat over de vordering tot vernietiging onherroepelijk is beslist.”
5.10
De overige leden van art. 1066 Rv (de leden 3 tot en met 6) geven regels met betrekking tot de behandeling van een schorsingsverzoek bij de rechter en bepalen dat zowel bij toewijzing als bij afwijzing kan worden bevolen dat zekerheid wordt gesteld20.:
“3 Het verzoek tot schorsing wordt door de griffier van het gerechtshof ten spoedigste aan de wederpartij in afschrift toegezonden.
4 De rechter beslist niet op het verzoek dan nadat de wederpartij in de gelegenheid is gesteld, zich daarover uit te laten.
5 Bij toewijzing van het verzoek kan de rechter bepalen dat door de verzoeker zekerheid wordt gesteld. Bij afwijzing van het verzoek kan de rechter bepalen dat de wederpartij zekerheid stelt.
6 Ingeval van schorsing van de tenuitvoerlegging kan de meest gerede partij de rechter verzoeken, de schorsing op te heffen. Het derde tot en met vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing.”
5.11
Zoals reeds opgemerkt (zie onder 4.3), is een schorsingsverzoek gericht op het verkrijgen van een voorlopige voorziening. Bij de beslissing op het schorsingsverzoek moet de rechter zich een voorlopig oordeel vormen over de vordering tot vernietiging van het arbitrale vonnis en daarnaast de belangen van partijen afwegen.21.
5.12
Art. 1066 Rv schrijft niet expliciet voor dat een schorsingsverzoek door middel van een verzoekschrift wordt ingeleid en de regels van de verzoekschriftprocedure (Derde titel van het Eerste Boek Rv) daarop van toepassing zijn.
5.13
Dat de bepalingen omtrent de verzoekschriftprocedure van toepassing zijn, zou kunnen worden afgeleid uit het gebruik van het begrip ‘verzoek’ in art. 1066 Rv in combinatie gelezen met het bepaalde in art. 1072a Rv. Art. 1072a Rv vermeldt: “Voorzover in deze titel niet anders is bepaald, zijn de artikelen 261 tot en met 291 van toepassing op zaken welke ingevolge het bij deze titel bepaalde met een verzoek worden ingediend”. Deze gevolgtrekking wordt in de literatuur verdedigd door Meijer, Sanders, Bitter en Biesheuvel.22.In de feitenrechtspraak heeft het hof Arnhem-Leeuwarden in twee gepubliceerde uitspraken, waaronder het bestreden arrest, geoordeeld dat het schorsingsverzoek door middel van een verzoekschrift moet worden ingediend en niet bij wege van een incidentele vordering in de vernietigingsprocedure.23.
5.14
Op grond van art. 261 lid 2 Rv worden met een verzoekschrift ingeleid de zaken ten aanzien waarvan dit uit de wet voortvloeit. Het begrip ‘verzoek’ in art. 1066 Rv lijkt inderdaad in de richting te wijzen van de toepasselijkheid van de bepalingen over de verzoekschriftprocedure. Dat hoeft echter niet altijd zo te zijn. Met ‘verzoek’ kan de wetgever ook ‘verlangen’ hebben bedoeld, zonder dat is beoogd om voorschriften te geven over de wijze waarop het verzoek in de praktijk moet plaatsvinden.24.Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de artikelen 31 en 32 Rv. In deze bepalingen is vermeld dat de verbetering c.q. aanvulling van het vonnis plaatsvindt ‘op verzoek van een partij’, maar uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat is bedoeld dat een verzoekschrift moet worden ingediend of dat de regels van de verzoekschriftprocedure van toepassing zijn.25.Omgekeerd, betekent het gebruik van het woord ‘vordering’ in een wettelijke regeling ook niet altijd dat de regels over de dagvaardingsprocedure (exclusief) van toepassing zijn. Zo wordt in art. 843a Rv gesproken van een ‘vordering’. Volgens de Hoge Raad duidt dit erop dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat inzage, afschrift of uittreksel in de zin van deze bepaling bij dagvaarding wordt gevorderd, maar moet gelet op de rechtsontwikkeling en de opvattingen in de literatuur worden aangenomen dat inzage, afschrift of uittreksel ook kan worden verzocht bij verzoekschrift.26.
5.15
Snijders betoogt dat op praktische gronden een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging als bedoeld in art. 1066 lid 2 Rv desgewenst óók als een incidentele vordering in de dagvaardingsprocedure aan de vernietigingsrechter voorgelegd zou moeten kunnen worden.27.Volgens Snijders is dit niet in strijd met de bedoeling van de wetgever, omdat die er met name voor heeft willen zorgen dat de kwestie door de vernietigingsrechter wordt behandeld en daarbij geen voorkeur zal hebben gehad voor de verzoekschrift- of de dagvaardingsprocedure. Hij schrijft daarover:28.
“De wet spreekt in art. 1066 lid 3 Rv van een ‘verzoek’ tot schorsing van de tenuitvoerlegging aan de rechter die over de vernietiging dient te oordelen. In de lagere rechtspraak is daaruit wel afgeleid dat de weg van de verzoekschriftprocedure gevolgd moet worden en dat het verzoek niet bij wijze van incidentele vordering aan de vernietigingsrechter kan worden gedaan met als consequentie dat op grond van wisselbepaling art. 69 Rv die schorsingskwestie vervolgens via de regels van de verzoekschriftprocedure moet worden voortgezet en afgedaan. [voetnoot: Hof Arnhem-Leeuwarden 12 december 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:10990.] De wettekst lijkt wel in die richting te wijzen, maar te betogen valt dat op praktische gronden de kwestie desgewenst door de belanghebbende partij ook als een incidentele vordering in de dagvaardingsprocedure aan de rechter kan worden voorgelegd; dit lijkt niet in strijd met de bedoeling van de wetgever, die er met name voor heeft willen zorgen dat de kwestie door dezelfde rechter wordt behandeld als de rechter die oordeelt over de vordering tot vernietiging en daarbij geen voorkeur zal hebben gehad voor afdoening via een verzoekschriftprocedure in plaats van een dagvaardingsprocedure.”
5.16
De opvatting van Snijders lijkt mij juist.29.Het is om proceseconomische redenen wenselijk dat een schorsingsverzoek op de voet van art. 1066 lid 2 Rv ook bij incident in de vernietigingsprocedure kan worden gedaan.
