Trb. 1995, 108.
HR, 04-12-2020, nr. 20/01892
ECLI:NL:HR:2020:1952
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-12-2020
- Zaaknummer
20/01892
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1952, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑12‑2020; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1082, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:1082, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1952, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2020:1511, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑09‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:796, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:796, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1511, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑06‑2020
- Vindplaatsen
NTHR 2021, afl. 1, p. 37
JOR 2021/79 met annotatie van Broeders, M.A.
JBPr 2021/10 met annotatie van Schleijpen, C.L.
NTHR 2021, afl. 3, p. 133 met annotatie van C. L. Schleijpen
NJ 2022/101 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
JOR 2021/79 met annotatie van Broeders, M.A.
JBPr 2021/10 met annotatie van Schleijpen, C.L.
NTHR 2020, afl. 6, p. 307
Uitspraak 04‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Arbitrage. Verzoek aan Hoge Raad tot schorsing tenuitvoerlegging arbitraal vonnis, hangende cassatieberoep in vernietigingsprocedure; zekerheidstelling (art. 1066 (oud) Rv).
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01892
Datum 4 december 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
DE RUSSISCHE FEDERATIE,zetelende te Moskou, Rusland,
VERZOEKSTER,
hierna: de Russische Federatie,
advocaten: R.S. Meijer en R.R. Verkerk,
tegen
1. HULLEY ENTERPRISES LIMITED,gevestigd te Nicosia, Cyprus,
2. VETERAN PETROLEUM LIMITED,gevestigd te Nicosia, Cyprus,
3. YUKOS UNIVERSAL LIMITED,gevestigd te Douglas, Isle of Man,
VERWEERSTERS,
hierna: HVY en afzonderlijk ook Hulley, VPL en YUL,
advocaten: T. Cohen Jehoram, J. de Bie Leuveling Tjeenk en B.M.H. Fleuren.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn tussenuitspraak in het bevoegdheidsincident van 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1511.
Daarna hebben HVY een verweerschrift ingediend in de hoofdzaak.
Op 30 oktober 2020 hebben partijen de zaak mondeling doen bepleiten aan de hand van pleitnotities, die zij hebben overgelegd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot afwijzing van de verzoeken van de Russische Federatie.
De advocaten van de Russische Federatie hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van de brief van HVY van 30 november 2020 en van de brief van de Russische Federatie van 30 november 2020.
2. Uitgangspunten
2.1
Deze zaak gaat over de vraag of de tenuitvoerlegging van de tussen partijen gewezen arbitrale vonnissen op grond van art. 1066 lid 2 (oud) Rv moet worden geschorst totdat over de vordering tot vernietiging onherroepelijk is beslist. Daarnaast is aan de orde of een van partijen op grond van art. 1066 lid 5 (oud) Rv zekerheid moet stellen.
2.2
De Hoge Raad gaat uit van de volgende feiten.
- -
i) HVY zijn, althans waren, aandeelhouder in Yukos Oil Company (hierna: Yukos).
- -
ii) In 2004 hebben VPL, YUL en Hulley ieder afzonderlijk op de voet van art. 26 van de Energy Charter Treaty1.(hierna: ECT of het Verdrag) een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt tegen de Russische Federatie. De plaats van arbitrage was Den Haag. HVY hebben in die arbitrageprocedure – kort gezegd – gesteld dat de Russische Federatie hun investeringen in Yukos heeft onteigend en heeft nagelaten deze investeringen te beschermen, en gevorderd dat de Russische Federatie veroordeeld wordt tot betaling van schadevergoeding.
- -
iii) Na drie afzonderlijke Interim Awards heeft het scheidsgerecht (hierna: het Scheidsgerecht) in drie afzonderlijke Final Awards de Russische Federatie onder meer veroordeeld om een schadevergoeding te betalen van USD 8.203.032.751,-- (aan VPL), van USD 1.846.000.687,-- (aan YUL) en van USD 39.971.834.360,-- (aan Hulley). De Interim Awards en de Final Awards worden hierna gezamenlijk aangeduid als de Yukos Awards.
- -
iv) De Russische Federatie heeft op de voet van art. 1064 lid 2 (oud) Rv bij de rechtbank vernietiging gevorderd van de Yukos Awards. De rechtbank heeft de Yukos Awards vernietigd wegens het ontbreken van een geldige arbitrageovereenkomst.2.Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de Russische Federatie tot vernietiging van de Yukos Awards afgewezen.3.
De Russische Federatie heeft cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van het hof.4.HVY hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Op deze beroepen is nog niet beslist.
2.3
In dit geding verzoekt de Russische Federatie de Hoge Raad op de voet van art. 1066 (oud) Rv, kort gezegd:
primair om (i) bij wijze van voorlopige schorsingsmaatregel HVY te bevelen alle lopende en toekomstige tenuitvoerleggingsmaatregelen met betrekking tot de Yukos Awards te schorsen totdat de Hoge Raad een beslissing zal hebben gegeven op het schorsingsverzoek op de voet van art. 1066 (oud) Rv, en (ii) de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards op grond van art. 1066 (oud) Rv te schorsen totdat over de vordering tot vernietiging onherroepelijk is beslist,
subsidiair om, indien het schorsingsverzoek mocht worden afgewezen, HVY te bevelen op grond van art. 1066 lid 5 (oud) Rv zekerheid te stellen.
2.4
2.5
HVY hebben vervolgens inhoudelijk verweer gevoerd tegen de verzoeken van de Russische Federatie, die volgens HVY moeten worden afgewezen. Voor het geval het schorsingsverzoek van de Russische Federatie wordt toegewezen, verzoeken HVY om de Russische Federatie te veroordelen tot het stellen van zekerheid.
2.6
Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht tijdens het mondelinge pleidooi van 30 oktober 2020.
2.7
De conclusie van de Advocaat-Generaal strekt tot afwijzing van de verzoeken van de Russische Federatie. De advocaten van de Russische Federatie hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de verzoeken van de Russische Federatie
3.1
Op deze procedure is het Vierde Boek (‘Arbitrage’) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zoals dat gold tot 1 januari 2015.6.
3.2
De Hoge Raad zal hierna eerst ingaan op het primaire verzoek van de Russische Federatie tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards totdat over de vordering tot vernietiging onherroepelijk is beslist. Daarna zal de Hoge Raad het subsidiaire verzoek van de Russische Federatie met betrekking tot het (doen) stellen van zekerheid behandelen.
3.3.1
Op de voet van art. 1065 lid 1 (oud) Rv kan, op de in die bepaling limitatief opgesomde gronden, vernietiging van een arbitraal vonnis worden gevorderd. Bij de beoordeling van de vernietigingsvordering dient de rechter – behoudens voor zover deze vordering erop is gebaseerd (i) dat een geldige overeenkomst van arbitrage ontbreekt7.of (ii) dat in strijd met hoor en wederhoor is gehandeld8.– terughoudendheid te betrachten. Een vernietigingsprocedure mag niet worden gebruikt als een verkapt hoger beroep. Het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging brengt immers mee dat de burgerlijke rechter slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in arbitrale beslissingen.9.
De vordering tot vernietiging schorst de tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis niet (art. 1066 lid 1 (oud) Rv). De rechter die omtrent de vernietiging oordeelt kan echter, indien daartoe gronden zijn, op verzoek van de meest gerede partij de tenuitvoerlegging schorsen totdat over de vordering tot vernietiging onherroepelijk is beslist (art. 1066 lid 2 (oud) Rv).
3.3.2
Het schorsingsverzoek op de voet van art. 1066 lid 2 (oud) Rv is gericht op het verkrijgen van een voorlopige voorziening. Bij de beslissing op dat schorsingsverzoek moet de rechter zich een voorlopig oordeel vormen over de vordering tot vernietiging van het arbitrale vonnis en daarnaast de belangen van partijen afwegen. Bij de vorming van dit voorlopig oordeel zal de rechter ervan moeten uitgaan dat de vordering tot vernietiging alleen kan slagen indien zich een vernietigingsgrond als bedoeld in art. 1065 (oud) Rv voordoet.10.
Indien in de vernietigingsprocedure de rechter in de voorgaande instantie reeds een oordeel heeft gegeven over de vordering tot vernietiging, dient de rechter die beslist op het schorsingsverzoek met dat oordeel rekening te houden. Dat brengt met zich dat in het geval waarin de rechter in de vernietigingsprocedure de vordering tot vernietiging heeft afgewezen, de rechter die beslist op het schorsingsverzoek meer terughoudendheid dient te betrachten dan in het geval waarin door de rechter in de vernietigingsprocedure nog niet is beslist.
3.3.3
In deze zaak doet zich het geval voor dat in de vernietigingsprocedure door zowel de rechtbank als het hof reeds een oordeel is gegeven over de vordering tot vernietiging, en dat tegen de arresten van het hof, waarin de vordering tot vernietiging is afgewezen, cassatieberoep loopt (zie hiervoor in 2.2 onder (iv)).
Dat betekent dat de Hoge Raad zich in dit schorsingsgeding een voorlopig oordeel zal moeten vormen over de vraag of de in cassatie tegen het oordeel van het hof gerichte klachten – mede gelet op de beperkingen die zijn verbonden aan de controle in cassatie – tot vernietiging van (een van) de arresten van het hof zullen leiden. Daarnaast zal de Hoge Raad zich een voorlopig oordeel moeten vormen over de vraag of dat (uiteindelijk) tot een andere uitkomst in de vernietigingsprocedure – te weten: vernietiging van de Yukos Awards – zal leiden.
3.3.4
Bij het vormen van een voorlopig oordeel over de vraag of de in cassatie tegen het oordeel van het hof gerichte klachten tot vernietiging van (een van) de arresten van het hof zullen leiden, zal de Hoge Raad alleen acht slaan op cassatieklachten die in het verzoekschrift tot schorsing worden vermeld of waarnaar in dat verzoekschrift (voldoende specifiek) wordt verwezen.
3.4
De Hoge Raad zal zich hierna – met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen – eerst een voorlopig oordeel vormen over de door de Russische Federatie ingestelde vordering tot vernietiging van het arbitrale vonnis. In dat verband komt achtereenvolgens aan de orde hetgeen de Russische Federatie in het verzoek tot schorsing heeft aangevoerd met betrekking tot (i) de geldigheid van de arbitrageovereenkomst, (ii) de opdracht aan het Scheidsgerecht, (iii) de samenstelling van het Scheidsgerecht, (iv) het niet met redenen omkleed zijn van de Yukos Awards en (v) de openbare orde. Vervolgens zal de Hoge Raad de belangen van partijen bij toe- of afwijzing van het schorsingsverzoek tegen elkaar afwegen.
De geldigheid van de arbitrageovereenkomst
3.5
Op grond van art. 1065 lid 1, aanhef en onder a, (oud) Rv kan vernietiging van het arbitraal vonnis plaatsvinden als een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt. In het schorsingsverzoek heeft de Russische Federatie in dit verband verwezen naar klachten van het cassatiemiddel in de vernietigingsprocedure die zijn gericht tegen het oordeel van het hof over (a) de uitleg en toepassing van de Limitation Clause van art. 45 lid 1 ECT, (b) de begrippen ‘investering’ en ‘investeerder’ en (c) de bescherming van illegale investeringen. Volgens de Russische Federatie moeten deze klachten leiden tot vernietiging van het oordeel van het hof dat geen aanleiding bestaat de Yukos Awards te vernietigen wegens het ontbreken van een geldige arbitrageovereenkomst.
De uitleg en toepassing van de Limitation Clause
3.6
Het hof heeft in rov. 4.4.1-4.5.4811.een oordeel gegeven over de uitleg van de Limitation Clause van art. 45 lid 1 ECT en vervolgens in rov. 4.6.1 geoordeeld dat, uitgaande van deze uitleg, de voorlopige toepassing van art. 26 ECT (welke bepaling internationale arbitrage met betrekking tot de in art. 26 lid 1 ECT genoemde geschillen mogelijk maakt) niet in strijd is met de ‘constitution, laws or regulations’ van de Russische Federatie.
Vervolgens heeft het hof in rov. 4.6.2-4.7.58 overwogen dat, ook wanneer wordt uitgegaan van de andersluidende uitleg die de Russische Federatie aan de Limitation Clause geeft, art. 26 ECT door de Russische Federatie voorlopig moet worden toegepast.
De Hoge Raad is voorshands van oordeel dat deze beide gronden ieder het oordeel van het hof dat art. 26 ECT door de Russische Federatie voorlopig moet worden toegepast, zelfstandig dragen.
3.7.1
Met betrekking tot de hiervoor in 3.6 als tweede genoemde zelfstandig dragende grond beroept de Russische Federatie zich in het verzoekschrift tot schorsing op klachten uit onderdeel 2 van het cassatiemiddel in de vernietigingsprocedure, die zijn gericht tegen de verwerping door het hof van het betoog van de Russische Federatie (i) dat naar Russisch recht geschillen over publiekrechtelijke bevoegdheden niet voor arbitrage in aanmerking komen, (ii) dat om die reden de arbitrageprocedure tussen HVY en de Russische Federatie in strijd is met Russisch recht en (iii) dat in dat licht art. 26 ECT op grond van de Limitation Clause geen voorlopige toepassing vindt. De klachten betogen dat het hof bij de verwerping van dit betoog ten onrechte art. 26 ECT heeft aangemerkt als de grondslag voor arbitrage over publiekrechtelijke geschillen als de onderhavige en daarmee heeft verondersteld dat art. 26 ECT deel uitmaakte van de Russische interne rechtsorde, zodat sprake is van een cirkelredenering.
3.7.2
Het hof heeft het hiervoor in 3.7.1 weergegeven betoog van de Russische Federatie verworpen met de overweging dat het geschil tussen HVY en de Russische Federatie niet een geschil van publiekrechtelijke aard is (rov. 4.7.35). Het hof heeft vervolgens ten overvloede beoordeeld of – wanneer veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat naar Russisch recht arbitrage slechts voor civielrechtelijke geschillen mogelijk is en het onderhavige geschil niet civielrechtelijk is – arbitrage op de voet van art. 26 ECT ‘inconsistent’ is met Russisch recht, en heeft die vraag ontkennend beantwoord (rov. 4.7.36-4.7.58).
Deze overwegingen van het hof hebben naar het voorlopige oordeel van de Hoge Raad mede betrekking op de uitleg en toepassing van Russisch recht. De Hoge Raad kan op grond van art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO de arresten van het hof niet vernietigen wegens schending van Russisch recht. Ook motiveringsklachten die zich niet laten beoordelen zonder daarbij ook de juistheid van het oordeel van het hof over de inhoud en uitleg van Russisch recht te betrekken, stuiten op deze bepaling af.12.Mede in dat licht bezien, acht de Hoge Raad de kans dat de hiervoor in 3.7.1 genoemde klachten slagen, op voorhand niet zodanig dat dit schorsing van de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards rechtvaardigt.
3.8
Waar de Russische Federatie in het verzoekschrift tot schorsing, onder verwijzing naar klachten van onderdeel 2, nog aanvoert dat het hof (in rov. 4.7.64) heeft overwogen dat ‘de ECT vorderingen van aandeelhouders mogelijk maakt die aandeelhouders naar Russisch recht niet kunnen instellen’ en dat daarmee gegeven zou zijn dat voorlopige toepassing van art. 26 ECT strijdig is met Russisch recht, geldt naar het voorlopige oordeel van de Hoge Raad het volgende.
Het hof heeft de stelling dat HVY als (voormalig) aandeelhouders van Yukos naar Russisch recht geen rechtsvordering kunnen instellen in verband met schade toegebracht aan de vennootschap, in rov. 4.7.62-4.7.64 op drie verschillende gronden verworpen. Elk van die drie gronden kan de verwerping van de stelling van de Russische Federatie zelfstandig dragen. Uit het verzoekschrift tot schorsing blijkt echter niet dat elk van die gronden in cassatie wordt bestreden. De klachten waarnaar in het verzoekschrift tot schorsing wordt verwezen, falen daarmee naar het voorlopige oordeel van de Hoge Raad reeds bij gebrek aan belang.
Ten overvloede merkt de Hoge Raad op dat het ook bij het hier bestreden oordeel van het hof gaat om de uitleg en de toepassing door het hof van Russisch recht, zodat gelet op art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO (zie hiervoor in 3.7.2) de kans dat deze klachten tot cassatie leiden, ook afgezien van het gebrek aan belang, op voorhand niet zodanig is dat dit schorsing van de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards rechtvaardigt.