5.17
De (summiere) totstandkomingsgeschiedenis van art. 1066 Rv bevat – behoudens het gebruik van het begrip ‘verzoek’ – geen aanwijzingen dat de wetgever (exclusief) de verzoekschriftprocedure voor ogen heeft gehad voor het doen van een schorsingsverzoek als bedoeld in art. 1066 lid 2 Rv. In de memorie van toelichting is de aandacht inderdaad, zoals Snijders schrijft in de hiervoor geciteerde passage, vooral uitgegaan naar de aanwijzing van de vernietigingsrechter als de bevoegde rechter om de tenuitvoerlegging van het bestreden arbitrale vonnis te schorsen.30.Door die bevoegdheid toe te kennen aan de ‘rechter die over de vernietiging oordeelt’ is – zo blijkt uit de memorie van toelichting – aansluiting gezocht bij de regeling van art. 379 Rv voor het derdenverzet, waarin ‘de regter die over een verzet van derden oordeelt’ is aangewezen als de bevoegde rechter die de uitvoering van het door derdenverzet bestreden vonnis kan schorsen.31.Ook de opmerking in de memorie van toelichting dat art. 1066 Rv evenmin uitsluit dat bij onverwijlde spoed schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden verzocht in kort geding, is ingegeven door de parallel met de regeling voor derdenverzet.32.
5.18
In de parlementaire geschiedenis is geen aandacht besteed aan de vraag of het schorsingsverzoek moet worden ingeleid door een verzoekschriftprocedure bij de rechter die over de vernietiging oordeelt of (óók) bij die rechter kan worden ingediend in de vernietigingsprocedure zelf. In art. 1066 lid 3 en 4 Rv worden regels gegeven voor de behandeling van een schorsingsverzoek, maar uit de toelichting daarop blijkt niet of de wetgever heeft beoogd dat deze gelden in afwijking van en aanvulling op de algemene regels voor de verzoekschriftprocedure.
5.19
Uit de introductie van art. 1072a Rv – bij wet van 2 juni 2014 tot modernisering van het arbitragerecht33.– kan evenmin worden afgeleid dat de regels met betrekking tot de verzoekschriftprocedure (uitsluitend) van toepassing zijn op een schorsingsverzoek als bedoeld in art. 1066 Rv. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel blijkt dat de wetgever hierin ‘omwille van de duidelijkheid’ heeft willen bepalen dat de artikelen 261 tot en met 291 Rv van overeenkomstige toepassing zijn op procedures uit de eerste titel van Boek 4 Rv die met een verzoekschrift worden ingeleid en dat dit slechts anders is wanneer in de eerste titel anders wordt bepaald.34.Het artikel is voor het laatst gewijzigd bij de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht van 13 juli 2016 (Stb. 2016/290). Daarin is ‘met een verzoekschrift worden ingeleid’ vervangen door ‘met een verzoek worden ingediend’. Deze wijziging van art. 1072a Rv was echter slechts een terminologische aanpassing in verband met de door KEI beoogde uniformering van de huidige dagvaardings- en verzoekschriftprocedure.35.Uit deze wijziging volgt niet dat overal waar in titel 1 van Boek 4 Rv wordt gesproken van een ‘verzoek’ de algemene regels van de verzoekschriftprocedure van toepassing zijn.
5.20
Het toestaan van de mogelijkheid om bij wijze van incidentele vordering een schorsingsverzoek op de voet van art. 1066 lid 2 Rv in te dienen bij de vernietigingsrechter strookt ook met de regeling van het derdenverzet, waarbij de wetgever heeft willen aansluiten (zie onder 5.17). Aangenomen wordt dat schorsing door de derde kan worden gevraagd in de dagvaarding waarmee het derdenverzet ingevolge art. 377 Rv wordt ingeleid dan wel bij incidentele conclusie of in een afzonderlijk (kort) geding.36.Ook om deze reden ligt het niet voor de hand dat een schorsingsverzoek op de voet van art. 1066 lid 2 Rv niet zou kunnen worden gedaan bij wijze van incident in de hoofdzaak (de vernietigingsprocedure op de voet van art. 1064a Rv).
5.21
Ik geef uw Raad in overweging om op dit punt duidelijkheid te verschaffen voor de rechtspraktijk.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑11‑2022
Hof Arnhem-Leeuwarden 9 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10457, TVA 2022/16. Rov. 2.1-2.7 zijn in het arrest opgenomen onder het opschrift ‘Het geschil en de arbitrale procedure’.
Het arbitraal eindvonnis is overgelegd als prod. 1 bij de inleidende dagvaarding.
Rb. Noord-Nederland (vzr.) 15 juli 2021, zaaknummer/rekestnummer: C/19/136580 / KG RK 21/20 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl). Het vonnis is overgelegd als prod. 6 bij inleidende dagvaarding.
Rb. Noord-Nederland (vzr.) 9 september 2021, zaaknummer/rolnummer: C/19/136616 / KG ZA 21-07 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl). Het vonnis is overgelegd als prod. 8 bij inleidende dagvaarding.
Zie ook de spoedappeldagvaarding van 7 oktober 2021 (overgelegd als prod. 9 bij inleidende dagvaarding).
Zie het opschrift van de inleidende dagvaarding: ‘Dagvaarding strekkende tot vernietiging van een arbitraal vonnis ex artikel 1064a Rv tevens houdende een verzoek tot schorsing tenuitvoerlegging ex artikel 1066 lid 2 Rv’.
Hof Arnhem-Leeuwarden 9 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10457, TVA 2022/16.
De procesinleiding is op 8 februari 2022 in het webportaal van de Hoge Raad ingediend.
Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:7073.
De procesinleiding besteedt ook een paragraaf (§7) aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
Vgl. HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1311, rov. 3.3.
Rov. 1.2 luidt als volgt: ‘In deze dagvaarding is tevens opgenomen het verzoek om de tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis van 12 juli 2021 bij wijze van incident te schorsen’.
Zie ook G.J. Meijer, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1066 Rv, aant. 3 (online, actueel t/m 1-1-2022). Vgl. ook HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2314, NJ 1998/206 m.nt. H.J. Snijders (Benetton/Eco Swiss), waarin een cassatieberoep tegen een afwijzende beschikking op een schorsingsverzoek ex art. 1066 Rv inhoudelijk is afgedaan.
Vgl. HR 4 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1952, NJ 2022/101 m.nt. A.I.M. van Mierlo (Russische Federatie/HVY c.s.), rov. 3.3.2; HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2314, NJ 1998/206 m.nt. H.J. Snijders (Benetton/Eco Swiss), rov. 3.5.
HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:644, NJ 2021/167 (X/Ritzenhoff).
Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 14 januari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:311. In dit tussenarrest heeft het hof overwogen dat dat eiseres geen belang meer had bij de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging op grond van art. 351 Rv, omdat de executie van de uitspraak van de voorzieningenrechter al geheel was voltooid. Het hof stelde vervolgens eiseres in het incident in de gelegenheid om daarop te reageren. Nadat eiseres zich hierover bij akte had uitgelaten, heeft het hof de incidentele vordering bij arrest van 25 februari 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:1672) afgewezen.
De ingevolge art. 1066 lid 2 Rv bevoegde rechter is in eerste aanleg het gerechtshof dat over de vordering tot vernietiging van het arbitrale vonnis oordeelt. Ook de Hoge Raad kan worden aangemerkt als ‘de rechter die over de vernietiging oordeelt’, indien bij hem een cassatieberoep over de vernietiging van een arbitraal vonnis aanhangig is. Zie HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1511, NJ 2020/360 (Russische Federatie/HVY c.s.).
Zie Kamerstukken II 1983/84, 18 464, nr. 3 (MvT), p. 30.
Zie o.a. HR 4 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1952, NJ 2022/101 m.nt. A.I.M. van Mierlo (Russische Federatie/HVY c.s.), rov. 3.3.2.
G.J. Meijer, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1066 Rv, aant. 2 onder a (online, actueel t/m 1-1-2022); P. Sanders, Het Nederlandse arbitragerecht: nationaal en internationaal, Deventer: Kluwer 2001, p. 200; J.W. Bitter & H. Biesheuvel, Arbitrage: een beknopte inleiding, Den Haag: Sdu Uitgevers 2018, p. 128-129.
Zie (naast het bestreden arrest) Hof Arnhem-Leeuwarden 12 december 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:10990.
Zie A.I.M. van Mierlo, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 31 Rv, aant. 4 onder b (online, actueel t/m 4-1-2022).
Zie HR 26 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1985, NJ 2018/431 (Syngenta Seeds), rov. 3.3.2.
Zie ook Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/582. Steneker schrijft dat wanneer een vordering tot vernietiging van het arbitrale vonnis is ingesteld bij het gerechtshof, de schorsing ook bij incidentele vordering bij dit hof kan worden gevorderd op de voet van art. 1066 lid 2 Rv.
Kamerstukken II 1983/84, 18 464, nr. 3 (MvT), p. 30.
Kamerstukken II 1983/84, 18 464, nr. 3 (MvT), p. 30.
Kamerstukken II 1983/84, 18 464, nr. 3 (MvT), p. 30.
Stb. 2014/200.
Zie Kamerstukken II 2012/13, 33 611, nr. 3 (MvT), p. 42.
Zie Kamerstukken II 2014/15, 34 212, nr. 3 (MvT), p. 6.
Beroepschrift 17‑03‑2022
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
(VORDERINGSPROCEDURE)
1. Eisende partijen
1.
Eisers tot cassatie zijn:
- (i)
De heer [eiser 1], wonende aan de [adres], [postcode], in [woonplaats];
- (ii)
Mevrouw [eiseres 2], wonende aan de [adres], [postcode], in [woonplaats];
- (iii)
Mevrouw [eiseres 3], wonende aan de [adres], [postcode], te [woonplaats]; en
- (iv)
Mevrouw [eiseres 4], wonende aan de [adres], [postcode] te [woonplaats];
hierna tezamen genoemd: ‘[eisers] c.s.’,
2.
Eisers tot cassatie kiezen woonplaats op het kantoor van mr. B.M.H. Fleuren (Linklaters LLP) aan Zuidplein 180, 1077 XV te Amsterdam en stellen mr. B.M.H. Fleuren tot advocaat bij de Hoge Raad.
2. Verwerende partij
3.
Verweerder in cassatie is de heer [verweerder] (‘[verweerder]’), wonende aan de [adres], [postcode] in [woonplaats] (gemeente [gemeente]). [verweerder] heeft in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen op het kantoor van de advocaat mr. R.G.A. Luinstra (De Haan Advocaten en Notarissen), die kantoor houdt aan de Van Elmptstraat 2 9723 ZL Groningen.
3. Bestreden uitspraak
4.
Eisers stellen cassatieberoep in van het arrest dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 november 2021 heeft gewezen in de zaak met zaaknummer 200.301.590/01 tussen [eisers] c.s. en [verweerder].
4. Bevoegde rechter
5.
Bevoegd tot behandeling van dit cassatieberoep is de Hoge Raad der Nederlanden, Korte Voorhout 8, 2511 EK Den Haag.
5. Uiterste verschijndatum
6.
[verweerder] kan, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, uiterlijk op 17 maart 2022 in deze procedure verschijnen. Hierbij wordt Roelof [eisers] erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, behandelt op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
6. Middel van cassatie
7.
[eisers] c.s. voert tegen het hiervoor vermelde arrest het volgende middel van cassatie aan:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof recht heeft gedaan op de wijze als in het dictum van dat arrest is omschreven en op de gronden die in het lichaam van het arrest zijn vermeld, dit om de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beoordelen redenen.
6.1. Inleiding
8.
Deze zaak betreft in cassatie het verzoek van [eisers] c.s. ex art. 1066 lid 2 Rv tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis van 12 juli 2021 dat tussen hen en [verweerder] is gewezen. [eisers] c.s. hebben het schorsingsverzoek ingeleid als incident in de dagvaarding waarin vernietiging van het arbitraal vonnis is gevorderd op de voet van art. 1065 lid 1 Rv.
9.
Het hof oordeelt, kort gezegd, dat [eisers] c.s. het schorsingsverzoek ten onrechte niet met een verzoekschrift heeft ingeleid (rov. 3.1-2). Het hof oordeelt dat het hof de wisselbepaling (art. 69 Rv) moet toepassen, maar gaat hier niet toe over omdat het verzoek van [eisers] c.s. naar zijn oordeel voor afwijzing gereed ligt wegens gebrek aan voldoende belang (rov. 3.2-3).