3.9
Uit het voorgaande volgt dat de Hoge Raad voorshands van oordeel is dat de in het verzoekschrift tot schorsing genoemde klachten niet slagen voor zover zij zijn gericht tegen de hiervoor in 3.6 genoemde tweede zelfstandig dragende grond voor het oordeel van het hof dat art. 26 ECT door de Russische Federatie voorlopig moet worden toegepast. Daarmee behoeven de in het verzoekschrift tot schorsing vermelde klachten die zijn gericht tegen de hiervoor in 3.6 genoemde eerste zelfstandig dragende grond, niet voorlopig te worden beoordeeld.
De begrippen ‘investering’ en ‘investeerder’
3.10.1
In het verzoekschrift tot schorsing heeft de Russische Federatie zich vervolgens beroepen op onderdeel 3 van het cassatiemiddel in de vernietigingsprocedure.
De Russische Federatie wijst erop dat onderdeel 3 betoogt dat het hof HVY ten onrechte heeft aangemerkt als ‘buitenlandse investeerders’ zoals bedoeld in art. 26 ECT. Het hof heeft hiermee volgens het onderdeel miskend dat HVY brievenbusvennootschappen zijn, die door Russische onderdanen zijn opgericht en door Russische onderdanen worden gecontroleerd en die geen (buitenlands) kapitaal in de Russische economie hebben geïnvesteerd.
Daarnaast wijst de Russische Federatie op het betoog in onderdeel 3 dat het hof bij de uitleg van art. 1 leden 6 en 7 ECT onvoldoende gewicht heeft toegekend aan (i) de normale betekenis van de begrippen ‘investering’ en ‘investeerder’, (ii) het voorwerp en doel van de ECT en (iii) de opvolgende statenpraktijk ter zake, en daarmee ten onrechte heeft overwogen dat HVY ‘investeerders’ zijn en ‘investeringen’ deden als bedoeld in art. 1 leden 6 en 7 ECT.
3.10.2
Het hof heeft allereerst erop gewezen dat uitgangspunt voor de uitleg van art. 1 leden 6 en 7 ECT is de tekst van de bepalingen en de gewone betekenis die aan de bewoordingen daarvan toekomt en dat HVY volgens de tekst hebben voldaan aan de eisen die art. 1 leden 6 en 7 ECT stelt. Daarnaast is volgens het hof ook voldaan aan de eis van art. 26 ECT dat sprake is van een geschil tussen een ‘Contracting Party’ (de Russische Federatie) en investeerders uit ‘another Contracting Party’ (HVY, vennootschappen naar het recht van Cyprus en de Isle of Man). (rov. 5.1.6)
Het hof vervolgt met de overweging dat in de ECT is gekozen voor ‘het recht van het land volgens de wetten waarvan de investeerder is georganiseerd’ om de nationaliteit van een investeerder te bepalen en dat noch uit de context van art. 1 ECT of art. 26 ECT, noch uit het doel van het Verdrag volgt dat de verdragsopstellers het oogmerk hadden nadere eisen te stellen aan het buitenlandse karakter van de investering of de investeerder, of aan het internationale karakter van het geschil (rov. 5.1.7.2-5.1.7.3). Daaraan voegt het hof toe dat er geen algemeen rechtsbeginsel is dat inhoudt dat investeringsverdragen geen bescherming verlenen aan vennootschappen die volledig onder zeggenschap staan van onderdanen van het gastland (rov. 5.1.8.1-5.1.8.10). Tot slot overweegt het hof dat onvoldoende houvast bestaat voor het oordeel dat art. 1 lid 6 ECT zo moet worden begrepen dat de buitenlandse investeerder een economische bijdrage moet leveren aan het gastland (rov. 5.1.9.1-5.1.9.5).
3.10.3
Deze oordelen geven niet op voorhand blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat door de Russische Federatie over de uitleg van art. 26 ECT of art. 1 leden 6 en 7 ECT een ander standpunt wordt bepleit, maakt dit niet anders. De uitvoerige oordelen van het hof zijn voorts op voorhand, ook bezien in het licht van hetgeen in het verzoekschrift tot schorsing op dit punt is aangevoerd, niet onbegrijpelijk.
Gelet hierop is naar het voorlopige oordeel van de Hoge Raad de kans dat de hiervoor in 3.10.1 weergegeven klachten slagen – en dat dit na verwijzing tot vernietiging van de Yukos Awards zal leiden – niet zodanig dat dit schorsing van de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards rechtvaardigt.
Bescherming gestelde illegale investeringen
3.11.1
De Russische Federatie heeft zich in het verzoekschrift tot schorsing voorts beroepen op onderdeel 4 van het cassatiemiddel in de vernietigingsprocedure, dat betoogt (i) dat het hof een onjuiste uitleg aan de ECT heeft gegeven met het oordeel (in rov. 5.1.11.5) dat de ECT niet vereist dat door de ECT beschermde investeringen in overeenstemming met het recht van het gastland worden gedaan en (ii) dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat illegale handelingen alleen van belang kunnen zijn als ze rechtstreeks betrekking hebben op de verwerving van de Yukos-aandelen door HVY zelf.
3.11.2
Het hof heeft (in rov. 5.1.11.1-5.1.11.5), kort gezegd, overwogen dat ‘illegaal handelen’ ten tijde van of bij het doen van de investering onder de ECT niet leidt tot onbevoegdheid van het Scheidsgerecht (maar mogelijk wel tot een ontzegging van de vorderingen). Vervolgens heeft het hof (in rov. 5.1.11.6-5.1.11.9) overwogen dat ook wanneer moet worden aangenomen dat ‘illegaal handelen’ ten tijde van of bij het doen van de investering onder de ECT wel leidt tot onbevoegdheid van het Scheidsgerecht, dit de Russische Federatie niet kan baten omdat – kort gezegd – de illegale handelingen waarop door de Russische Federatie een beroep is gedaan, in een te ver verwijderd verband staan tot de transacties waarmee HVY hun aandelen in Yukos hebben verworven.
Naar het voorlopige oordeel van de Hoge Raad heeft het hof hiermee twee zelfstandig dragende gronden gegeven voor het oordeel dat de door de Russische Federatie gestelde illegaliteit van de investeringen van HVY niet leidt tot onbevoegdheid van het Scheidsgerecht. Van belang is verder dat het hof in de bestreden overwegingen alleen beoordeelt of het door de Russische Federatie gestelde illegaal handelen leidt tot onbevoegdheid van het Scheidsgerecht, en niet of het gestelde illegaal handelen moet leiden tot afwijzing van de vorderingen van HVY. De Hoge Raad is voorshands van oordeel dat de kans dat deze beide zelfstandig dragende gronden in cassatie geen stand zullen houden en dat dit bovendien na verwijzing tot vernietiging van de Yukos Awards zal leiden, niet zodanig is dat dit tot schorsing van de tenuitvoerlegging moet leiden.
Tussenconclusie
3.12
Uit het voorgaande volgt dat de Hoge Raad voorshands van oordeel is dat de kans dat de klachten tegen het oordeel van het hof dat er geen aanleiding bestaat de Yukos Awards te vernietigen wegens het ontbreken van een geldige overeenkomst van arbitrage slagen en dat dit bovendien na verwijzing tot vernietiging van de Yukos Awards zal leiden, niet zodanig is dat dit schorsing van de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards rechtvaardigt.
De opdracht aan het Scheidsgerecht
3.13.1
Op grond van art. 1065 lid 1, aanhef en onder c, (oud) Rv kan vernietiging van een arbitraal vonnis plaatsvinden als het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden.
De Russische Federatie heeft in dit verband in het schorsingsverzoek verwezen naar onderdeel 5 van het cassatiemiddel in de vernietigingsprocedure, dat betoogt dat het hof (in rov. 6.3.2-6.3.3) terecht heeft aangenomen dat het Scheidsgerecht de Russische belastingautoriteiten om het in art. 21 lid 5 ECT bedoelde advies had moeten vragen en dat heeft nagelaten, maar vervolgens ten onrechte heeft geoordeeld dat deze schending van art. 21 lid 5 ECT door het Scheidsgerecht niet de vernietiging van de Yukos Awards rechtvaardigt. Het Scheidsgerecht heeft daarnaast ook ten onrechte nagelaten de belastingautoriteiten van Cyprus en het Verenigd Koninkrijk om het in art. 21 lid 5 ECT bedoelde advies te vragen, zodat het andersluidende oordeel van het hof (in rov. 6.3.4) onjuist is, aldus de Russische Federatie. Dit laatstgenoemd oordeel van het hof is volgens de Russische Federatie ook in strijd met art. 19 en 24 Rv.
3.13.2
Uit het verzoekschrift tot schorsing blijkt niet dat in cassatie is bestreden het oordeel van het hof dat in art. 1065 Rv ligt besloten dat geen vernietiging plaatsvindt op de grond dat het scheidsgerecht zijn opdracht heeft geschonden, indien het schenden van de opdracht niet van ernstige aard is (rov. 6.1.5). Evenmin blijkt uit het verzoekschrift tot schorsing dat in cassatie is bestreden dat niet aannemelijk is dat de Russische Federatie nadeel heeft ondervonden doordat het Scheidsgerecht heeft nagelaten de Russische belastingautoriteiten het op grond van art. 21 lid 5 ECT bedoelde advies te vragen. In dit licht bezien is naar het voorlopige oordeel van de Hoge Raad de kans van slagen van de klacht tegen het oordeel van het hof dat de schending van art. 21 lid 5 ECT door het Scheidsgerecht niet de vernietiging van de Yukos Awards rechtvaardigt, onvoldoende om schorsing van de tenuitvoerlegging te rechtvaardigen.
3.13.3
Met betrekking tot de belastingautoriteiten van Cyprus en het Verenigd Koninkrijk heeft het hof overwogen dat het Scheidsgerecht deze belastingautoriteiten niet om het in art. 21 lid 5 ECT bedoelde advies hoefde te vragen, omdat art. 21 lid 5 ECT het vragen van dergelijk advies slechts voorschrijft ten aanzien van de ‘relevant competent tax authority’ indien het gaat om de vraag ‘whether a tax constitutes an expropriation’, en niet is aangevoerd dat belastingmaatregelen van Cyprus of het Verenigd Koninkrijk een onteigening inhouden (rov. 6.3.4).
Naar het voorlopige oordeel van de Hoge Raad moet deze overweging van het hof aldus worden begrepen dat het hof de belastingautoriteiten van Cyprus en het Verenigd Koninkrijk niet heeft aangemerkt als relevante belastingautoriteiten in de zin van art. 21 lid 5 ECT, en is die overweging van het hof niet onjuist of onbegrijpelijk in het licht van (i) het als zodanig onbestreden oordeel van het hof dat het geschil tussen partijen niet erom gaat of belastingmaatregelen van Cyprus of het Verenigd Koninkrijk een onteigening inhouden en (ii) de omstandigheid dat een hierop gericht verweer door HVY ten overstaan van het Scheidsgerecht ook is gevoerd (zie de Final Award, § 1419).
Daarmee is de Hoge Raad voorshands van oordeel dat de kans dat deze klacht slaagt – en dat dit na verwijzing tot vernietiging van de Yukos Awards zal leiden –, onvoldoende is om schorsing van de tenuitvoerlegging te rechtvaardigen.
De samenstelling van het Scheidsgerecht
3.14.1
Op grond van art. 1065 lid 1, aanhef en onder b, (oud) Rv kan vernietiging van een arbitraal vonnis plaatsvinden als het scheidsgerecht in strijd met de daarvoor geldende regels is samengesteld. In het schorsingsverzoek beroept de Russische Federatie zich op klachten uit onderdeel 6 van het cassatiemiddel in de vernietigingsprocedure, die zich richten tegen de verwerping door het hof van de stelling van de Russische Federatie dat het delegeren door de arbiters aan assistent Valasek van een deel van hun hoogstpersoonlijke kerntaak, namelijk het concipiëren van (delen van) de Final Award, moet leiden tot vernietiging van de Yukos Awards.
3.14.2
In het verzoekschrift tot schorsing wijst de Russische Federatie in dat verband allereerst erop dat het hof (in rov. 6.6.5) ten onrechte voorbij is gegaan aan het bewijsaanbod van de Russische Federatie voor zover dat betrekking had op de bijdrage van Valasek aan het besluitvormingsproces.
Het hof heeft veronderstellenderwijs aangenomen dat Valasek grote bijdragen heeft geleverd aan het concipiëren van de hoofdstukken IX, X en XII van de Final Award, doordat hij daartoe (concept)teksten heeft aangeleverd die de arbiters geheel of gedeeltelijk in de arbitrale vonnissen hebben verwerkt (rov. 6.6.5). Het hof heeft echter ook overwogen dat hieruit niet volgt dat de arbiters de besluitvorming aan Valasek hebben overgelaten (rov. 6.6.6). Laatstgenoemd oordeel is op voorhand niet onbegrijpelijk. Naar het voorlopig oordeel van de Hoge Raad is de kans dat de tegen het passeren van het, op de verdeling van het concipieerwerk en de daaruit voortvloeiende bijdrage van Valasek aan het besluitvormingsproces betrekking hebbende, bewijsaanbod gerichte klacht slaagt – en dat dit na verwijzing tot vernietiging van de Yukos Awards zal leiden –, daarmee niet zodanig dat dit schorsing van de tenuitvoerlegging rechtvaardigt.
3.14.3
Ook met betrekking tot hetgeen in dit verband in het verzoekschrift tot schorsing nog is aangevoerd ten aanzien van de oordelen van het hof over (i) de ondertekening van de Final Awards en (ii) het nalaten partijen op voorhand in te lichten over de rol van Valasek, is de Hoge Raad voorshands van oordeel dat de kans dat deze klachten leiden tot vernietiging van (een van) de arresten van het hof onvoldoende is om schorsing van de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards te rechtvaardigen.
Met redenen omkleed arbitraal vonnis
3.15.1
Op grond van art. 1065 lid 1, aanhef en onder d, (oud) Rv kan vernietiging van een arbitraal vonnis plaatsvinden (onder meer) als het arbitrale vonnis niet met redenen is omkleed. Vernietiging van een arbitraal vonnis op deze grond vindt slechts plaats wanneer motivering ontbreekt, waarmee op een lijn moet worden gesteld het geval waarin weliswaar een motivering is gegeven, maar daarin enige steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing niet valt te onderkennen.13.
In het schorsingsverzoek heeft de Russische Federatie in dit verband verwezen naar klachten uit onderdeel 7 van het cassatiemiddel in de vernietigingsprocedure, die zijn gericht tegen het oordeel van het hof over de zogeheten Mordovische shams.
3.15.2
Het hof heeft de stelling van de Russische Federatie dat onbegrijpelijk is dat het Scheidsgerecht heeft geoordeeld dat er geen bewijs was voor de Mordovische shams, verworpen.
Het hof heeft hiertoe allereerst overwogen dat het Scheidsgerecht in § 639 van de Final Award niet heeft bedoeld dat bewijs voor de Mordovische shams ontbrak in het arbitragedossier, maar dat dat bewijs ontbrak in het Russische belastingdossier (rov. 8.4.13-8.4.15). Voor het geval het Scheidsgerecht wel heeft bedoeld dat het bewijs voor de Mordovische shams in het arbitragedossier ontbrak, heeft het hof overwogen dat § 639 niet dragend is voor het oordeel van het Scheidsgerecht in § 648 dat de Russische Federatie bij de behandeling van het belastingdossier het recht van HVY op ‘due process’ heeft geschonden (rov. 8.4.16).
Tegen het oordeel van het hof in rov. 8.4.16 is blijkens het schorsingsverzoek de klacht gericht dat deze overweging berust op een onbegrip van wat het Scheidsgerecht in § 648 over ‘undue process’ overweegt, omdat dit niets anders is dan het in § 639 beweerde gebrek aan bewijs over misbruik van Mordovische shams.
De Hoge Raad is voorshands van oordeel dat de beide gronden die het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, ieder zelfstandig de verwerping door het hof van de stelling van de Russische Federatie kunnen dragen en dat niet kan worden gezegd dat in de overwegingen van het hof geen steekhoudende verklaring voor die verwerping valt te onderkennen.
Openbare orde
3.16
Op grond van art. 1065 lid 1, aanhef en onder e, (oud) Rv kan vernietiging van het arbitraal vonnis plaatsvinden (onder meer) als het vonnis in strijd is met de openbare orde.