10.
Het oordeel van het hof kan om meerdere redenen niet in stand blijven. Het hof heeft miskend dat een schorsingsverzoek ex art. 1066 lid 2 Rv ook kan worden ingesteld als incident in de dagvaardingsprocedure, waarin vernietiging van een arbitraal vonnis wordt gevorderd op grond van art. 1064a Rv (onderdeel 1). Daarnaast heeft het hof ten onrechte de wisselbepaling van art. 69 Rv niet toegepast (onderdeel 2). Het oordeel van het hof dat het schorsingsverzoek belang mist is onjuist en een ontoelaatbare verrassingsbeslissing (onderdeel 3).
11.
Het cassatiemiddel wordt hieronder uitgewerkt én toegelicht. Voor de goede orde wordt in hoofdstuk 7 ook ingegaan op de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
6.2. Klachten
6.3. Onderdeel 1
12.
Het hof overweegt in rov. 3.1-2 van het bestreden arrest dat het schorsingsverzoek van [eisers] c.s. ten onrechte is ingesteld als incident in de dagvaardingsprocedure waarin vernietiging van het arbitrale vonnis is gevorderd. De hoofdzaak (de vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis) wordt gevoerd met toepassing van de regels van de dagvaardingsprocedure. Dit volgt uit art. 1064a Rv. Het incident tot schorsing wordt ingeleid met een verzoekschrift (art. 1066 lid 2 Rv) en de procedure die daarop volgt, wordt gevoerd met toepassing van de regels van de verzoekschriftprocedure (art. 1072a Rv). In de inleidende dagvaarding van 12 oktober 2021 is het verschil in deze procedureregels niet onderkend en is het schorsingsverzoek gepresenteerd als ware het een schorsingsincident van gelijke aard als dat van artikel 351 Rv.
6.4. Subonderdeel 1a: het schorsingsverzoek ex art. 1066 lid 2 Rv kon wél worden ingesteld als incident in de dagvaardingsprocedure ex art. 1064a Rv
Klacht
13.
's Hofs oordeel in rov. 3.1-2 van het bestreden arrest is rechtens onjuist. Het hof heeft miskend dat ook om schorsing van de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis kan worden gevraagd zoals bedoeld in art. 1066 lid 2 Rv door middel van het opwerpen van een incident in de dagvaardingsprocedure, waarin vernietiging van datzelfde arbitraal vonnis wordt gevorderd op grond van art. 1064a Rv.
Toelichting
14.
Aan 's hofs oordeel dat een schorsingsverzoek niet als incident kan worden opgeworpen in de dagvaardingsprocedure waarin vernietiging is gevorderd van een arbitraal vonnis, ligt ten grondslag dat een schorsingsprocedure blijkens art. 1066 lid 2 en 1072a Rv met een verzoekschrift wordt ingeleid, terwijl een vernietigingsprocedure ex art. 1064a Rv met een dagvaarding wordt ingeleid. Die redenering is onjuist. Noch de wet, noch de wetsgeschiedenis sluiten immers uit dat ook om schorsing van de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis kan worden gevraagd zoals bedoeld in art. 1066 lid 2 Rv door middel van het opwerpen van een incident in de vernietigingsprocedure ex art. 1064a Rv. Het kan vanuit processueel oogpunt juist efficiënter zijn om schorsing te verzoeken als incident in de dagvaardingsprocedure, waarin vernietiging van het arbitrale vonnis wordt gevorderd, dan om een afzonderlijke verzoekschriftprocedure of een afzonderlijk kortgeding aanhangig te maken. [eisers] c.s. licht dat hieronder nader toe.
15.
Ten eerste sluit de mogelijkheid om schorsing van een arbitraal vonnis te verzoeken op grond van art. 1066 lid 2 Rv volgens de wetgever uitdrukkelijk niet uit, dat schorsing van de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis ook in kortgeding kan worden gevraagd. Zie aldus de MvT:1.
‘De voorgestelde regeling sluit overigens niet de mogelijkheid uit om in geval van onverwijlde spoed aan de president in kort geding schorsing te vragen. Aldus ook, voor het derden-verzet, Wiersma: Het rechtsmiddel verzet tegen derden, blz. 220.’
16.
Als in kortgeding om schorsing van de tenuitvoerleggling van een arbitraal vonnis kan worden gevraagd, waarom dan niet ook in een incident in de vernietigingsprocedure. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kent immers een open stelsel van incidenten. Zie aldus bv. AG Wesseling-Van Gent in haar conclusie vóór HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2012:BU8176, NJ 2012/158 (Bakker/RBS), nr. 2.3:
‘Zowel rechtspraak als literatuur onder oud Rv, gingen uit van een open stelsel van incidentele vorderingen. De wetgever heeft de regeling van de artikelen 247–249 Rv oud, in het huidige Rv overgenomen. Hij heeft daarbij niet duidelijk afstand genomen van de bestaande opvattingen over de openheid van het stelsel. Uitgangspunt dient dus te zijn dat deze opvattingen hun waarde hebben behouden.’
17.
Dat wil zeggen dat bij gebrek aan een duidelijke aanwijzing in de wet of wetsgeschiedenis dat een bepaalde vordering niet als incident kan worden opgeworpen, moet worden aangenomen dat het wél kan. Nu ook om schorsing kan worden gevraagd in kort geding, geldt dat dit ook bij incident moet kunnen.
18.
Ten tweede voorziet de wet in de mogelijkheid tot het opwerpen van een incident, waarmee een voorlopige voorziening wordt gevorderd die gedurende de loop van het geding geldt (art. 223 Rv). Een schorsingsverzoek ex art. 1066 lid 2 Rv is gericht op het verkrijgen van een voorlopige voorziening, die geldt totdat onherroepelijk op de vernietigingsvordering is beslist.2. Het valt niet in te zien dat een schorsingsverzoek ex art. 1066 lid 2 Rv dan niet ook door middel van een incident (al dan een incident ex art. 223 Rv) kan worden opgeworpen. Beiden zijn immers voorlopige voorzieningen, die gelden gedurende de loop van het geding.
19.
Ten derde heeft de wetgever beoogd dat de rechter die over de vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis oordeelt, ook oordeelt over het schorsingsverzoek. Dat is wenselijk, omdat de vraag of de tenuitvoerlegging moet worden geschorst, afhangt van een voorlopige beoordeling van de kans van slagen van de vernietigingsvordering.3. Daarom bepaalt art. 1066 lid 2 Rv dat ‘de rechter die over de vernietiging oordeelt’ ook oordeelt over het schorsingsverzoek. Het is op praktische gronden verdedigbaar dat een schorsingsverzoek desgewenst ook als een incidentele vordering in de dagvaardingsprocedure aan de rechter kan worden voorgelegd. Zie aldus H.J. Snijders:4.
‘De wet spreekt in art. 1066 lid 3 Rv van een ‘verzoek’ tot schorsing van de tenuitvoerlegging aan de rechter die over de vernietiging dient te oordelen. In de lagere rechtspraak is daaruit wel afgeleid dat de weg van de verzoekschriftprocedure gevolgd moet worden en dat het verzoek niet bij wijze van incidentele vordering aan de vernietigingsrechter kan worden gedaan met als consequentie dat op grond van wisselbepaling art. 69 Rv die schorsingskwestie vervolgens via de regels van de verzoekschriftprocedure moet worden voortgezet en afgedaan.8 De wettekst lijkt wel in die richting te wijzen, maar te betogen valt dat op praktische gronden de kwestie desgewenst door de belanghebbende partij ook als een incidentele vordering in de dagvaardingsprocedure aan de rechter kan worden voorgelegd; dit lijkt niet in strijd met de bedoeling van de wetgever, die er met name voor heeft willen zorgen dat de kwestie door dezelfde rechter wordt behandeld als de rechter die oordeelt over de vordering tot vernietiging en daarbij geen voorkeur zal hebben gehad voor afdoening via een verzoekschriftprocedure in plaats van een dagvaardingsprocedure.’
(onderstreping toegevoegd, advocaat)
20.
Het is vanuit proceseconomisch oogpunt efficiënt dat een schorsingsverzoek desgewenst ook kan worden opgeworpen door middel van een incident in de vernietigingsprocedure. Dat is efficiënt, omdat de beoordeling van het schorsingsverzoek mede is gebaseerd op een beoordeling van de kans van slagen van de vernietigingsvordering.5. Immers kan dan, zoals in het onderhavige geval, een schorsingsverzoek meteen worden gedaan in de dagvaarding waarmee de vernietigingsprocedure wordt ingeleid en kan daarin worden terugverwezen naar stellingen en verweren in de vernietigingsprocedure. Deze route bespaart bovendien een nieuwe verzoekschriftprocedure én een separaat kort geding.
21.
Ten derde heeft de wetgever met de regeling van art. 1066 lid 2 Rv beoogd aansluiting te zoeken bij de regeling voor de schorsing van vonnissen waartegen derdenverzet is ingesteld (art. 379 Rv).6. Een vordering tot schorsing ex art. 379 Rv kan ook als incident worden ingesteld in de procedure waarin derdenverzet wordt gevorderd, zoals ook geldt bij herroeping.7. Gelet op de hierboven genoemde argumenten, valt niet in te zien waarom dat niet ook een vernietigingsprocedure ex art. 1064a Rv zou kunnen. De wetsgeschiedenis geeft er geen blijk van, dat de wetgever heeft beoogd om die mogelijkheid (die ten aanzien van derdenverzet bestaat) ten aanzien van de vernietiging van een arbitraal vonnis uit te sluiten.
22.
Kort samengevat is er geen goede reden om de partijautonomie te beperken door uit te sluiten dat bij incident om schorsing van de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis wordt verzocht. Het hof heeft aldus ten onrechte geoordeeld dat het schorsingsverzoek van [eisers] c.s. ex art. 1066 lid 2 Rv niet als incident kon worden opgeworpen in de vernietigingsprocedure.
6.5. Onderdeel 1.b: het incident ex art. 1066 lid 2 Rv is niet gepresenteerd als ware het een incident ex art. 351 Rv en is daarmee ook niet vergelijkbaar
Klachten
23.
's Hofs oordeel in rov. 3.2 dat in de inleidende dagvaarding van [eisers] c.s. het verschil in de procedureregels tussen een schorsingsverzoek enerzijds en een vernietigingsvordering anderzijds niet is onderkend en dat het schorsingsverzoek ex art. 1066 lid 2 Rv is gepresenteerd als ware het een schorsingsincident van gelijke aard als dat van artikel 351 Rv, is bovendien onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Het schorsingsverzoek is in de inleidende dagvaarding immers uitdrukkelijk ingesteld als incident ex art. 1066 lid 2 Rv en niet als incident dat vergelijkbaar is met art. 351 Rv.8.
24.
Het oordeel van het hof dat sprake zou zijn van een incident van vergelijkbare aard als dat van art. 351 Rv is bovendien onjuist. Een incident op grond van art. 1066 lid 2 Rv heeft immers een ander karakter dan een incident ex art. 351 Rv. Laatstgenoemde bepaling betreft de schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis van de overheidsrechter in eerste aanleg, dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en waarvan hoger beroep is ingesteld. Een arbitraal vonnis is echter alleen voor tenuitvoerlegging vatbaar nadat eerst een daartoe strekkend verlof van de voorzieningenrechter is verkregen (art. 1062 Rv). Ook geldt bij de beoordeling van een incident ex art. 351 Rv een andere maatstaf dan bij de beoordeling van een incident art. 1066 lid 2 Rv. Bij dit laatste incident is de kans van slagen van het rechtsmiddel van belang, terwijl bij een incident ex. 351 Rv de kans van slagen van het rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing dient te blijven.9.
Toelichting
25.
Het subonderdeel behoeft geen nadere toelichting.
6.6. Onderdeel 2: de wisselbepaling van art. 69 Rv voorziet niet in uitzonderingen
Klachten
26.