3.17.1
In het verzoekschrift tot schorsing stelt de Russische Federatie in dit verband – onder verwijzing naar onderdeel 1 van het cassatiemiddel in de vernietigingsprocedure – dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu de verwijten die de Russische Federatie HVY maakt vallen onder de herroepingsgrond van art. 1068 lid 1, aanhef en onder a, (oud) Rv, deze verwijten niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan een beroep op een vernietigingsgrond van art. 1065 lid 1, aanhef en onder e, (oud) Rv.
3.17.2
Het hof heeft tot uitgangspunt genomen dat de verwijten die de Russische Federatie HVY maakt, vallen onder de herroepingsgrond van art. 1068 lid 1, aanhef en onder a, Rv (rov. 5.6, tussenarrest 25 september 2018). Dat uitgangspunt is als zodanig in cassatie niet bestreden.
Het hof heeft onder meer overwogen dat voor het instellen van een vordering tot herroeping een andere termijn geldt dan voor het instellen van een vordering tot vernietiging en dat de bevoegde rechterlijke instantie ten aanzien van een vordering tot herroeping een andere is dan die ten aanzien van een vordering tot vernietiging. Volgens het hof zou dit kunnen worden omzeild indien het mogelijk zou zijn op grond van art. 1065 (oud) Rv vernietiging van het arbitrale vonnis te vorderen op grond van stellingen die vallen onder een herroepingsgrond van art. 1068 (oud) Rv, en zou die consequentie onaanvaardbaar zijn (rov. 5.7, tussenarrest).
Naar het voorlopige oordeel van de Hoge Raad rechtvaardigt de kans dat de hiervoor in 3.17.1 weergegeven klacht slaagt – en dat dit vervolgens tot vernietiging van de Yukos Awards zal leiden –, niet een schorsing van de tenuitvoerlegging.
3.18.1
In het kader van de vernietigingsgrond strijd met de openbare orde wijst het verzoekschrift tot schorsing nog op de onderdelen 4 en 5 van het cassatiemiddel in de vernietigingsprocedure.
3.18.2
Onderdeel 4 klaagt in dit verband volgens het verzoekschrift tot schorsing dat het hof heeft miskend dat het in strijd is met de openbare orde dat op een verdrag gebaseerde vorderingen ter zake van illegaal verkregen of illegaal geëxploiteerde investeringen voor bescherming in aanmerking zouden kunnen komen.
Het hof heeft hieromtrent overwogen dat niet valt in te zien dat in strijd met de openbare orde is het oordeel van het Scheidsgerecht dat de door de Russische Federatie gestelde illegaliteiten niet relevant zijn voor de toewijzing van de vorderingen van HVY omdat (i) alleen een illegaliteit bij het verrichten van de investering relevant is voor de bescherming onder de ECT, (ii) de gestelde illegaliteiten door anderen dan HVY zijn begaan en (iii) HVY de aandelen in Yukos rechtsgeldig hebben verworven (rov. 9.8.7).
De tegen dit oordeel gerichte klachten hebben niet op voorhand een zodanige kans van slagen dat dit tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards moet leiden.
3.18.3
Het verzoekschrift tot schorsing betoogt verder – onder verwijzing naar onderdeel 5 van het cassatiemiddel in de vernietigingsprocedure – dat de beslissing van het Scheidsgerecht om de Russische belastingautoriteiten niet op de voet van art. 21 lid 5 ECT te horen, wijst op een onaanvaardbare partijdigheid en dat daarmee bovendien de Russische Federatie het recht is ontnomen op dit advies te reageren. Daarom is de beslissing in strijd met de openbare orde, aldus de Russische Federatie.
De Hoge Raad acht de kans dat deze klachten slagen – en dat dit na verwijzing tot vernietiging van de Yukos Awards zal leiden – niet zodanig dat dit in schorsing van de tenuitvoerlegging moet resulteren, reeds omdat uit het verzoekschrift tot schorsing niet blijkt dat in de cassatieprocedure wordt bestreden dat de Russische Federatie geen nadeel heeft ondervonden van deze beslissing van het Scheidsgerecht (zie hiervoor in 3.13.2).
Slotsom ten aanzien van de kans van slagen van de vernietigingsvordering
3.19
Uit het voorgaande volgt dat, ook als al hetgeen daartoe verder in het verzoek tot schorsing is aangevoerd in aanmerking wordt genomen, de kans dat de in het schorsingsverzoek genoemde klachten leiden tot vernietiging van (een van) de arresten van het hof – en vervolgens tot vernietiging van de Yukos Awards – naar het voorlopige oordeel van de Hoge Raad niet zodanig is dat de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards moet worden geschorst.
Belangenafweging
3.20
Over de belangen van partijen bij toe- en afwijzing van het schorsingsverzoek overweegt de Hoge Raad als volgt.
De Hoge Raad is voorshands van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards enig restitutierisico met zich brengt. Hier staat echter tegenover dat ook voldoende aannemelijk is gemaakt dat de inning van hetgeen waartoe de Russische Federatie in de Yukos Awards is veroordeeld, niet eenvoudig is en dat niet valt te verwachten dat HVY gedurende de resterende looptijd van deze procedure het volledige bedrag van inmiddels (meer dan) 57 miljard USD of een aanzienlijk deel daarvan zal kunnen innen. Verder is van belang dat voorshands voldoende aannemelijk is dat HVY op grond van de uitspraak van het EHRM van 31 juli 201414.recht hebben op betaling door de Russische Federatie van een aanzienlijk deel van het in die uitspraak toegewezen bedrag van € 1.866.104.634,--, vermeerderd met rente. Een en ander in aanmerking nemend, leidt een afweging van belangen niet tot een andere dan de hierna ten aanzien van het schorsingsverzoek van de Russische Federatie te bereiken slotsom.
Slotsom ten aanzien van de verzoeken van de Russische Federatie
3.21
Gelet op het voorgaande, zal de Hoge Raad het verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging afwijzen. Bij behandeling van het verzoek tot voorlopige schorsing totdat de Hoge Raad een beslissing zal hebben gegeven op het schorsingsverzoek, bestaat geen belang meer.
3.22
In het licht van het voorgaande ziet de Hoge Raad eveneens onvoldoende aanleiding om HVY op grond van art. 1066 lid 5 (oud) Rv te bevelen zekerheid te (doen) stellen.
4. Beoordeling van het verzoek van HVY
Nu het verzoek tot schorsing van de Russische Federatie wordt afgewezen, komt de Hoge Raad voorts niet toe aan het – voor het geval het verzoek tot schorsing zou worden toegewezen – door HVY gedane verzoek om de Russische Federatie zekerheid te doen stellen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- wijst de verzoeken van de Russische Federatie af;
- veroordeelt de Russische Federatie in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van HVY begroot op € 899,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident V. van den Brink als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 4 december 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑12‑2020
Rechtbank Den Haag 20 april 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:4229.
Gerechtshof Den Haag 25 september 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2476 en Gerechtshof Den Haag 18 februari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:234. Zie voor een samenvatting van laatstgenoemd arrest de conclusie van de Advocaat-Generaal, onder 2.13-2.31.
Die cassatieprocedure is bij de Hoge Raad aanhangig onder zaaknummer 20/01595.
HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1511.
Art. IV lid 4 in verbinding met art. IV lid 2 van de Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht (Stb. 2014, 200), in werking getreden op 1 januari 2015 (Stb. 2014, 254).
HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2837, rov. 4.2.
HR 25 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2495, rov. 3.5.
HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AK8380, rov. 3.5.2 en HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9395, rov. 3.3.
Vgl. HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2314, rov. 3.5.
Waar de Hoge Raad in dit arrest verwijst naar rechtsoverwegingen van het hof, wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar het eindarrest van het hof van 18 februari 2020.
HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9228, rov. 3.15.5.
HR 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1593, rov. 3.3.
EHRM 31 juli 2014, nr. 14902/04 (OAO Neftyanaya Kompaniya Yukos/Rusland).
Conclusie 13‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Arbitrage. Verzoek aan Hoge Raad tot schorsing tenuitvoerlegging arbitraal vonnis, hangende cassatieberoep in vernietigingsprocedure; zekerheidstelling (art. 1066 (oud) Rv).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01892
Zitting 13 november 2020
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
De Russische Federatie, zetelende te Moskou, Russische Federatie,
tegen
1. Hulley Enterprises Limited, gevestigd te Nicosia, Cyprus
(hierna: Hulley),
2. Veteran Petroleum Limited, gevestigd te Nicosia, Cyprus
(hierna: VPL),
3. Yukos Universal Limited, gevestigd te Douglas, Isle of Man
(hierna: YUL)
(hierna gezamenlijk: HVY)
1. Inleiding
1.1
Bij beschikking van 25 september 2020 heeft de Hoge Raad zich bevoegd verklaard kennis te nemen van het op art. 1066 lid 2 (oud) Rv gegronde verzoek van de Russische Federatie tot schorsing van de tenuitvoerlegging van drie afzonderlijke arbitrale beslissingen (‘Final Awards’) en van het op art. 1066 lid 5 (oud) Rv gegronde subsidiaire verzoek tot het stellen van zekerheid.1.De Hoge Raad heeft ten aanzien van deze verzoeken HVY in de gelegenheid gesteld bij verweerschrift te reageren en iedere verdere beslissing aangehouden. HVY hebben op 9 oktober 2020 een verweerschrift ingediend. Op 30 oktober 2020 hebben de Russische Federatie en HVY hun standpunten mondeling toegelicht, gevolgd door mondelinge re- en dupliek.
1.2
In deze conclusie bespreek ik de vraag of het verzoek van de Russische Federatie tot schorsing van de tenuitvoerlegging resp. het subsidiaire verzoek tot zekerheidstelling, kan worden toegewezen.
1.3
Vooraf merk ik op dat deze zaak nog door het oude arbitragerecht wordt beheerst, dat wil zeggen door de artikelen 1064 e.v. Rv zoals die golden tot aan de invoering van de Wet modernisering Arbitragerecht op 1 januari 2015.2.In deze conclusie wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar het oude recht.
2. Feiten en procesverloop
2.1
Met het oog op de inhoudelijke behandeling van de verzoeken van de Russische Federatie kan, kort samengevat, van de volgende feiten worden uitgegaan.3.
2.2
HVY zijn, althans waren, aandeelhouder in Yukos Oil Company (hierna: Yukos), een in de Russische Federatie gevestigde oliemaatschappij, die op 1 augustus 2006 in Rusland failliet is verklaard en op 21 november 2007 uit het Russische handelsregister is geschrapt.
2.3
HVY hebben in 2004 een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt tegen de Russische Federatie op de voet van art. 26 van de Energy Charter Treaty (hierna: ECT).4.Zij hebben gesteld dat de Russische Federatie in strijd met de ECT hun investeringen in Yukos heeft onteigend en heeft nagelaten deze investeringen te beschermen. HVY hebben gevorderd dat de Russische Federatie veroordeeld wordt schadevergoeding te betalen. De plaats van de arbitrage was Den Haag.
2.4
Het ingevolge het UNCITRAL-arbitragereglement benoemde Scheidsgerecht (hiema: het Scheidsgerecht) heeft in drie afzonderlijke Interim Awards on Jurisdiction and Admissibility van 30 november 2009 (hierna: de Interim Awards) geoordeeld over een aantal preliminaire verweren die de Russische Federatie had opgeworpen, onder meer met betrekking tot de bevoegdheid van het Scheidsgerecht. In de Interim Awards heeft het Scheidsgerecht bepaalde bevoegdheids- en ontvankelijkheidsverweren verworpen en ten aanzien van andere preliminaire verweren beslist dat het oordeel daarover zou worden aangehouden tot de inhoudelijke fase (‘the merits phase’) van het geding.
2.5
In drie afzonderlijke Final Awards van 18 juli 2014 heeft het Scheidsgerecht de nog resterende bevoegdheids- en/of ontvankelijkheidsverweren van de Russische Federatie verworpen, geoordeeld dat de Russische Federatie haar verplichtingen onder art. 13 lid 1 ECT heeft geschonden en de Russische Federatie veroordeeld aan HVY schadevergoeding te betalen van respectievelijk USD 8.203.032.751 (aan VPL), USD 1.846.000.687 (aan YUL) en USD 39.971.834.360 (aan Hulley), vermeerderd met rente en kosten. Het Scheidsgerecht heeft, kort gezegd, geoordeeld dat de Russische Federatie door het nemen van een aantal belasting- en invorderingsmaatregelen jegens Yukos, heeft aangestuurd op het faillissement van Yukos met geen ander doel dan de uitschakeling van de heer Mikhail Khodorkovsky, de chairman van Yukos en één van haar aandeelhouders, als potentiële politieke tegenstander van president Poetin en het verwerven van de activa van Yukos.
2.6
De Russische Federatie heeft bij afzonderlijke dagvaardingen van 10 november 2014 Hulley, VPL en YUL voor de rechtbank Den Haag gedaagd en gevorderd dat de rechtbank de door het Scheidsgerecht in ieder van hun zaken gewezen Interim Awards en Final Awards (hierna gezamenlijk: de Yukos Awards) zal vernietigen. Deze drie zaken zijn op vordering van de Russische Federatie door de rechtbank gevoegd.
2.7
Op 20 april 2016 heeft de rechtbank in één vonnis, gewezen in de drie gevoegde zaken, de Interim Awards en de Final Awards vernietigd wegens het ontbreken van een geldige arbitrageovereenkomst. HVY hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het hof Den Haag.
2.8
Bij tussenarrest van 25 september 2018 heeft het hof een aantal preliminaire bezwaren van HVY tegen de behandeling van bepaalde stellingen van de Russische Federatie beoordeeld.5.Het gaat onder meer (voor zover thans nog van belang) om de stelling van de Russische Federatie dat HVY in de arbitrageprocedure fraude zouden hebben gepleegd, bestaande in het indienen van valse verklaringen en het achterhouden van documenten (rov. 5.1-5.2). HVY hebben hiertegen bezwaar gemaakt, onder meer op de grond dat het bedrog aan de orde had moeten worden gesteld in een aparte procedure tot herroeping op de voet van art. 1068 Rv (rov. 5.3 onder (b)).
2.9
Het hof heeft het bezwaar van HVY gehonoreerd. Daartoe heeft het hof, kort samengevat, overwogen dat het beweerdelijke bedrog alleen in een herroepingsprocedure op de voet van art. 1068 Rv aan de orde kan worden gesteld, en niet (alsnog) in een procedure tot vernietiging op grond van art. 1065 Rv. Beide procedures resulteren weliswaar in vernietiging van het arbitrale vonnis, maar zij kennen verschillende termijnen en verschillende bevoegde rechterlijke instanties. Een herroepingsprocedure kan binnen drie maanden na ontdekking van het bedrog aanhangig worden gemaakt, ook als reeds meer dan drie maanden zijn verstreken nadat het arbitrale vonnis gezag van gewijsde heeft gekregen. De herroepingsprocedure kent verder slechts één feitelijke instantie (het gerechtshof). Zowel de geldende termijnen als deze exclusieve bevoegdheid van het gerechtshof zouden worden omzeild indien gesteld bedrog (door middel van een eisvermeerdering) alsnog in de vernietigingsprocedure zou kunnen worden voorgelegd. Een dergelijke consequentie is niet aanvaardbaar (rov. 5.7).
2.10
Bij tussenarrest van 18 december 2018 heeft het hof enkele beslissingen genomen over het verdere verloop van de procedure.6.
2.11
Bij eindarrest van 18 februari 2020 (hierna: het eindarrest) heeft het hof de zaak inhoudelijk behandeld.7.Gezien het voorlopige karakter van de beoordeling in deze schorsingsprocedure, volsta ik met een beknopte samenvatting van de relevante onderdelen.
2.12
HVY heeft onder meer grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het Scheidsgerecht onbevoegd was, omdat art. 26 ECT – dat arbitrage mogelijk maakt – in strijd is met het Russische recht.
2.13
Het hof heeft beoordeeld of tussen partijen een geldige arbitrageovereenkomst tot stand is gekomen (art. 1065 lid 1, onder a, Rv) en overwogen dat dit afhangt van de uitleg van art. 26 en 45 ECT in het licht van het recht van de Russische Federatie (rov. 3.1.2). Het standpunt van de Russische Federatie komt er, kort gezegd, op neer dat zij de ECT wel heeft ondertekend, maar nooit heeft bekrachtigd. Art. 45 lid 1 ECT staat weliswaar toe dat iedere partij die de ECT heeft ondertekend dit ‘voorlopig’ toepast, maar enkel ‘to the extent that such provisional application is not inconsistent with its constitution, laws or regulations’ (hierna: de Limitation Clause). Volgens de Russische Federatie is de arbitragebepaling van art. 26 ECT in strijd met de Russische Grondwet en met meerdere wettelijke bepalingen die inhouden dat geschillen van publiekrechtelijke aard niet arbitrabel zijn.