Het hof oordeelt in rov. 3.2, laatste volzin, met juistheid dat het [eisers] c.s. in beginsel in de gelegenheid zou moeten stellen om het schorsingsverzoek alsnog op de juiste wijzen in te leiden. Het hof overweegt in rov. 3.3 evenwel ten onrechte dat het daartoe niet overgaat om proceseconomische redenen, omdat het hof, verkort weergegeven, van oordeel is dat het schorsingsverzoek voor afwijzing gereed ligt omdat [eisers] c.s. bij toewijzing daarvan geen voldoende belang hebben zoals bedoeld in art. 3:303 BW.
27.
Dat oordeel is onjuist. Het hof heeft miskend dat de rechter, indien een procedure ten onrechte met een dagvaarding in plaats van met een verzoekschrift is ingeleid, moet bevelen (i) dat de aanlegger het stuk waarmee de procedure is ingeleid, verbetert of aanvult (art. 69 lid 1 Rv) en/of (ii) dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure (art. 69 lid 2 Rv). Het hof heeft miskend dat de wet de rechter geen ruimte biedt om van toepassing van deze bepalingen om processuele redenen af te zien in het geval dat een verzoek ten onrechte met een dagvaarding is ingeleid, ook niet indien het verzoek naar het oordeel van de rechter voor afwijzing gereed ligt omdat naar zijn oordeel geen sprake is van voldoende belang.
Toelichting
28.
Uit de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis blijkt dat de wisselbepaling van art. 69 lid 1 Rv de rechter geen ruimte biedt om, indien een procedure met het verkeerde processtuk is ingeleid, af te zien van het bieden van een herstelmogelijkheid. Art. 69 lid 1 en lid 3 Rv spreken van ‘beveelt’10. en voorzien niet in uitzonderingen. Blijkens de wetsgeschiedenis beoogt de wisselbepaling een soepele regeling te geven voor herstel van de gemaakte fout, waarbij de aanhangigheid van de zaak behouden blijft.11. De bepaling maakt onderdeel uit van de deformalisering van het procesrecht, die tot doel heeft om vergissingen niet fataal te doen zijn.12. Doordat het hof de wisselbepaling niet heeft toegepast het schorsingsverzoek heeft afgewezen wegens gebrek aan belang, is de aanhangigheid van de zaak wél vervallen en is de wijze waarop het processtuk is ingeleid wél fataal. Indien de wisselbepaling wél juist zijn toegepast, zou de aanhangigheid van het schorsingsverzoek zijn behouden en had over (het belang bij) het schorsingsverzoek nader partijdebat kunnen plaatsvinden. Door die mogelijkheid aan [eisers] c.s. te ontnemen is sprake van schending van het recht van [eisers] c.s. op hoor- en wederhoor (zie ook onderdeel 3.a hierna).
6.7. Onderdeel 3
29.
Het hof overweegt in rov. 3.3 dat het hof er uit proceseconomische redenen niet toe overgaat om [eisers] c.s. met toepassing van artikel 69 Rv in de gelegenheid te stellen om het schorsingsverzoek alsnog op de juiste wijze in te leiden. Hieraan legt het hof ten grondslag dat het verzoek voor afwijzing gereed ligt omdat [eisers] c.s. bij toewijzing daarvan geen voldoende belang hebben zoals bedoeld in art. 3:303 BW. Het hof overweegt dat de notaris op 15 september 2021 EUR 1.021.681,88 aan [verweerder] heeft uitbetaald ter uitvoering van het arbitraal eindvonnis van 12 juli 2021. De tenuitvoerlegging is daarmee voltooid, zodat er niets (meer) valt te schorsen. De omstandigheid dat [eisers] c.s. conservatoir beslag hebben gelegd op de gelden die door de notaris aan zijn uitbetaald, maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders.
6.8. Subonderdeel 3.a: wel voldoende belang bij schorsingsverzoek, schending terughoudendheid bij de beoordeling van het vereiste van art. 3:303 BW
Klachten
30.
Het oordeel van het hof dat [eisers] c.s. geen belang hebben bij schorsing van de tenuitvoerlegging is onjuist, althans onbegrijpelijk. Het hof heeft miskend dat de vraag of een vordering of verzoek belang ontbeert zoals bedoeld in art. 3:303 BW, terughoudend dient te worden beoordeeld gelet op de verstrekkende gevolgen daarvan.13. In het algemeen wordt voldoende belang verondersteld en een verzoeker moet slechts bij uitzondering bewijzen dat hij voldoende belang heeft.14. [eisers] c.s. heeft in de inleidende dagvaarding aangevoerd dat de notaris onrechtmatig tot betaling is overgegaan,15. dat sprake is van belang bij schorsing omdat anders de kans aanzienlijk is dat de gelden waarop [eisers] c.s. recht heeft zijn verdampt terwijl er geen verhaalsmogelijkheden zijn voor [eisers] c.s.16. en [eisers] c.s. heeft terugbetaling van de door de notaris uitbetaalde gelden gevorderd.17.
31.
Het hof heeft miskend dat onder die omstandigheden sprake is van voldoende belang bij het schorsingsverzoek, althans dat voldoende belang bij schorsing diende te worden verondersteld. Het hof heeft onder deze omstandigheden in ieder geval, door te oordelen dat [Benadeelde-1] onvoldoende belang bij hun verzoek hebben omdat de notaris reeds is overgegaan tot uitbetaling van de gelden aan [verweerder], onvoldoende rekenschap gegeven van de daarbij in acht te nemen terughoudendheid. Ook is 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd in het licht van de voormelde stellingen van [eisers] c.s., waaruit volgt dat zij bij hun schorsingsverzoek voldoende belang hadden ook al had de notaris de in depot gehouden gelden al aan [verweerder] uitbetaald.
Toelichting
32.
Het subonderdeel behoeft geen nadere toelichting.
6.9. Subonderdeel 3.b: schending hoor- en wederhoor, verrassingsbeslissing
Klacht
33.
Het oordeel van het hof dat het schorsingsverzoek voor afwijzing gereed ligt omdat geen sprake is van voldoende belang is bovendien in strijd met art. 19 Rv en behelst een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Het hof heeft die beslissing ambtshalve genomen op basis van de inleidende dagvaarding. Gelet op de verstrekkende gevolgen van dit oordeel had het hof [eisers] c.s. in gelegenheid moeten stellen zich over het belang bij het schorsingsverzoek nader uit te laten, hun belang nader te laten onderbouwen. Door [eisers] c.s. die gelegenheid niet te bieden, is zijn oordeel in strijd met het fundamentele beginsel van procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing, voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden. Van een processueel debat was immers nog geen sprake, nu [eisers] c.s. slechts hun inleidende dagvaarding hadden ingediend.