2.14
HVY hebben zich primair op het standpunt gesteld dat het bij uitleg van art. 26 ECT erom gaat of het beginsel van voorlopige verdragstoepassing in strijd is met Russisch recht. In hoger beroep hebben HVY, subsidiair, betoogd dat het erom gaat of voorlopige toepassing van een of meer bepalingen van de ECT onverenigbaar is met het recht van een verdragsstaat, en niet om de vraag of een specifieke bepaling van de ECT met dat recht in strijd is (rov. 3.3.2 en 4.2.2).
2.15
Het hof heeft in rov. 4.4.3-4.4.7 overwogen, dat het zijn oordeel mag baseren op dit subsidiaire standpunt van HVY over de uitleg van art. 26 ECT, ondanks dat dit in de arbitrageprocedure niet naar voren is gebracht, en het Scheidsgerecht zijn bevoegdheid dus niet daarop heeft gebaseerd. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat een arbitraal vonnis moet worden vernietigd omdat het Scheidsgerecht op onjuiste gronden bevoegdheid heeft aangenomen, terwijl de overheidsrechter van oordeel is dat het Scheidsgerecht op andere gronden wel bevoegd was. Dit is in strijd met het beginsel dat de overheidsrechter op dit punt het laatste woord heeft.
2.16
Vervolgens heeft het hof het subsidiaire standpunt van HVY beoordeeld en gegrond bevonden (rov. 4.5.8-4.5.48). In rov. 4.5.48 is het hof tot de slotsom gekomen, dat de Limitation Clause aldus moet worden uitgelegd, dat een ondertekenende staat die niet de verklaring als bedoeld in art. 45 lid 2 (a) ECT heeft afgelegd, gehouden is de ECT voorlopig toe te passen, behoudens voor zover voorlopige toepassing van een of meer bepalingen van de ECT strijdig is met nationaal recht in die zin, dat de wet- of regelgeving van die staat voorlopige toepassing van een verdrag voor bepaalde (soorten of categorieën van) verdragsbepalingen uitsluit. Volgens het hof is niet gebleken, dat voorlopige toepassing van art. 26 ECT in strijd is met Russisch recht (rov. 4.6.1). Het hof heeft ten overvloede onderzocht of, uitgaande van de uitleg die de Russische Federatie aan de Limitation Clause geeft, art. 26 ECT met bepalingen van Russisch recht in conflict komt (art. 4.6.2-4.7.65). Het hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.
2.17
Volgens het hof zijn de grieven van HVY dus deels gegrond en kan de door de rechtbank gegeven motivering haar oordeel dat geen geldige overeenkomst tot arbitrage tot stand is gekomen, niet dragen (rov. 4.9.1). Op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep heeft het hof nagegaan of de andere stellingen gegrond zijn die de Russische Federatie heeft aangevoerd om te betogen dat het Scheidsgerecht onbevoegd is. Het betreft de stellingen die betrekking hebben op (i) de uitleg van art. 1 lid 6 en 7 ECT (de begrippen ‘investering’ en ‘investeerder’), (ii) de uitleg van art. 1 lid 6 en 7 ECT (legaliteit van de investeringen), (iii) de door de Russische Federatie genomen belastingmaatregelen die een legitieme uitoefening van de bevoegdheid van de Russische Federatie zijn en die vallen onder het bereik van art. 21 lid 1 ECT.
(i) Uitleg van art. 1 lid 6 en 7 ECT (investering en investeerder)
2.18
De Russische Federatie heeft aangevoerd dat niet is voldaan aan het vereiste van art. 26 ECT dat sprake is van een ‘investment’ (investering) in de zin van art. 1 lid 6 ECT en dat HVY geen ‘investors’ (investeerders) zijn in de zin van art. 1 lid 7 ECT, omdat zij slechts schijnvennootschappen zijn die economisch eigendom zijn en onder zeggenschap staan van Russische staatsburgers. Ook is geen buitenlands, maar Russisch kapitaal geïnvesteerd (rov. 3.3.2 en 5.1.3).
2.19
Het hof is in rov. 5.1.7.3 tot het oordeel gekomen dat van een investering in de zin van art. 26 ECT sprake is wanneer een rechtspersoon die volgens het recht van de ene verdragsluitende staat is opgericht een investering doet in een andere verdragsluitende staat. Om de nationaliteit van een investeerder te bepalen is in de ECT gekozen voor ‘het recht van het land volgens de wetten waarvan de investeerder is georganiseerd’. De opstellers van de ECT hebben geen nadere eisen willen stellen aan het internationale karakter van de investeringen. De ECT vereist dus niet dat de investeerder een daadwerkelijke band heeft met het land volgens de wetten waarvan zij is georganiseerd (rov. 5.7.1.2). Voorts volgt uit art. 17 ECT niet dat investeringen als door HVY gedaan buiten de bescherming van de ECT vallen, omdat zij zogenaamde ‘U-bochtinvesteringen’ zouden zijn (rov. 5.1.8.1 e.v.).
(ii) Uitleg van art. 1 lid 6 en 7 ECT (legaliteit van de investeringen)
2.20
Het hof heeft het standpunt van de Russische Federatie beoordeeld dat de ECT geen bescherming biedt aan investeringen die in strijd met het recht van het gastland zijn gedaan (rov. 3.2.3 en 5.1.11.1). Volgens het hof is in art. 1 lid 6 ECT geen legaliteitseis opgenomen. Het is niet vereist dat een investering moet zijn gedaan in overeenstemming met het recht van het gastland. Ook voor de toegang tot arbitrage als bedoeld in art. 26 ECT bevat de tekst van de ECT op dit punt geen beperkingen (rov. 5.1.11.5). Het hof heeft overwogen dat het beroep van de Russische Federatie op art. 1 lid 6 en 7 ECT faalt.
(iii) Belastingmaatregelen (art. 21 ECT)
2.21
Het hof heeft overwogen dat art. 21 ECT geen verwijzingen bevat naar de bevoegdheid van arbiters, maar enkel bepaalt dat de ECT geen rechten verleent of verplichtingen oplegt met betrekking tot belastingmaatregelen. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht wordt uitsluitend bepaald door art. 26 ECT. Volgens het hof is aan de voorwaarden van art. 26 ECT voldaan, zodat het bepaalde in art. 21 lid 1 ECT niet tot de conclusie kan leiden dat het Scheidsgerecht onbevoegd zou zijn indien zich een situatie voordoet die door art. 21 lid 1 ECT wordt bestreken (rov. 5.2.5). Het hof heeft verder overwogen dat art. 21 lid 1 ECT uitsluitend ziet op bona fide belastingmaatregelen. Het Scheidsgerecht heeft geconcludeerd dat van een bona fide belastingheffing geen sprake was, omdat de door de Russische Federatie genomen maatregelen niet uitsluitend bedoeld waren om belasting te innen, maar veeleer om het faillissement van Yukos uit te lokken en Khodorkovsky uit de politieke arena te verwijderen (rov. 5.2.15 en 5.2.16).
2.22
Het hof heeft geconcludeerd dat alle gronden die de Russische Federatie heeft aangevoerd om te betogen dat een geldige arbitrageovereenkomst ontbreekt, die gevolgtrekking niet kunnen dragen, zodat er geen aanleiding bestaat de Yukos Awards te vernietigen op de voet van art. 1065, lid 1, onder a, Rv (5.3.1).
2.23
Het hof heeft vervolgens in rov. 6.1 e.v. de stellingen besproken die de Russische Federatie heeft aangevoerd in verband met de vernietigingsgrond van schending van de opdracht (art. 1065 lid 1, onder c, Rv): (a) niet-naleving van art. 21 lid 5 ECT, (b) vaststelling van de schadevergoeding door het Scheidsgerecht, (c) het Scheidsgerecht heeft beslist door te gissen en buiten de rechtsstrijd te treden, (d) de rol van de assistent in het Scheidsgerecht, en (e) het ontbreken van motivering.
(a) Schending van opdracht (art. 1065 lid 1, onder c, Rv) door niet-naleving van art. 21 lid 5 ECT
2.24
In rov. 6.3.1 heeft het hof de stelling besproken dat het Scheidsgerecht in strijd met art. 21 lid 5 ECT heeft nagelaten om het geschil aan de relevante bevoegde belastingautoriteiten voor te leggen. Volgens het hof is dit verzuim niet voldoende ernstig om vernietiging van het arbitrale vonnis te rechtvaardigen, omdat niet aannemelijk is geworden dat de Russische Federatie daarvan enig nadeel heeft ondervonden (rov. 6.3.2). Volgens het hof moet worden aangenomen dat de Russische Federatie tijdens de uitvoerige behandeling van het geschil door het Scheidsgerecht alle relevante informatie naar voren heeft gebracht of heeft kunnen brengen die het Scheidsgerecht ook zou hebben kunnen verkrijgen door de Russische belastingautoriteiten om advies te vragen. Niet goed valt in te zien welke aanvullende informatie het Scheidsgerecht van de Russische belastingautoriteiten had kunnen verkrijgen die tot een ander oordeel over de ‘toerekening van inkomsten van lege handelsmaatschappijen (…) aan Yukos’ had kunnen leiden (rov. 6.3.3).
2.25
De Russische Federatie heeft nog aangevoerd dat het geschil ook aan de belastingautoriteiten van Cyprus en het Verenigd Koninkrijk had moeten worden voorgelegd. Volgens het hof gaat deze stelling niet op, omdat art. 21 lid 5 ECT slechts voorschrijft dat advies aan de ‘relevant competent tax authority’ moet worden gevraagd indien het gaat om de vraag ‘whether a tax constitutes an expropriation’. HVY hebben echter niet aangevoerd dat belastingmaatregelen van Cyprus of het Verenigd Koninkrijk een onteigening inhouden (rov. 6.3.4). Voorts heeft het hof overwogen dat de handelwijze van het Scheidsgerecht niet in strijd is met het prognoseverbod, zoals betoogd door de Russische Federatie (rov. 6.3.5).
(b) Vaststelling schadevergoeding
2.26
Het hof heeft in rov. 6.4.1-6.4.27 uitvoerig aandacht besteed aan de stelling van de Russische Federatie dat het Scheidsgerecht zijn opdracht heeft geschonden door een schadevergoeding toe te kennen op basis van een eigen nieuwe en uiterst gebrekkige berekeningsmethode, die afweek van het partijdebat en waarover partijen niet zijn gehoord, zodat sprake is van een verrassingsbeslissing. Het hof heeft geconcludeerd dat van een verrassingsbeslissing geen sprake is (rov. 6.4.23) en dat de wijze waarop het Scheidsgerecht de schadevergoeding heeft bepaald, geen schending van de opdracht van het Scheidsgerecht vormt.
(c) Beslissen door te gissen en te treden buiten de rechtsstrijd
2.27
Het hof heeft in rov. 6.5.1-6.5.15 de stelling van de Russische Federatie beoordeeld dat het Scheidsgerecht zich voor zijn beslissing heeft gebaseerd op eigen speculaties over wat de Russische Federatie in een fictief scenario mogelijk zou hebben gedaan in plaats van op wat zij daadwerkelijk heeft gedaan. Het hof is tot de slotsom gekomen dat de argumenten van de Russische Federatie geen hout snijden en dat het Scheidsgerecht in dit opzicht zijn opdracht niet heeft geschonden noch heeft verzuimd een steekhoudende motivering voor zijn oordeel te geven. Ook is geen sprake van schending van de openbare orde (rov. 6.5.15).
(d) De rol van de assistent in het Scheidsgerecht
2.28
In rov. 6.6.1-6.6.15 heeft het hof het betoog van de Russische Federatie besproken dat de Yukos Awards moeten worden vernietigd wegens de onevenredig grote betrokkenheid van de assistent van het scheidsgerecht Martin Valasek bij het concipiëren daarvan (rov. 6.6.1). Volgens de Russische Federatie levert deze betrokkenheid strijd op met het beginsel dat de arbiters de hun opgedragen taak persoonlijk moeten vervullen, zodat het Scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden (art. 1065 lid 1, onder c, Rv). Daarnaast zou door de betrokkenheid van Valasek in feite sprake zijn van een ‘vierde arbiter’, zodat het Scheidsgerecht in strijd met de daarvoor geldende regels is samengesteld (art. 1065 lid 1, onder b, Rv).
2.29
Het hof heeft dit betoog verworpen. Het hof heeft veronderstellenderwijs aangenomen dat Valasek grote bijdragen heeft geleverd aan het concipiëren van delen van de tekst (rov. 6.6.5), maar dit betekent niet dat hij zelfstandig beslissingen heeft genomen die tot de wezenlijke taak van de arbiters behoren (rov. 6.6.10). Uit het feit dat de Final Awards door de drie arbiters zijn ondertekend, volgt dat zij die hebben gewezen, zodat geen sprake is van een even aantal arbiters (rov. 6.6.13). Als veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling van de Russische Federatie dat Valasek enkel als assistent en contactpersoon is geïntroduceerd, kan worden geconstateerd dat het Scheidsgerecht heeft verzuimd partijen op dit punt volledig in te lichten over de aard van de werkzaamheden van Valasek. Dit levert in de gegeven omstandigheden echter geen zodanige ernstige schending van de opdracht op dat dit moet leiden tot vernietiging van de arbitrale vonnissen (rov. 6.6.14.2).
(e) Het ontbreken van motivering
2.30
Het hof heeft in rov. 8.4.1-8.4.17 het betoog van de Russische Federatie besproken dat de arbitrale vonnissen ondeugdelijk zijn gemotiveerd (art. 1065 lid 1, onder d, Rv) waar het gaat om de stelling van de Russische Federatie dat Yukos’ Mordovische vennootschappen schijnvennootschappen waren. Het Scheidsgerecht is tot de slotsom gekomen dat hiervoor in ‘het omvangrijke dossier’ geen bewijs is te vinden, waarbij het gaat om het dossier dat voorlag in de fiscale procedures die Yukos in Rusland heeft gevoerd. Volgens het hof gaat het om ontbreken van bewijs in dat dossier en zijn de talrijke verwijzingen van de Russische Federatie naar bewijsmateriaal dat zij in de arbitrageprocedure heeft overgelegd dus niet relevant (rov. 8.4.13). Het hof heeft geconcludeerd dat de klacht over de motivering van het oordeel dat geen bewijs is geleverd dat de Mordovische vennootschappen schijnvennootschappen zijn, faalt (rov. 8.4.17).
2.31
Het hof is tot de slotsom gekomen dat de grieven van HVY in ieder geval deels slagen en het Scheidsgerecht bevoegd was om van de vorderingen van HVY kennis te nemen en daarop te beslissen. De overige door de Russische Federatie aangedragen vernietigingsgronden kunnen niet tot vernietiging van de Yukos Awards leiden (rov. 10.1). Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de Russische Federatie afgewezen (rov. 10.3 en dictum).
2.32
De Russische Federatie heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het tussenarrest van 25 september 2018 en het eindarrest. HVY hebben verweer gevoerd. Een datum voor mondeling pleidooi is bepaald op 5 februari 2021. Deze zaak is bij de Hoge Raad aanhangig onder zaaknummer 20/01595.
2.33
Zoals in de Inleiding van deze conclusie is vermeld, heeft de Russische Federatie in het kader van haar cassatieberoep een verzoekschrift ingediend tot (onder meer) schorsing van de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards en tot het bevelen van zekerheidstelling door HVY (hierna kortheidshalve: ‘het schorsingsverzoek’). HVY hebben verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de Russische Federatie in dit verzoek, omdat de Hoge Raad niet bevoegd zou zijn hiervan kennis te nemen. Bij de reeds vermelde beschikking van 25 september 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat hij hiertoe bevoegd is.
2.34
De Russische Federatie heeft in haar verzoekschrift de Hoge Raad het volgende verzocht:
‘A. bij wijze van voorlopige schorsingsmaatregel:
aan HVY te bevelen, gezamenlijk en afzonderlijk, om onmiddellijk alle reeds lopende en alle toekomstige tenuitvoerleggingsmaatregelen met betrekking tot de Yukos Awards te schorsen totdat de Hoge Raad een beslissing zal hebben gegeven op het schorsingsverzoek op de voet van art. 1066 Rv onder B.
tenzij HVY, gezamenlijk en afzonderlijk, zich reeds uitdrukkelijk en ondubbelzinnig tot zo'n voorlopige schorsing, schriftelijk in het Engels en het Nederlands, hebben verbonden, om geen tenuitvoerleggingsmaatregel voort te zetten of te beginnen totdat de Hoge Raad zal hebben beslist over het onderhavige schorsingsverzoek, zoals vermeld onder B. hierna;
B. in het schorsinqsverzoek ex art. 1066 Rv:
(i) om de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards te schorsen totdat over de vordering tot vernietiging onherroepelijk is beslist, zulks met ingang van het aan de Nederlandse advocaten van HVY bekend maken van het honoreren van dit schorsingsverzoek door de Hoge Raad, mits die bekendmaking binnen vijf werkdagen wordt gevolgd door een op verzoek van de Russische Federatie aan deze advocaten uit te brengen deurwaardersexploot;
(ii) HVY te bevelen, gezamenlijk en afzonderlijk, om iedere lopende tenuitvoerleggingsmaatregel te stoppen en geen nieuwe tenuitvoerleggingsmaatregel ten aanzien van de Yukos Awards te beginnen, zodra de Hoge Raad dit schorsingsverzoek heeft gehonoreerd en zulks heeft medegedeeld aan de advocaten van HVY, zulks onder dezelfde voorwaarden van een exploot als hierboven onder B.(i), slot, genoemd.
Ad A en B, op straffe van een door HVY, gezamenlijk en afzonderlijk te verbeuren dwangsom van € 5 miljard per keer en - cumulatief - van € 5 miljard per (gedeelte van een) dag dat HVY, of een of meer van hen afzonderlijk, in gebreke zullen komen of blijven ten aanzien van de hierboven onder A. en B. verzochte bevelen;
C. subsidiair, indien dit schorsingsverzoek ex art. 1066 Rv zou worden afgewezen,
(i) HVY te bevelen, gezamenlijk en afzonderlijk, zulks ingevolge art. 1066 lid 5, 2e volzin, Rv om zekerheid te stellen in de vorm van een door een eersteklas internationale bank te verstrekken garantie, gebaseerd op de criteria van art. 6:51 lid 2 BW, ter dekking van het restitutierisico en van aanvullende schade van de Russische Federatie, vermeerderd met rente en kosten, indien HVY dan wel een of meer van hen zouden voortgaan met de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards, indien vervolgens de arresten van het hof zullen worden vernietigd en/of deze Yukos Awards zelf vernietigd zullen worden, en
(ii) te bepalen dat HVY, gezamenlijk en afzonderlijk, op geen enkele wijze mogen doorgaan met of beginnen aan het ten uitvoer leggen van de Yukos Awards totdat de hierboven bedoelde zekerheid aan de Russische Federatie zal zijn verstrekt, zulks op straffe van een, gezamenlijk en afzonderlijk, te verbeuren dwangsom van € 5 miljard per keer en - cumulatief - van € 5 miljard per (gedeelte van een) dag te betalen aan de Russische Federatie, dat HYY of een of meer van hen enige daad van tenuitvoerlegging van de Yukos Awards zouden verrichten, zonder dat de onder C.(i) hierboven bedoelde zekerheid al zal zijn verstrekt aan de Russische Federatie.’
2.35
HVY heeft zich bij verweerschrift van 9 oktober 2020 over het schorsingsverzoek uitgelaten en primair verzocht de verzoeken van de Russische Federatie af te wijzen. Subsidiair heeft zij verzocht het schorsingsverzoek af te wijzen, en
‘(i) HVY te bevelen iedere door hen ten behoeve van executiemaatregelen – gebaseerd op de Arbitrale Vonnissen – aangezochte deurwaarder te instrueren een eventueel verkregen executieopbrengst op de derdengeldenrekening van de desbetreffende deurwaarder te laten staan totdat de Nederlandse rechter bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak heeft beslist over de vernietigingsvorderingen van de Russische Federatie (het “Depot”), waarna het saldo op deze derdengeldenrekening na een beslissing van de Nederlandse rechter tot vernietiging die in kracht van gewijsde is gegaan wordt geretourneerd aan de Russische Federatie, en na een beslissing van de Nederlandse rechter tot afwijzing van de vernietigingsvorderingen die in kracht van gewijsde is gegaan, aan HVY wordt uitgekeerd, en
(ii) te bepalen dat HVY de kosten zullen dragen van het Depot, inclusief het aanvullen van de executieopbrengst voor het bedrag van eventuele negatieve rente over het saldo op deze derdengeldenrekening.
Meer subsidiair indien het (voorlopige) schorsingsverzoek zou worden toegewezen, aan die toewijzing als voorwaarde te verbinden een bevel dat de Russische Federatie binnen 14 dagen na de uitspraak zekerheid stelt in de vorm van een door een eersteklas in Nederland gevestigde bank (ING Bank, Rabobank of ABN AMRO Bank) te verstrekken garantie ter hoogte van USD 7 miljard, dan wel ter hoogte van een door de Hoge Raad in goede justitie te bepalen bedrag en op een door de Hoge Raad in goede justitie te bepalen wijze.
Primair, subsidiair en meer subsidiair kosten rechtens.’
2.36
Zoals reeds vermeld, hebben partijen op 30 oktober 2020 mondeling gepleit, gevolgd door mondelinge re- en dupliek. Vervolgens is conclusie bepaald op heden.
3. Bespreking van het schorsingsverzoek
3.1
Voordat ik het schorsingsverzoek en de daartoe aangevoerde gronden bespreek, stel ik het volgende voorop over de aan te leggen maatstaf.
3.2
Art. 1066 lid 1 Rv bepaalt, dat een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis de tenuitvoerlegging van dat vonnis niet schorst. Op grond van art. 1066 lid 2 Rv kan de rechter die omtrent de vernietiging oordeelt, de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis op verzoek van een van de partijen schorsen ‘indien daartoe gronden zijn’, totdat over de vordering tot vernietiging onherroepelijk is beslist. Hoewel de bewoording van deze bepaling (de rechter ‘kan’ de tenuitvoerlegging schorsen) duidt op een discretionaire bevoegdheid, volgt uit verschillende arresten van de Hoge Raad dat de rechter zijn beslissing op het schorsingsverzoek deugdelijk moet motiveren en het verzoek ook zal moeten toewijzen, indien daarvoor gronden aanwezig zijn.8.Uit het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 1997 volgt de maatstaf die ten aanzien van een schorsingsverzoek moet worden gehanteerd.9.In die zaak werd schorsing van de tenuitvoerlegging op de voet van art. 1066 Rv verzocht in afwachting van de beoordeling van de vordering tot herroeping van het arbitrale vonnis. De Hoge Raad overwoog, in navolging van A-G Vranken, dat de kans van slagen van de herroepingsvordering daarbij een belangrijke rol speelt:
‘3.5 Een verzoek als in dit geding gedaan is gericht op het verkrijgen van een voorlopige voorziening. Bij de beslissing daarop zal de rechter zich een voorlopig oordeel vormen over de vordering tot herroeping in request-civiel en tevens de belangen van partijen afwegen. Bij de vorming van dit voorlopig oordeel zal de rechter ervan moeten uitgaan dat de vordering tot herroeping, voor zover gegrond op art. 1068 lid 1 onder a, alleen kan slagen indien aan alle in die bepaling vermelde vereisten is voldaan. Voor het slagen van die vordering geldt niet de eis dat – positief – vaststaat dat het gestelde bedrog tot een andere dan de door arbiters gegeven uitspraak zal leiden. Of het bedrog daartoe leidt, kan worden beslist in een na de herroeping te voeren procedure in de hoofdzaak. (…)’.
3.3
Voor de beoordeling van het schorsingsverzoek bestaat de aan te leggen maatstaf dus uit twee zelfstandige elementen waarover de schorsingsrechter zich een beeld zal moeten vormen. In de eerste plaats dient de rechter de kans van slagen van de vordering tot vernietiging te beoordelen. In de tweede plaats dient de rechter de belangen van partijen af te wegen. Ik bespreek deze twee elementen achtereenvolgens.
I. De kans van slagen van de vordering tot vernietiging
3.4
Bij het beoordelen van de kans van slagen van de vordering tot vernietiging moet worden benadrukt dat het gaat om een voorlopig oordeel in welk kader slechts een summiere beoordeling van de voor vernietiging voorgedragen gronden kan plaatsvinden. Bij die beoordeling moet bovendien in het oog worden gehouden dat de vernietigingsprocedure geen verkapt hoger beroep tegen het arbitraal vonnis mag inhouden. Dat betekent dat de rechter zich moet onthouden van een beoordeling van de inhoud van het arbitrale vonnis. De rechter moet zich beperken tot een toetsing aan de in art. 1065 Rv limitatief opgesomde vernietigingsgronden, die grotendeels betrekking hebben op procedurele aspecten.10.Ik wijs in dit verband op de conclusie van A-G Vranken vóór het genoemde arrest van de Hoge Raad van 21 maart 1997:
‘18. Het beoordelen van de kans van slagen van de vernietigingsprocedure geschiedt zonder dat ten gronde wordt ingegaan op de ingeroepen reden(en) voor vernietiging. Dat impliceert terughoudendheid, een terughoudendheid die de op zichzelf al terughoudende opstelling van de vernietigingsrechter tegenover het arbitrale vonnis alleen nog maar versterkt. De vernietigingsrechter mag niet overdoen wat de arbiters al hebben gedaan, de schorsingsrechter moet zich tevreden stellen met een taxatie van de uitspraak waartoe de vernietigingsrechter naar alle waarschijnlijkheid zal komen. Bezien vanuit de schorsingsrechter is dit een dubbele c.q. getrapte beperking. Het belang van deze beperkingen is dat partijen niet de kans moeten hebben steeds opnieuw hetzelfde geschilpunt onder een andere vlag aan andere rechters voor te leggen. In casu hebben arbiters beslist. De beslissing heeft executoriale kracht gekregen door het exequatur van de president. In beginsel dient ze te worden nagekomen. Ze staat slechts bloot aan een buitengewoon, en dus beperkt rechtsmiddel, waaraan — en ook dat wijst erop dat het rechtsmiddel beperkt is — geen schorsende werking is toegekend. Dan moeten er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, wil desondanks schorsing gerechtvaardigd zijn’.11.
3.5
De schorsingsrechter moet dus in zijn voorlopig oordeel terughoudendheid betrachten. Een vergelijking kan worden gemaakt met de toets die moet worden aangelegd bij de beoordeling of het verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis moet worden geweigerd (art. 1063 lid 1 Rv). Ook die bepaling heeft tot doel te voorkomen dat een arbitraal vonnis dat aan vernietiging blootstaat ten uitvoer wordt gelegd zonder dat de rechter daartoe een uitvoerig onderzoek moet doen.12.Art. 1063 lid 1 Rv luidde als volgt:
‘1. De president van de rechtbank kan de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis slechts weigeren, indien het vonnis, of de wijze waarop dit tot stand kwam, kennelijk in strijd is met de openbare orde of de goede zeden (…).’
Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling volgt dat het door de president te verrichten onderzoek ‘summier’ moet zijn. De strijd met de openbare orde of de goede zeden zal uit het arbitrale vonnis prima facie moeten blijken. Dit blijkt ook uit het gebruik van het woord ‘kennelijk’ in de geciteerde bepaling. Met ingang van 1 januari 2015 is art. 1063 lid 1 Rv gewijzigd. Met die wijziging is geen inhoudelijke verandering beoogd, maar is getracht het summiere karakter van het onderzoek ook in de wettekst tot uitdrukking te brengen.13.Art. 1063 lid 1 (nieuw) Rv luidt thans als volgt:
‘1. De voorzieningenrechter van de rechtbank kan de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis slechts weigeren, indien hem na een summierlijk onderzoek is gebleken dat het aannemelijk is dat het vonnis zal worden vernietigd op een van de gronden genoemd in artikel 1065, eerste lid, (…).’ (mijn curs., A-G)
3.6
Hoe voert de feitenrechter de toets van art. 1066 Rv uit? In de rechtspraak lopen de toets van art. 1066 Rv en die van art. 1063 Rv weinig uit elkaar. Zo heeft de rechtbank Groningen in een uitspraak uit 1993 tot uitgangspunt genomen dat bij de beoordeling van een schorsingsverzoek moet worden nagegaan ‘in hoeverre de vordering tot vernietiging van het arbitrale vonnis kans van slagen heeft, waarbij de rechtbank slechts met een summiere inschatting van de kans van slagen kan volstaan’.14.Het hof Den Haag heeft getoetst of de verzoeker ‘voorshands aannemelijk [had] gemaakt’ dat haar vordering tot vernietiging ‘een grote kans van slagen’ had. Volgens het hof was dit niet het geval, omdat in de vernietigingsprocedure een zeer ingewikkelde kwestie werd voorgelegd die op een bijzondere situatie zonder precedenten betrekking had.15.Ook heeft meegewogen dat een van de door de verzoeker bepleite standpunten reeds door verschillende arbitrale colleges en een rechterlijke instantie was onderzocht én verworpen. Het hof Amsterdam heeft een schorsingsverzoek wél toewijsbaar geacht, omdat het arbitrale vonnis niet door alle arbiters was ondertekend en daaraan na het wijzen van het vonnis een nieuwe pagina was toegevoegd, waarvan onduidelijk was of alle arbiters ermee hadden ingestemd.16.De rechtbank Breda heeft een schorsingsverzoek toegewezen, omdat de motivering voor een bepaalde beslissing geheel ontbrak.17.In deze laatste twee zaken lieten de gebreken aan het arbitrale vonnis zich door summier onderzoek vaststellen.
3.7
Naar de kans van slagen van de vernietigingsvordering dient dus in het kader van een schorsingsverzoek geen grondig onderzoek te worden gedaan, maar slechts te worden bezien of het beroep op een vernietigingsgrond reeds op het eerste gezicht gerechtvaardigd lijkt. Het summiere karakter van het onderzoek brengt mee dat de rechter zich bij zijn onderzoek baseert op het arbitrale vonnis en op de weergave van de bezwaren die daartegen in het schorsingsverzoekschrift (en eventueel in de dagvaarding in de vernietigingsprocedure) zijn geuit, maar in beginsel niet op in het geding gebrachte bewijsstukken, deskundigenrapporten en dergelijke. Verder zal voor schorsing slechts ruimte zijn wanneer aannemelijk is dat een vernietiging zal volgen, met andere woorden wanneer een grote kans op vernietiging bestaat. Voor schorsing bestaat geen aanleiding in het geval dat de gronden die voor vernietiging worden aangedragen, betrekking hebben op een standpunt dat reeds eerder in de procedure is verworpen of in het geval dat sprake is van een zeer ingewikkelde kwestie die niet zonder grondig onderzoek kan worden beoordeeld.
3.8
Voor een schorsingsverzoek dat in de cassatieprocedure wordt gedaan, gelden bovendien de beperkingen die op grond van de wet aan het rechtsmiddel van cassatie zijn gesteld en die onder meer voortvloeien uit art. 79 lid 1 RO. In het onder zaaknr. 20/01595 aanhangige cassatieberoep tegen de beslissing van het hof om de Yukos Awards niet te vernietigen, moet de Hoge Raad de gegrondheid van de cassatieklachten beoordelen. In het algemeen geldt dat klachten over de uitleg van de arbitrageovereenkomst sterk met de feiten zijn verweven, zodat dergelijke klachten in cassatie geen grote kans van slagen zullen hebben.18.
3.9
Ten aanzien van het schorsingsverzoek zal de Hoge Raad zich, in de eerste plaats, een voorlopig oordeel moeten vormen over de vraag of het cassatieberoep gegrond is: heeft het hof het beroep op de vernietigingsgronden van art. 1065 lid 1 Rv terecht en op begrijpelijke wijze verworpen? Mocht de Hoge Raad oordelen dat dit niet het geval is, dan moet worden bezien of (in de aanhangige hoofdzaak) vernietiging en verwijzing naar een ander hof zal volgen. Dit betekent dat de Hoge Raad bij de beoordeling van het schorsingsverzoek rekening houden met de vraag in hoeverre het waarschijnlijk is dat het beroep op een bepaalde vernietigingsgrond in de procedure na verwijzing alsnog zal worden gehonoreerd. Het gaat immers uiteindelijk om de kans van slagen van de vernietigingsvordering zelf.