Toelichting
34.
Het hof was ingevolge art. 25 Rv bevoegd om ambtshalve te beoordelen of aan het schorsingsverzoek voldoende belang toekwam. Dat mocht het hof echter niet doen zonder [eisers] c.s. daarover te horen. Zie bv. de conclusie van AG Wissink voor HR 12 juni 2012, NJ2013/172, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Esmilo/Mediq):
‘3.35
Van een verrassingsbeslissing is (ook in geval van ambtshalve aanvullen van rechtsgronden) sprake indien het hof handelt in strijd met het fundamentele beginsel van procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing, voldoende moeten zijn gehoord ( verg. art. 6 EVRM, bew.) en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden’
35.
Het hof is tot zijn oordeel gekomen enkel op basis van de inleidende dagvaarding. [eisers] c.s. hoefden er geen rekening mee te houden dat het hof in die fase van het geding hun schorsingsverzoek reeds zou afwijzen omdat naar het oordeel van het hof het verzoek voor afwijzing gereed ligt omdat zij geen belang bij hun verzoek zouden hebben, zonder dat zij hierover zouden worden gehoord. Dat is te meer het geval, gelet op de verstrekkende gevolgen van het oordeel dat geen sprake is van belang bij een verzoek, de terughoudendheid die de rechter bij een dergelijke beoordeling in acht dient te nemen en hetgeen zij over hun belang in de inleidende dagvaarding hebben aangevoerd (zie nr. 31 hierboven).
7. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
36.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat van het arrest onmiddellijk cassatieberoep mogelijk is omdat het hof in het dictum het verzoek tot schorsing ex art. 1066 lid 2 Rv heeft afgewezen. Nu aldus aan een deel van de zaak (namelijk het schorsingsverzoek) in het dictum een einde is gekomen, is in zoverre sprake van een einduitspraak ten aanzien van [eisers] c.s. waarvan onmiddellijk cassatieberoep kan worden ingesteld.18.
37.
Hieraan doet niet af dat in de onderhavige zaak om schorsing is gevraagd door middel van een incident, en wel om twee redenen:
- (i)
Ten eerste geldt dat een schorsingsverzoek ex art. 1066 lid 2 Rv is gericht op het verkrijgen een voorlopige voorziening.19. Immers heeft een schorsing ex art. 1066 lid 2 Rv als wettelijk eindpunt totdat over de vernietigingsvordering onherroepelijk is beslist.20. Ingevolge art. 401a lid 1 Rv kan van uitspraken, waarbij een voorlopige voorziening wordt geweigerd, beroep in cassatie worden ingesteld voordat de einduitspraak is gewezen. Derhalve kan ook van een arrest, waarin is beslist op een schorsingsincident ex art. 1066 lid 2 Rv, tussentijds cassatieberoep ingesteld zonder voorafgaand verlof. Dat is ook wenselijk, omdat een schorsing geldt gedurende de loop van de vernietigingsprocedure. Indien pas bij de einduitspraak in de vernietigingsprocedure beroep zou kunnen worden ingesteld van het oordeel omtrent het schorsingsverzoek, dan zou dat zinledig zijn omdat de schorsing een voorlopige voorziening is die hoe dan ook haar gelding verliest indien de vernietigingsprocedure eindigt.
- (ii)
Ten tweede geldt dat, indien 's hofs oordeel in rov. 3.1–3.2 juist zou zijn dat een schorsingsverzoek ex art. 1066 lid 2 Rv alleen met een verzoekschrift had mogen worden ingeleid, tegen de afwijzing van een verzoek hoe dan ook cassatieberoep zou openstaan. Nu het hof het verzoek in het dictum heeft afgewezen en in zoverre de procedure heeft voortgezet ook zonder over te gaan tot toepassing van de regels van de verzoekschriftprocedure, moet tegen de afwijzing van het verzoek cassatieberoep openstaan, ook al heeft het hof zijn beslissing genomen in een arrest (onder ‘incident’). Zou dat anders zijn, dan zou [eisers] c.s. onaanvaardbaar in zijn rechten beperkt worden door de keuze van het hof om de wisselbepaling niet toe te passen; in zoverre doet zich dan ook een doorbrekingsgrond voor (zie nader nrs. 38–39).
38.
Voor de goede orde wordt ook opgemerkt dat het rechtsmiddelenverbod van art. 69 lid 5 Rv niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Ten eerste is het schorsingsverzoek in het dictum afgewezen en is tegen dat oordeel cassatieberoep mogelijk. Ten tweede wordt het oordeel van het hof in rov. 3.1-2 van het bestreden arrest dat dat een schorsingsverzoek ex art. 1066 lid 2 Rv niet bij incident in een dagvaardingsprocedure kan worden opgeworpen, niet bestreken door het rechtsmiddelenverbod van art. 69 lid 5 Rv omdat de vraag hoe de procedure had moeten worden ingeleid aan toepassing van de wisselbepaling vooraf gaat.
39.
Ten derde is sprake van doorbrekingsgronden van het appelverbod van art. 69 lid 5 Rv. De klachten van het middel houden immers in dat het hof buiten het toepassingsgebied art. 69 Rv is getreden (onderdeel 1),21. het hof art. 69 Rv ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten (onderdelen 2 en 3), dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (onderdelen 2 en 3).22.
8. Conclusie
40.
Op grond van dit middel vordert [eisers] c.s. dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt, en verder beslist zoals hij passend acht. [eisers] c.s. vordert verder dat [verweerder] wordt veroordeeld in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van het arrest.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑03‑2022
Zie aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 21 maart 1998, NJ1998, 206(Benneton I), rov. 3.5: ‘Een verzoek als in dit geding gedaan is gericht op het verkrijgen van een voorlopige voorziening. Bij de beslissing daarop zal de rechter zich een voorlopig oordeel vormen over de vordering tot herroeping in request-civiel en tevens de belangen van partijen afwegen.(…)’. Zie ook A-G Bakels in zijn conclusie vóór Benneton III, NJ 2000/508: ‘Dit klemt temeer voor de schorsingsrechter, die een verzoek tot schorsing alleen mag toewijzen indien daartoe gronden zijn. Aangezien het hier gaat om een voorlopige voorziening, dient de rechter zich in beginsel te beperken tot een voorlopig oordeel omtrent de kans van slagen van de vernietigingsprocedure.’