3.10
De gronden voor vernietiging van een arbitraal vonnis zijn, zoals eerder vermeld, limitatief in art. 1065 lid 1 Rv opgesomd.19.Art. 1065 lid 1 Rv luidt als volgt:
‘1. Vernietiging kan slechts plaatsvinden op een of meer van de navolgende gronden:
a. een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt;
b. het scheidsgerecht is in strijd met de daarvoor geldende regelen samengesteld;
c. het scheidsgerecht heeft zich niet aan zijn opdracht gehouden;
d. het vonnis is niet overeenkomstig het in artikel 1057 bepaalde ondertekend of niet met redenen omkleed;
e. het vonnis, of de wijze waarop dit tot stand kwam, strijdt met de openbare orde of de goede zeden.’
3.11
Ik ga in het navolgende kort op deze vernietigingsgronden in. De rechter zal bij de toepassing van de vernietigingsgronden terughoudend te werk moeten gaan en slechts in uitzonderlijke gevallen tot vernietiging mogen overgaan.20.In zijn arrest van 9 januari 2004 heeft de Hoge Raad overwogen dat deze regel onder meer hiermee samenhangt dat een vernietigingsprocedure niet mag worden gebruikt als een verkapt hoger beroep, en dat het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging meebrengt dat de burgerlijke rechter slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in arbitrale beslissingen.21.
3.12
Ook geldt dat bij een vordering tot vernietiging, zoals bij elke rechtsvordering, voldoende belang moet bestaan (art. 3:303 BW). Dit betekent dat de vordering moet worden afgewezen indien aanstonds duidelijk is dat het gebrek geen gevolgen heeft gehad voor de uitkomst van de zaak.22.De rechter kan soms volstaan met een partiële vernietiging.23.
3.13
Naast de beperking dat de rechter terughoudend te werk moet gaan en dat voldoende belang moet bestaan, geldt nog de beperking dat alle gronden tot vernietiging, op straffe van verval van het recht daartoe, in de dagvaarding moeten worden voorgedragen (art. 1064 lid 5 Rv). Ook kan rechtsverwerking optreden in het geval dat de partij die een beroep doet op een vernietigingsgrond haar bezwaar reeds in de arbitrageprocedure had kunnen aandragen, maar dit heeft nagelaten.24.
3.14
Over de eerste vernietigingsgrond van het ontbreken van een geldige arbitrageovereenkomst (art. 1065 lid 1, onder a, Rv) merk ik het volgende op. Het staat partijen op grond van art. 1020 lid 1 Rv vrij om tussen hen ontstane geschillen bij overeenkomst aan arbitrage te onderwerpen. Hiermee wordt echter afstand gedaan van het fundamentele recht op toegang tot de overheidsrechter (art. 6 EVRM), zodat de beantwoording van de vraag of een geldige overeenkomst tot arbitrage is gesloten, aan de rechter is opgedragen.25.Het fundamentele karakter van het recht op toegang tot de rechter brengt mee dat de rechter bij de beantwoording van die vraag niet terughoudend te werk zal moeten gaan. Dit is vaste rechtspraak van de Hoge Raad.26.Voor de uitleg van de overeenkomst tot arbitrage moet de maatstaf worden gehanteerd die het op deze overeenkomst toepasselijke recht voorschrijft.27.
3.15
De tweede vernietigingsgrond (art. 1065 lid 1, onder b, Rv) betreft de ongeldige samenstelling van het scheidsgerecht. Daarvan kan sprake zijn in het geval dat de samenstelling in strijd is met de wet of met hetgeen tussen partijen is overeengekomen. Dwingend is bijvoorbeeld de regel dat een scheidsgerecht een oneven aantal arbiters heeft (art. 1026 Rv). Van strijd met hetgeen tussen partijen is afgesproken kan bijvoorbeeld sprake zijn, als de samenstelling van het scheidsgerecht in strijd is met een door hen als toepasselijk aangewezen arbitragereglement (art. 1020 lid 6 Rv).28.
3.16
De derde vernietigingsgrond is gelegen in de omstandigheid dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden (art. 1065 lid 1, onder c, Rv). Het scheidsgerecht moet oordelen over de geschilpunten die partijen aan hem hebben voorgelegd.29.Het scheidsgerecht mag niet meer toewijzen dan gevorderd, maar ook niet minder of anders.30.Van schending van de opdracht kan ook sprake zijn als het scheidsgerecht een andere maatstaf heeft aangelegd dan overeengekomen31., meer of anders heeft behandeld dan in de arbitrageovereenkomst is opgedragen (los van de vordering van de eiser)32., of heeft gehandeld in strijd met de overeengekomen procesregels.33.Het scheidsgerecht mag niet aan essentiële stellingen of verweren voorbijgaan.34.Wel zal de schending van de opdracht ernstig genoeg moeten zijn om vernietiging te kunnen rechtvaardigen, hetgeen volgt uit de in het algemeen in acht te nemen terughoudendheid.35.Bepalend is of de beslissing anders zou zijn uitgevallen als de arbiters zich aan hun opdracht hadden gehouden.36.
3.17
De vierde grond voor vernietiging is gelegen in een gebrekkige ondertekening van het arbitrale vonnis of wanneer dit vonnis niet met redenen is omkleed (art. 1065 lid 1, onder d, Rv).37.Vernietiging op deze grond is slechts mogelijk wanneer motivering ontbreekt, en dus niet in gevallen van ondeugdelijke motivering, aldus de Hoge Raad.38.Het controleren van de deugdelijkheid van de motivering van het arbitrale vonnis kan immers neerkomen op een inhoudelijke herbeoordeling van dat vonnis, waartoe de rechter niet bevoegd is. Wel kunnen zich gevallen voordoen waarin weliswaar een motivering is gegeven, maar daarin enige steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing niet valt te onderkennen.39.Vernietiging op grond van art. 1065 lid 1, onder d, Rv is dan gerechtvaardigd, ook al moet de rechter van deze bevoegdheid terughoudend gebruik maken, in die zin dat hij slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in arbitrale beslissingen.40.
3.18
De vijfde en laatste vernietigingsgrond betreft strijd met de openbare orde (art. 1065 lid 1, onder e, Rv). De openbare orde heeft een materiële en een processuele kant. Van strijd met de materiële openbare orde is sprake, wanneer de inhoud van het arbitrale vonnis in strijd is met dwingend recht dat van een zodanig fundamenteel karakter is dat de naleving ervan niet door beperkingen van procesrechtelijke aard mag worden verhinderd.41.Uit deze maatstaf blijkt reeds dat deze vernietigingsgrond terughoudend moet worden toegepast. Van strijd met de processuele openbare orde is sprake indien de wijze waarop het vonnis in stand is gekomen in strijd is met fundamentele beginselen van procesrecht, bijvoorbeeld in het geval dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden42., of als blijkt dat de arbiter(s) niet onpartijdig of onafhankelijk is (zijn) geweest.43.
II. Belangenafweging
3.19
Na deze uiteenzetting van het eerste element van de maatstaf die de schorsingsrechter bij de beoordeling van het schorsingsverzoek moet hanteren, bespreek ik het tweede element van deze maatstaf. Dat element ziet op de afweging van de belangen van partijen. In zijn reeds genoemde arrest van 21 maart 1997 heeft de Hoge Raad niet overwogen aan welke belangen in dit verband moet worden gedacht. De factoren die bij deze afweging een rol spelen zijn naar mijn mening de belangen van partijen in het licht van de duur van de vernietigings- en herroepingsprocedure, de onomkeerbare gevolgen van de tenuitvoerlegging en het restitutierisico.44.Kennelijk gaat de Russische Federatie in haar schorsingsverzoek ook van deze factoren uit.
3.20
Naast de genoemde factoren kunnen in individuele gevallen nog andere belangen relevant zijn. Zo worden in de feitenrechtspraak genoemd de omstandigheid dat de bedrijfsvoering van de partij die schorsing verzoekt door betaling in gevaar kan komen45.en de omstandigheid dat de partij die schorsing verzoekt (een natuurlijk persoon) over onvoldoende liquide middelen beschikt om te kunnen betalen en daarom haar woonhuis zal moeten verkopen.46.Ook is als relevante factor genoemd de mogelijkheid dat de continuïteit van de patiëntenzorg in gevaar komt (in een procedure waarin een scheidsgerecht een medisch specialist had verboden nog langer in een ziekenhuis werkzaam te zijn).47.Uiteraard geldt ook bij dergelijke factoren dat het bestaan ervan aannemelijk moet worden gemaakt.
3.21
Na deze algemene uiteenzetting over de vernietigingsgronden van art. 1065 Rv en de aan te leggen maatstaf voor de beoordeling van het schorsingsverzoek, kom ik in het kader van de bespreking van het schorsingsverzoek toe aan de voorlopige beoordeling van de gegrondheid van de cassatieklachten (hierna, onder 4) en aan de afweging van de belangen van partijen (hierna, onder 5).
4. De slagingskans van het cassatieberoep
4.1
Voor de bespreking van de slagingskans van het cassatieberoep ga ik uit van de klachten zoals die zijn weergegeven in paragraaf 5 van het verzoekschrift tot schorsing. Daarin gaat de Russische Federatie in op de onderdelen 2-4 van het cassatiemiddel in de vernietigingsprocedure. Deze onderdelen hebben betrekking op de bevoegdheid van het Scheidsgerecht. Ik bespreek de onderdelen achtereenvolgens en houd daarbij de volgorde van het verzoekschrift tot schorsing aan.
Onderdeel 2: uitleg bepalingen ECT
4.2
Onderdeel 2.3 van het middel is gericht tegen rov. 4.4.3-4.4.6 van het eindarrest. Het hof heeft in de kern genomen overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor de vernietiging van een arbitraal vonnis in het geval dat het scheidsgerecht weliswaar op onjuiste gronden bevoegdheid heeft aangenomen, maar de overheidsrechter op andere gronden tot het oordeel komt dat het gegeven bevoegdheidsoordeel juist was. Volgens het hof is het onaanvaardbaar als de overheidsrechter alsnog tot beoordeling van het geschil zou moeten overgaan, terwijl er een geldige arbitrageovereenkomst is, alleen omdat het scheidsgerecht, dat in dit opzicht juist niet het laatste woord heeft, een onjuiste motivering heeft gebruikt voor zijn bevoegdheidsoordeel (rov. 4.4.3, slot). Het onderdeel klaagt dat het wettelijk systeem van de vernietigingsprocedure dit niet toestaat en dat het HVY niet vrijstond om bij het hof nieuwe bevoegdheidsgronden aan te dragen.48.
4.3
Zoals ik onder 3.14 van deze conclusie heb geschreven, vloeit uit het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter voort dat de overheidsrechter de bevoegdheid van het scheidsgerecht mag onderzoeken. Niet het scheidsgerecht, maar de overheidsrechter heeft in dit verband het laatste woord. Het is daarom niet aanstonds duidelijk dat het in strijd is met het systeem van de wet, wanneer de overheidsrechter tot de conclusie komt dat het scheidsgerecht bevoegd was, ook in het geval dat dit gebeurt op gronden die het scheidsgerecht daaraan zelf niet ten grondslag heeft gelegd. Het gaat immers om de vraag óf het scheidsgerecht bevoegd is en niet om de vraag op welke grondslag het scheidsgerecht zijn bevoegdheid heeft gebaseerd.49.Vooralsnog is niet in te zien dat art. 1052 lid 4 en lid 5 Rv hieraan in de weg staan. Art. 1052 lid 4 Rv bepaalt dat het bevoegdheidsoordeel van het scheidsgerecht slechts tegelijk met een daaropvolgend geheel of gedeeltelijk eindvonnis met de rechtsmiddelen van art. 1064 lid 1 Rv kan worden bestreden. Art. 1052 lid 5 Rv betreft het geval dat het scheidsgerecht zich onbevoegd heeft verklaard, waarna de gewone rechter bevoegd is van de zaak kennis te nemen. Uit art. 1052 lid 5 Rv vloeit voort dat het oordeel van het scheidsgerecht dat het onbevoegd is, een definitief oordeel is dat niet bij de overheidsrechter kan worden aangevochten.50.De Hoge Raad heeft overwogen dat het samenstel van art. 1052 en 1065 Rv ertoe strekt
‘te bewerkstelligen dat, indien een partij de bevoegdheid van het scheidsgerecht wil betwisten vanwege het ontbreken van een geldige overeenkomst tot arbitrage, daarover door het scheidsgerecht in een vroeg stadium van de procedure een beslissing kan worden genomen, waardoor zoveel mogelijk voorkomen wordt dat onnodige proceshandelingen verricht zouden worden indien een later (in het arbitraal geding of bij de gewone rechter) gedaan beroep op het ontbreken van een geldige overeenkomst tot arbitrage, alsnog zou moeten leiden tot het oordeel dat het scheidsgerecht onbevoegd is’.51.
Of in de vernietigingsprocedure nieuwe feitelijke of juridische stellingen mogen worden aangevoerd, zal in ieder concreet geval moeten worden beoordeeld, mede gelet op de eisen van een goede procesorde.52.
4.4
Terzijde wijs ik erop dat in de toelichting bij art. 1065a (nieuw) Rv, voor zover relevant, niet is te lezen dat de rechter een onjuist bevoegdheidsoordeel niet kan corrigeren (in die zin dat de rechter de zaak op die grond naar het scheidsgerecht kan terugwijzen). Het gaat erom dat de rechter de zaak niet zal terugwijzen (remission) als hij tot het oordeel komt dat een geldige arbitrageovereenkomst ontbreekt.53.In dat geval heeft terugwijzing immers geen zin.
4.5
Op grond van het bovenstaande acht ik de slagingskans van onderdeel 2.3 vooralsnog gering.
4.6
In paragraaf 5.2.2 van het verzoekschrift wordt ingegaan op onderdeel 2 van het middel dat is gericht tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan art. 45 lid 1 ECT. Deze uitleg is vervat in rov. 4.5.1 t/m 4.5.48 van het eindarrest.
4.7
Het hof heeft in rov. 4.5.1 art. 45 ECT geciteerd, waarvan het eerste lid als volgt luidt:
‘Article 45 Provisional application
1. Each signatory agrees to apply this Treaty provisionally pending its entry into force for such signatory in accordance with Article 44, to the extent that such provisional application is not inconsistent with its constitution, laws or regulations.’
Het hof heeft overwogen dat het in de eerste plaats gaat om de uitleg van de zinsnede in art. 45 lid 1 ECT ( ‘to the extent (…) regulations’), die – zoals eerder vermeld – wordt aangeduid als de ‘Limitation Clause’.
4.8
Partijen hebben uitvoerig over de uitleg van de ‘Limitation Clause’ gedebatteerd. In het eindarrest heeft het hof aan deze ingewikkelde materie eveneens uitvoerig (in 48 rechtsoverwegingen) aandacht besteed. De Russische Federatie heeft een groot aantal rechts- en motiveringsklachten (randnummers 11 t/m 96 van de procesinleiding, in totaal 27 pagina’s) gericht tegen het oordeel van het hof. Deze klachten hebben onder meer betrekking op de bij de uitleg van art. 45 ECT relevante statenpraktijk (onderdeel 2.4). Ook wordt in de onderdelen 2.4, 2.5 en 2.7 betoogd dat om duidelijkheid te verkrijgen prejudiciële vragen zouden moeten worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU).
4.9
Zoals de Russische Federatie ook zelf erkent, gaat het in dit onderdeel van het cassatiemiddel om een ingewikkelde kwestie van uitleg van een verdragsbepaling. Deze kwestie leent zich niet voor een voorlopig en summier onderzoek in het kader van de behandeling van dit schorsingsverzoek. Dat de materie ingewikkeld is blijkt ook uit het standpunt van de Russische Federatie dat prejudiciële vragen aan het HvJEU zouden moeten worden gesteld over de uitleg van de ECT. Verder zijn enige klachten (onderdelen 2.5-2.6) gericht tegen oordelen van het hof over het Russische recht (rov. 4.7 van het eindarrest). Bij de behandeling van deze klachten komen al snel de grenzen van art. 79 lid 1 RO in zicht, zodat de slagingskans daarvan niet groot lijkt.
U-bocht-investeringen (onderdeel 3) en illegale investeringen (onderdeel 4)
4.10
In paragrafen 5.2.3 en 5.2.4 van het verzoekschrift wordt ingegaan op de onderdelen 3 en 4 van het middel.
4.11
Onderdeel 3 ziet op rov. 5.1.1-5.1.12 van het eindarrest, waarin het hof uitleg heeft gegeven aan de begrippen ‘investering’ en ‘investeerder’ in de zin van art. 1 leden 6 en 7 ECT. Volgens het onderdeel is deze uitleg naar de geldende regels van verdragsuitleg onjuist. Het hof zou bij de uitleg van de begrippen ‘investering’ en ‘investeerder’ van art. 1 leden 6 en 7 ECT onvoldoende gewicht hebben toegekend aan (i) de normale betekenis van deze begrippen, (ii) voorwerp en doel van de ECT en (iii) de opvolgende statenpraktijk.54.Onderdeel 4 ziet eveneens op de uitleg van de begrippen ‘investering’ en ‘investeerder’ en betoogt dat illegale investeringen daar niet onder vallen. Volgens het onderdeel heeft het hof onvoldoende aandacht besteed aan de gedocumenteerde beschuldigingen van de Russische Federatie inzake illegale handelingen van HVY en Russische onderdanen. Het onderdeel keert zich tegen de overweging van het hof (rov. 5.1.11.5) dat in art. 1 lid 6 ECT geen legaliteitseis is opgenomen en dat dus niet is vereist dat de investering moet zijn gedaan in overeenstemming met het recht van het gastland en dat ook voor de toegang tot arbitrage als bedoeld in art. 26 ECT de tekst van de ECT geen beperkingen bevat.
4.12
De door deze onderdelen aan de orde gestelde kwesties zijn dermate complex dat zij zich niet lenen voor een voorlopig en summier oordeel in het kader van de beoordeling van het schorsingsverzoek. Dat de materie complex is blijkt ook hier uit het standpunt van de Russische Federatie dat prejudiciële vragen aan het HvJEU zouden moeten worden gesteld over de uitleg van de ECT. Daarom kan ook van deze onderdelen niet op voorhand worden gezegd dat zij een grote kans van slagen hebben. Ten aanzien van onderdeel 3 geldt voorts dat het hof, onder meer in rov. 5.1.7.1 t/m 5.1.8.11 van het eindarrest, uitvoerig aandacht heeft besteed aan de vraag hoe de begrippen ‘investering’ en investeerder’ in de context van de ECT moeten worden uitgelegd. Het hof heeft daarbij betrokken of zogenoemde ‘U-bocht-investeringen’ onder de ECT beschermd worden en uitvoerig het betoog van de Russische Federatie op dit punt besproken. In rov. 4.2.1 e.v. heeft het hof bovendien een beschrijving gegeven van de bij de uitleg van de ECT te hanteren maatstaven overeenkomstig art. 31 en 32 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht55., waaronder de bewoordingen van het verdrag, in hun context beschouwd, en het voorwerp en doel daarvan. Daarmee heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd. Daarom is niet op voorhand aannemelijk dat de klachten van onderdeel 3 over de verdragsuitleg en de daarbij gehanteerde normen een grote kans van slagen zullen hebben. Hetzelfde geldt voor de klachten van onderdeel 4 over de vraag of ‘illegale investeringen’ binnen de reikwijdte van het begrip ‘investering’ vallen.
Schending procedurele openbare orde/exclusiviteit art. 1068 Rv (onderdeel 1)
4.13
In paragraaf 5.4 van het verzoekschrift wordt ingegaan op onderdeel 1 van het middel, waarin wordt geklaagd over het oordeel van het hof in rov. 5.6 e.v. van zijn tussenarrest van 25 september 2018. Daarin heeft het hof, kort gezegd, geoordeeld dat de stellingen van de Russische Federatie over beweerdelijk bedrog en het achterhouden van stukken door HVY in de arbitrageprocedure alleen in een herroepingsprocedure op de voet van art. 1068 Rv aan de orde kunnen worden gesteld en niet in een vernietigingsprocedure. De klachten houden in dat het hof hiermee heeft miskend, dat dergelijk bedrog ook zou moeten kunnen leiden tot vernietiging van het arbitrale vonnis op grond van art. 1065 lid 1, onder e, Rv (strijd met de openbare orde).
4.14
In rov. 5.7 van het tussenarrest heeft het hof het beroep op bedrog verworpen. Het hof heeft de verschillen qua termijnen en bevoegde instantie uiteengezet tussen een vernietigingsprocedure op de voet van art. 1065 Rv en een herroepingsprocedure op de voet van art. 1068 Rv. Het hof heeft overwogen dat zowel de geldende termijnen als de exclusieve bevoegdheid van het gerechtshof zouden worden omzeild indien bedrog (door middel van een eisvermeerdering) alsnog in de vernietigingsprocedure wordt aangevoerd. Een dergelijke consequentie is niet aanvaardbaar, aldus het hof.
4.15
Voorshands wijst het bestaan van een aparte herroepingsprocedure met eigen termijnen er inderdaad op, dat deze procedure exclusief moet worden gevolgd. Noch in de wet noch in de wetsgeschiedenis zijn aanwijzingen te vinden voor het tegendeel. Ik meen dat de kwestie in het kader van de beoordeling van het schorsingsverzoek niet van belang is. Het gaat immers thans niet om de vraag of bedrog een vernietigingsgrond is in de zin van art. 1065 lid 1, onder e, Rv, maar om de vraag of dat beroep succesvol zou zijn geweest en tot vernietiging van de arbitrale vonnissen zou hebben geleid. Daarover is op voorhand niets te zeggen, omdat het hof deze kwestie in het geheel niet heeft beoordeeld. Ook daarom is vooralsnog niet aannemelijk dat dit onderdeel een grote kans van slagen heeft.
Schending van opdracht (art. 21 lid 5 ECT) (onderdeel 5)
4.16
In paragraaf 5.5 van het verzoekschrift wordt ingegaan op onderdeel 5 van het middel. Onderdeel 5 klaagt over de beslissing van het hof in rov. 6.3 van het eindarrest om geen gevolg te verbinden aan het feit dat het Scheidsgerecht de relevante belastingautoriteiten niet heeft geraadpleegd. Volgens het onderdeel was het Scheidsgerecht hiertoe op grond van art. 21 lid 5 ECT verplicht.
4.17
Het hof heeft dit bezwaar van de Russische Federatie verworpen met de motivering dat dit verzuim onvoldoende ernstig is om vernietiging van het arbitrale vonnis te rechtvaardigen. Volgens het hof is niet aannemelijk geworden dat de Russische Federatie hierdoor enig nadeel heeft ondervonden, omdat zij de gelegenheid heeft gehad alle informatie naar voren te brengen die het Scheidsgerecht door raadpleging van de Russische belastingautoriteiten had kunnen verkrijgen (rov. 6.3.2). Het onderdeel komt met verschillende rechts- en motiveringsklachten tegen dit oordeel op.
4.18
Uit het oordeel van het hof leid ik af dat de Russische Federatie het bedoelde bezwaar primair naar voren heeft gebracht in het kader van een beroep op art. 1065 lid 1, onder c, Rv (schending van zijn opdracht door het Scheidsgerecht). Het hof heeft dit bezwaar verworpen door te oordelen dat dit verzuim onvoldoende ernstig is om vernietiging van het arbitraal vonnis te rechtvaardigen. Art. 1065 lid 1, onder c, Rv laat aan het hof de ruimte om af te wegen of deze schending van de opdracht ernstig genoeg is om tot vernietiging te leiden. De rechter moet terughoudend zijn bij de beoordeling of van schending van de opdracht sprake is (zie onder 3.11 van deze conclusie). Een dergelijke beoordeling vereist een afweging die naar haar aard aan de feitenrechter is voorbehouden, zodat daartegen gerichte cassatieklachten niet snel zullen slagen.56.
4.19
Het verzoekschrift (nr. 99) stelt dat de weigering van het Scheidsgerecht om de Russische belastingautoriteiten te raadplegen duidt op ‘een onaanvaardbare partijdigheid’. Hiermee wordt kennelijk een beroep gedaan op de processuele openbare orde (art. 1065 lid 1, onder e, Rv), wegens partijdigheid van het Scheidsgerecht. Daaraan worden in een arbitrale vernietigingsprocedure hoge eisen gesteld. Vernietiging wegens partijdigheid van een arbiter is, kort gezegd, slechts mogelijk als op grond van feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat de arbiter in feite niet onpartijdig was, of wanneer daaraan in zo ernstige mate moet worden getwijfeld dat van de in het ongelijk gestelde partij niet kan worden gevergd dat zij zich bij de uitspraak neerlegt.57.Het cassatiemiddel (voor zover in het verzoekschrift weergegeven) stelt niet dat hiervan sprake is. In nr. 101 van het verzoekschrift is verder te lezen dat de Russische Federatie ‘op voorhand het wederhoor[r]echt is ontnomen om op dergelijke deskundigenadviezen haar commentaar te geven’. Voor zover het onderdeel bedoelt een beroep te doen op de processuele openbare orde van art. 1065 lid 1, onder e, Rv, is dit beroep onvoldoende uitgewerkt. Het valt niet zonder meer in te zien dat het recht op hoor en wederhoor is geschonden, omdat een partij niet heeft kunnen reageren op een deskundigenadvies dat in het geheel niet in het geding is gebracht. In het kader van het onderhavige schorsingsverzoek acht ik de kans van slagen van de klachten van onderdeel 5 voorshands niet groot.
De rol van assistent Valasek (onderdeel 6)
4.20
Paragraaf 5.6 van het verzoekschrift gaat in op onderdeel 6 van het middel. Dit onderdeel ziet, kort gezegd, op de betrokkenheid van de assistent van het Scheidsgerecht, Valasek, bij het concipiëren van de arbitrale vonnissen. Volgens de Russische Federatie levert deze betrokkenheid strijd op met het beginsel dat de arbiters de hun opgedragen taak persoonlijk moeten vervullen, zodat het Scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden (art. 1065 lid 1, onder c, Rv). Daarnaast zou door de betrokkenheid van Valasek in feite sprake zijn van een ‘vierde arbiter’, zodat het Scheidsgerecht in strijd met de daarvoor geldende regels is samengesteld (art. 1065 lid 1, onder d, Rv). Het hof heeft dit betoog in rov. 6.6.1-6.6.15 verworpen. Hiertegen richt het onderdeel drie klachten (nr. 106 van het verzoekschrift, onder (i) t/m (iii)). Ik ga kort op deze klachten in.
4.21
Onder (i) wordt geklaagd dat het hof de Russische Federatie had moeten toelaten tot het bewijs dat Valasek grote bijdragen heeft geleverd aan het concipiëren van (delen van) de arbitrale vonnissen.58.Het hof heeft dit bewijsaanbod als niet ter zake dienend afgewezen, omdat het veronderstellenderwijs heeft aangenomen dat Valasek daaraan inderdaad grote bijdragen heeft geleverd. Het hof heeft deze stelling dus voor waar aangenomen, zodat geen belang bestond bij bewijslevering op dit punt. Dat betekent dat ook bij deze cassatieklacht, althans bij voorlopige beoordeling daarvan, geen belang bestaat.
4.22
Onder (ii) klaagt het onderdeel over de verwerping door het hof van het beroep op art. 1065 lid 1, onder b, Rv jo. art. 1026 lid 1 Rv (het vereiste dat het scheidsgerecht uit een oneven aantal arbiters bestaat). De klacht is dat het hof dit betoog uitsluitend heeft verworpen door erop te wijzen dat de arbitrale vonnissen zijn ondertekend door de drie door partijen aangewezen arbiters (rov. 6.6.13). Ik zou menen dat dit prima facie een sluitend oordeel is: uit het feit dat drie arbiters de vonnissen hebben ondertekend, volgt dat deze zijn gewezen door een oneven aantal arbiters. Daarmee is aan de eisen van art. 1026 lid 1 Rv voldaan, zodat de klacht mij vooralsnog niet gegrond lijkt.
4.23
Onder (iii) klaagt het onderdeel over het oordeel dat het verzuim van het Scheidsgerecht om van tevoren toestemming aan partijen te vragen voor het laten concipiëren van delen van de arbitrale vonnissen door Valasek, onvoldoende ernstig is om vernietiging te rechtvaardigen (rov. 6.6.14). Ook van deze klacht is niet aannemelijk dat zij slaagt, nu een dergelijk oordeel een afweging van de ernst van de schending vereist, die naar haar aard aan de feitenrechter is voorbehouden en daarom in cassatie in beginsel niet kan worden bestreden.59.
Ontbreken van motivering (onderdeel 7)
4.24
In paragraaf 5.7 van het verzoekschrift wordt ingegaan op onderdeel 7 van het middel. Onderdeel 7 is gericht tegen rov. 8.4.13 en 8.4.16 van het eindarrest. Deze overwegingen zien op het betoog dat de arbitrale vonnissen ondeugdelijk zijn gemotiveerd waar het gaat om de stelling van de Russische Federatie dat Yukos’ Mordovische vennootschappen schijnvennootschappen waren. Het Scheidsgerecht is tot de slotsom gekomen dat hiervoor in ‘het omvangrijke dossier’ geen bewijs is te vinden.60.Volgens het hof doelde het Scheidsgerecht daarmee op het dossier dat voorlag in de fiscale procedures die Yukos in Rusland heeft gevoerd (rov. 8.4.13). Volgens het onderdeel (nr. 114 van het verzoekschrift) is deze ‘reparatiepoging’ in strijd met art. 19 en 24 Rv, en bovendien onbegrijpelijk, onder meer omdat er niet één belastingdossier was maar verschillende (één per jaar).
4.25
Het onderdeel richt zich in de kern genomen tegen een lezing door het hof van de Final Award. De daartegen gerichte motiveringsklachten lijken op voorhand niet kansrijk, omdat het hof zijn lezing in rov. 8.4.14-8.4.16 heeft onderbouwd met verwijzingen naar de context waarin de overwegingen van het Scheidsgerecht zijn gegeven. Wat de klacht over art. 19 en 24 Rv betreft, geldt dat het de Russische Federatie is die zich in de vernietigingsprocedure heeft beklaagd over de onbegrijpelijkheid van de desbetreffende passages in de Final Award. Daarmee lag bij het hof tevens de vraag voor hoe deze passage moest worden begrepen. Daarom is vooralsnog niet in te zien waarom het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd zou zijn getreden doordat het tot een andere lezing is gekomen, of waarom het partijen nader de gelegenheid had moeten bieden om op die lezing te reageren.
Onderdeel 8 (veegklacht)
4.26
Paragraaf 5.8 van het verzoekschrift gaat in op onderdeel 8 van het middel, waarin is betoogd dat ook de beslissing over de schadevergoeding moet worden vernietigd, indien de Hoge Raad een of meer van de onderdelen 1 t/m 7 gegrond verklaard. Onderdeel 8 behoeft in het kader van de behandeling van het schorsingsverzoek geen bespreking.
4.27
Uit het voorgaande volgt dat naar mijn voorlopig oordeel niet op voorhand kan worden gezegd dat één of meer onderdelen van het cassatiemiddel kans van slagen zullen hebben.
5. De belangen van partijen
5.1
In het kader van de beoordeling van het schorsingsverzoek moeten behalve de kans van slagen van het cassatiemiddel, ook de belangen van partijen bij een eventuele schorsing worden afgewogen. Zoals ik reeds onder 3.19 van mijn conclusie heb vermeld, moet bij de belangenafweging in ieder geval worden gekeken naar het restitutierisico, de eventuele onomkeerbare gevolgen van de executie, en het tijdsverloop dat met de cassatieprocedure is gemoeid.
5.2
De Russische Federatie heeft haar belang bij schorsing als volgt toegelicht. Ten eerste is volgens de Russische Federatie in het verleden gebleken dat HVY een ‘agressieve executiestrategie’ volgt, waarbij in verschillende landen grote aantallen executiemaatregelen zijn genomen.61.In de tweede plaats betoogt de Russische Federatie dat HVY een restitutierisico van bijna 100% vertegenwoordigen, omdat zij ‘lege hulzen’ zijn zonder eigen activiteit, eigen werknemers en eigen vermogen.62.Er bestaat een grote kans dat door HVY geïnde bedragen ‘verdwijnen’ in ondoorzichtige netwerken van buitenlandse vennootschappen die HVY hebben opgericht. Ten slotte is met de vernietigingsprocedure veel tijd gemoeid, zeker gelet op de mogelijkheid dat in dit geval prejudiciële vragen aan het HvJ EU zullen moeten worden gesteld, aldus de Russische Federatie.63.