Ibid.
Zie voetnoot 2 hierboven.
Kamerstukken II 1983–1984, 18 464, nr. 3, p. 30. ‘Het tweede lid maakt het echter wel mogelijk dat de rechter die over de vernietiging oordeelt op verzoek van de meest gerede partij, de tenuitvoerlegging schorst indien de wederpartij intussen tot executie zou willen overgaan. Dit sluit aan bij de regeling die artikel 379 bij het derden-verzet geeft: ‘De rechter die over een verzet van derden oordeelt, kan, indien daartoe gronden bestaan, de uitvoering van het aangevallen vonnis schorsen, totdat het verzet zal zijn uitgewezen’. De voorgestelde regeling sluit overigens niet de mogelijkheid uit om in geval van onverwijlde spoed aan de president in kort geding schorsing te vragen. Aldus ook, voor het derden-verzet, Wiersma: Het rechtsmiddel verzet tegen derden, blz. 220.’
Zie voor een incidentele vordering tot schorsing ex art. 379 Rv: Rb. Den Bosch 5 december 2012, ECLI:NL:RBSHE:2012:BY5583; en G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 379 Rv, aant. 1: ‘De schorsing van het artikel kan door hem worden gevraagd bij dagvaarding of incidentele conclusie, maar aangenomen mag worden dat de derde meestal in een afzonderlijk kort geding vooraf schorsing zal vorderen, zie hiervoor bij aantekening 3 op art. 377 Rv. (…).’ Zie voor een incidentele vordering ex art. 386 Rv: Hof Den Haag 26 juni 2018, ECLI:NL:RBSHE:2012:BY5583.
Bovenaan de inleidende dagvaarding is immers vermeld: ‘Dagvaarding strekkende tot vernietiging van een arbitraal vonnis ex artikel 1064 a Rv tevens houdende een verzoek tot schorsing tenuitvoerlegging ex artikel 1066 lid 2 Rv’. Zie voorts de inleidende dagvaarding, nrs. 1, 68 en 69.
HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, NJ 2020/425 m.nt. Van Mierlo, rov. 3.2.3.
Art. 69 lid 1 Rv luidt: ‘Indien een procedure met een verzoekschrift is ingeleid in plaats van met een dagvaarding of met een dagvaarding in plaats van met een verzoekschrift, beveelt de rechter, zo nodig, de aanlegger binnen een door de rechter te bepalen termijn op kosten van de aanlegger het stuk waarmee de procedure is ingeleid, te verbeteren of aan te vullen. De procedure is aanhangig vanaf de oorspronkelijke dag van indiening of dagvaarding.’ (onderstreping toegevoegd, advocaat)
Zie Kamerstukken II, 1999–2000, 26855, nr. 3, p. 78: ‘De wet biedt hier een soepele regeling voor herstel van de gemaakte fout, waarbij de aanhangigheid van de zaak behouden blijft. ’Zie ook: HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4225, NJ 2004, 362, r.o. 3.4.1. en 3.4.2.
Kamerstukken II, 1999–2000, 26855, nr. 4, p. 23: ‘Dit artikel beoogt een bijdrage te leveren aan verdere deformalisering van het burgerlijk procesrecht, door een verkeerde keuze van het procesinleidend stuk niet langer fataal te laten zijn. De hoofdregel staat niet in het artikel, maar volgt uit het tweede lid. Indien de rechter constateert dat een zaak op het verkeerde spoor zit, moet hij ambtshalve de wissel omzetten.’
Vgl. HR 17 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1058, NJ 1994, 118 (Severin/Detam), en de annotatie van H.E. Ras daarbij, onder 6.Zie ook de aanvullende conclusie van A-G Wesseling-van Gent onder 1.12–1.13 van 6 april 2012 vóór HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5630, NJ 2012/424 (Yukos)
T.M., Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 915.
Inleidende dagvaadring, nrs. 34 en 35.
Inleidende dagvaarding, nr. 67.
Inleidende dagvaarding, Petitum III.
Zie Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/68, onder verwijzing naar HR 10 oktober 2003, NJ 2003/709.
Zie aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 21 maart 1998, NJ1998, 206(Benneton I), rov. 3.5: ‘Een verzoek als in dit geding gedaan is gericht op het verkrijgen van een voorlopige voorziening. Bij de beslissing daarop zal de rechter zich een voorlopig oordeel vormen over de vordering tot herroeping in request-civiel en tevens de belangen van partijen afwegen.(…)’. Zie ook A-G Bakels in zijn conclusie vóór Benneton III NJ 2000/508: ‘Dit klemt temeer voor de schorsingsrechter, die een verzoek tot schorsing alleen mag toewijzen indien daartoe gronden zijn. Aangezien het hier gaat om een voorlopige voorziening, dient de rechter zich in beginsel te beperken tot een voorlopig oordeel omtrent de kans van slagen van de vernietigingsprocedure.’
Zie aldus A-G Vlas in zijn conclusie vóór HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1511, NJ 2020/360 (Yukos): ‘29. Schorsingsprocedures uit hoofde van art. 1066 Rv, in afwachting van de uitkomst van de vernietigingsprocedure, hebben tot doel een ‘voorlopige voorziening’ te verschaffen. Immers, deze schorsing heeft als wettelijk eindpunt ‘totdat over de vordering tot vernietiging onherroepelijk is beslist’.’
Zie HR 29 maart 1985, NJ1986/242 (Enka/Dupont) en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/24. Zie specifiek t.a.v. art. 69 lid 5 Rv: H.M.M. Steenberghe; J.W.M. Tromp in Sdu Commentaar Burgerlijk procesrecht: ‘Ingevolge art. 69 lid 5 Rv staat geen hoger beroep of cassatie open tegen beslissingen die door de rechter op grond van art. 69 lid 1 t/m 4 Rv zijn gegeven. Dit appelverbod geldt niet indien de rechter de wisselbepaling van art. 69 Rv ten onrechte wel of niet heeft toegepast, of daarbij essentiële beginselen heeft verzuimd.’