5.3
HVY hebben gesteld dat zij groot belang hebben bij de voortzetting van de executie. Volgens HVY is executie van de arbitrale vonnissen zeer moeilijk gebleken, zodat zij hun vordering niet binnen korte tijd zullen kunnen incasseren. De Russische Federatie zal bovendien niet vrijwillig betalen: zij hanteert jegens HVY een (wettelijk vastgelegd) never pay policy, aldus HVY. Ten aanzien van het restitutierisico hebben HVY betwist dat sprake is van schijnvennootschappen. Hulley en YUL zijn gewone holding companies die daarmee nog niet als 'schijnvennootschap' kunnen worden aangeduid. VPL's voornaamste activiteit is het houden van Yukos-aandelen ten behoeve van de trustee van het Veteran Petroleum Trust, in essentie een pensioenfonds voor gepensioneerde Yukos-werknemers.64.Ook is, als onvoldoende gemotiveerd, bestreden dat geïnde bedragen zullen verdwijnen in een ondoorzichtige vennootschapsstructuur. Verder zal de Russische Federatie eventuele geïnde bedragen kunnen verrekenen met een andere vordering die HVY op haar hebben uit hoofde van een door het EHRM toegekende schadevergoeding, aldus HVY.65.
5.4
Wat het restitutierisico betreft, merk ik op dat het vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat concrete en bijzondere omstandigheden moeten worden aangevoerd die aannemelijk maken dat van een restitutierisico sprake is.66.De Russische Federatie heeft betoogd dat HVY ‘schijnvennootschappen’ zijn, zonder eigen activiteiten, werknemers of vermogen. Daaruit volgt, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door HVY, op zichzelf echter niet dat deze vennootschappen niet kredietwaardig zijn. Evenmin is duidelijk geworden waarom dit betekent dat eventueel geïnde gelden zullen ‘verdwijnen’. HVY heeft dit alles bovendien, als onvoldoende geconcretiseerd, betwist. HVY heeft verder gesteld dat de Russische Federatie eventuele geïnde bedragen zal kunnen verrekenen. De Russische Federatie heeft onvoldoende concrete en bijzondere omstandigheden gesteld dat in dit geval sprake is van een restitutierisico. Dat executie onomkeerbare gevolgen zal hebben voor de Russische Federatie is evenmin gesteld.
5.5
In het kader van de belangenafweging kan ook de duur van de procedure worden betrokken. Uiteraard is met de cassatieprocedure tijd gemoeid. Dat betekent echter niet dat eerder aanleiding voor schorsing bestaat naarmate de vernietigingsprocedure omvangrijker en ingewikkelder is, zodat de behandeling daarvan meer tijd zal kosten. In het geval dat in de vernietigingsprocedure zodanige ingewikkelde kwesties worden voorgelegd dat de beoordeling daarvan vermoedelijk veel tijd zal vergen, betekent dit ook dat in de schorsingsprocedure niet op voorhand zal kunnen worden beoordeeld of de vernietigingsprocedure een grote kans van slagen heeft. In dat geval is dus niet voldaan aan de eis dat de vordering een grote kans van slagen heeft. Anders dan het verzoekschrift (in nr. 88) betoogt, vormt de mogelijkheid dat in deze zaak prejudiciële vragen zullen moeten worden gesteld (zodat de cassatieprocedure met 1½ tot 2 jaar verlengd wordt) geen extra reden voor toekenning van het schorsingsverzoek.
5.6
De Russische Federatie heeft verder niet gesteld dat de duur van de procedure als zodanig nadelen voor haar kan opleveren. Zij heeft enkel gesteld dat uitstel van tenuitvoerlegging geen nadelen oplevert voor HVY, omdat de Russische Federatie ‘immers niet een brievenbusmaatschappij (is) maar een soevereine staat met een vermogen dat een groot veelvoud vormt van de compensatie die arbiters aan HVY hebben toegekend’.67.Verder heeft de Russische Federatie gesteld dat zij nadeel kan ondervinden doordat ‘de vruchten van de alsdan onrechtmatig gebleken executies reeds lang doorgespeeld zijn naar de vele niet-traceerbare ‘geldpotten’ van de Russische Oligarchen’.68.Deze stelling heeft echter geen betrekking op nadelige gevolgen van het tijdsverloop, maar op het restitutierisico.
5.7
De slotsom is dat onvoldoende concreet is geworden dat sprake is van een restitutierisico, dat niet is gesteld dat executie onomkeerbare gevolgen zal hebben en dat evenmin duidelijk is geworden dat voor de Russische Federatie nadelen zijn verbonden aan de duur van de procedure als zodanig. Daaruit volgt dat onvoldoende duidelijk is geworden dat de Russische Federatie belang heeft bij schorsing van executie, althans dat dit belang zou opwegen tegen het belang van HVY bij voortzetting daarvan. De Russische Federatie heeft verder nog gewezen op de omstandigheid, dat HVY reeds executiemaatregelen hebben genomen. Dat dergelijke maatregelen inmiddels zijn getroffen, brengt niet mee dat de belangenafweging daarom in het voordeel van de Russische Federatie moet uitvallen. Hier tegenover staat immers het belang van HVY om de arbitrale vonnissen ten uitvoer te leggen.
5.8
Nu niet is voldaan aan de tweeledige maatstaf voor schorsing van de tenuitvoerlegging dient het verzoek van de Russische Federatie te worden afgewezen. Het verzoek van de Russische Federatie om een voorlopige schorsingsmaatregel te nemen, komt evenmin voor toewijzing in aanmerking. Ik wijs er nog op dat HVY hebben meegedeeld dat zij vóór januari 2021 geen executiemaatregelen zullen treffen.69.
6. Het subsidiaire verzoek tot zekerheidstelling
6.1
De Russische Federatie heeft subsidiair verzocht op de voet van art. 1066 lid 5 Rv te bepalen dat HVY zekerheid stellen. De Russische Federatie heeft aan dit verzoek geen andere belangen ten grondslag gelegd dan aan het verzoek tot schorsing. Hiervoor heb ik reeds geconcludeerd dat die belangen niet zwaarder wegen dan die van HVY bij de voortzetting van executie. Met name is onvoldoende concreet gesteld dat sprake is van een restitutierisico. Hieruit volgt dat er geen aanleiding is voor toewijzing van het verzoek tot zekerheidstelling.
7. Slotsom
7.1
De slotsom luidt dat de verzoeken tot schorsing van de tenuitvoerlegging en tot zekerheidstelling moeten worden afgewezen. Dit geldt ook voor de daarmee samenhangende verzoeken strekkende tot voorlopige schorsing, tot het geven van een bevel aan HVY om haar executiepogingen te staken, en tot het opleggen van dwangsommen aan HVY.70.
7.2
Aan de subsidiaire en meer subsidiaire verzoeken van HVY wordt niet toegekomen.
8. Conclusie
De conclusie strekt tot afwijzing van de verzoeken van de Russische Federatie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑11‑2020
Wet van 2 juni 2014, Stb. 2014, 200. Het overgangsrecht is geregeld in art. IV van die wet.
De weergave van de feiten is ontleend aan rov. 2.2-2.6 van het eindarrest van het hof Den Haag van 18 februari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:234. Zie ook rov. 2.2 van de beschikking van de Hoge Raad van 25 september 2020, alsmede nr. 2.2-2.9 van mijn conclusie vóór die beschikking (ECLI:NL:PHR:2020:796).
Verdrag inzake het Energiehandvest, met Bijlagen, gesloten te Lissabon op 17 december 1994, Trb. 1995, 108 (Engelse en Franse teksten, met correcties in Trb. 1995, 250), Trb. 1995, 250 (Nederlandse vertaling). Voor Nederland is dit verdrag in werking sedert 16 april 1998, voor de Russische Federatie geldt de voorlopige toepassing sedert 17 december 1994.
HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4947, NJ 2000/508, m.nt. H.J. Snijders (Benetton/Eco Swiss) en HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2314, NJ 1998/206, m.nt. H.J. Snijders onder NJ 1998/207 (Benetton/Eco Swiss). Zie ook H.J. Snijders, Nederlands arbitragerecht 2018/9.5.2 (= Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1066 Rv, aant. 2), en in gelijke zin A.J. van den Berg e.a., Nederlands Arbitragerecht, 1992, p. 132.
ECLI:NL:HR:1997:ZC2314, NJ 1998/206, m.nt. H.J. Snijders onder NJ 1998/207.
Kamerstukken II 1983/84, 18464, nr. 3 (MvT), p. 28.
HR 21 maart 1997, reeds aangehaald; zie ook nr. 3.1 van de conclusie van A-G Bakels vóór het reeds aangehaalde arrest van HR 25 februari 2000.
Zie G.J. Meijer e.a., Parl. Gesch. Arbitragewet 2015/I.73.3.
Hof Den Haag 11 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1452, rov.6.3 en 6.10.
Hof Amsterdam 7 april 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005:65.
Rechtbank Breda 30 december 2008, ECLI:NL:RBRE:2008:BG8891.
Zie bijvoorbeeld HR 2 november 1991, ECLI:NL:HR:1990:AB8151, NJ 1991/123, m.nt. H.J. Snijders, TvA 1991, p. 76, m.nt. P. Sanders, rov. 3.1. Zie Snijders, a.w., nr. 2.1.1.2 (= Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1020 Rv, aant. 1.2).
Art. 1065 Rv is bij de wetswijziging van 1 januari 2015 vrijwel ongewijzigd gebleven. Dit betekent dat voor de uitleg van art. 1065 (oud) Rv de literatuur over art. 1065 (nieuw) Rv relevant is. Zie ook Snijders, a.w., nr. 2.1.1.1 (= Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1020 Rv, aant. 1.1).
ECLI:NL:HR:2004:AK8380, NJ 2005/190, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.5.2, onder verwijzing naar HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9395, NJ 2004/384, m.nt. H.J. Snijders.
Snijders, a.w., nr. 9.3.1.2 (= Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, 1065 Rv, aant. 1.2).
Snijders, t.a.p.; T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1065 Rv, aant. 2 onder d (G.J. Meijer).
HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2837, NJ 2015/318, m.nt. H.J. Snijders, rov. 4.2.
Snijders, a.w., nr. 9.3.4.1.1-9.3.4.1.3 (= Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1065 Rv, aant. 4.1.1-4.1.3); Sanders, a.w., p. 193.
Snijders, t.a.p.; Sanders, a.w., p. 195.
Snijders, a.w., nr. 9.3.4.2.2 (= Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1065 Rv, aant. 4.2.2); Sanders, a.w., p. 194.
HR 2 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB8151, NJ 1991/123, m.nt. H.J. Snijders; Snijders, a.w., nr. 9.3.4.2.3 (= Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1065 Rv, aant. 4.2.3).
Snijders, a.w., nr. 9.3.4.2.4 (= Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1065 Rv, aant. 4.2.4).
Bijvoorbeeld HR 13 maart 1973, ECLI:NL:HR:1973:AB6417, NJ 1973/226, m.nt. P.A. Stein; Snijders, a.w., nr. 9.3.4.2.6 (= Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1065 Rv, aant. 4.2.6).
Dit is thans vastgelegd in art. 1065 lid 4 Rv (zie Parl. Gesch. Arbitragewet 2015/I.76.3) maar gold reeds voor het oude recht: zie Van den Berg e.a., a.w., p. 134; Snijders, a.w., nr. 9.3.4.3 (= Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1065 Rv, aant. 4.3).
HR 25 februari 2000, rov. 3.3, reeds aangehaald.
HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AK8380, NJ 2005/190, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.5.2. Zie ook nr. 3.18 van de conclusie van A-G Bakels vóór het reeds genoemde arrest van de Hoge Raad van 25 februari 2000, waarin hij bepleit dat onder het ontbreken van een motivering ook zou moeten worden verstaan ‘een motivering die zó gebrekkig is, dat zij naar informatief gehalte en overtuigingskracht, met een geheel ontbrekende motivering op één lijn is te stellen’.
HR 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1593, NJ 2008/4, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.
HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA4945, NJ 1998/207, m.nt. H.J. Snijders, rov. 4.2.
Bijvoorbeeld HR 18 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1003, NJ 1994/449, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.
Onder meer HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1266, NJ 1994/765, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.8.
Zie ook Hof Den Haag 11 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1452.
Hof Amsterdam 7 april 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005:65, NJF 2005/274, rov. 3.14
Rb Amsterdam 9 juni 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BR4040, rov. 2.15.
Rechtbank Breda 30 december 2008, ECLI:NL:RBRE:2008:BG8891, rov. 3.11.
Verzoekschrift tot schorsing, nrs. 40-43.
Zie onder 2.36 van de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2009:BG4003) vóór HR 27 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4003, NJ 2010/169, m.nt. H.J. Snijders onder NJ 2010/170.
Zie Kamerstukken II 1983-84, 18 464, nr. 3 (MvT), p. 22; N. Peters, IPR, Proces & Arbitrage, diss. Groningen 2015, a.w., p. 273; Van den Berg e.a., a.w., p. 99.
Zie HR 27 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6443, NJ 2010/170, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.1.
HR 27 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6443, NJ 2010/170, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.2.
G.J. Meijer e.a, Parl. Gesch. Arbitragewet 2015/I.77.3.
Verzoekschrift tot schorsing, onder nr. 65, p. 23.
Verdrag van 23 mei 1969, Trb. 1985, 79.
Vgl. hetgeen geldt voor het resultaat van een belangenafweging: Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/157.
HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1266, NJ 1994/765, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.8.
Ik ga hierbij uit van de omschrijving van het bewijsaanbod in rov. 6.6.5 van het eindarrest. Die omschrijving luidt strikt genomen enigszins anders dan de omschrijving in nr. 106 onder (i) van het verzoekschrift tot schorsing. Het verzoekschrift spreekt van een te bewijzen vermoeden ‘dat Valasek heeft bijgedragen aan het besluitvormingsproces van het Scheidsgerecht’, terwijl volgens het hof het bewijsaanbod betrekking heeft op de vraag of Valasek ‘inderdaad grote bijdragen heeft geleverd aan het concipiëren van de hoofdstukken IX, X en XII van de Final Award, doordat hij daartoe (concept)teksten heeft aangeleverd die de arbiters geheel of gedeeltelijk in de arbitrale vonnissen hebben verwerkt’. Uit nr. 106 onder (i) blijkt niet dat bedoeld is te klagen dat het hof een onjuiste opvatting van het bewijsaanbod zou hebben gehanteerd. Een dergelijke klacht zou vermoedelijk ook niet succesvol zijn, nu de uitleg van de gedingstukken aan de feitenrechter voorbehouden is (zie Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/157).
Vgl. hetgeen geldt voor het resultaat van een belangenafweging: Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/157.
Zie § 639 van de Final Award, door het hof geciteerd in rov. 8.4.7 van het eindarrest.
Zie nr. 118 van het verzoekschrift tot schorsing.
Zie nr. 122 van het verzoekschrift tot schorsing.
Zie nr. 126 e.v. van het verzoekschrift tot schorsing.
Zie nr. 112 van het verweerschrift inzake schorsingsverzoek.
Zie nr. 115 van het verweerschrift inzake schorsing.
Onder meer HR 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1400, NJ 1994/591 en HR 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5892, NJ 2004/291, m.nt. H.J. Snijders. Zie Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/565.
Zie nr. 128 van het verzoekschrift tot schorsing.
Zie nr. 128, slot, van het verzoekschrift tot schorsing.
Zie nr. 3 van het verweerschrift inzake schorsing. Het beslag dat HVY ten laste van (onder meer) de Russische Federatie hebben gelegd op een aantal wodka-merkrechten is opgeheven bij vonnis in kort geding van de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10708.
Zie para. 7 van het verzoekschrift tot schorsing, onder A, B (iii), en C (ii).
Uitspraak 25‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Arbitrage. Vordering tot vernietiging arbitraal vonnis. Art. 1066 (oud) Rv. Bevoegde rechter m.b.t. verzoek tot schorsing arbitraal vonnis, resp. tot zekerheidsstelling, hangende cassatieberoep.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01892
Datum 25 september 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
DE RUSSISCHE FEDERATIE,zetelende te Moskou, Rusland,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de Russische Federatie,
advocaten: R.S. Meijer en R.R. Verkerk,
tegen
1. HULLEY ENTERPRISES LIMITED,gevestigd te Nicosia, Cyprus,
2. VETERAN PETROLEUM LIMITED,gevestigd te Nicosia, Cyprus,
3. YUKOS UNIVERSAL LIMITED,gevestigd te Douglas, Isle of Man,
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna: HVY en afzonderlijk ook Hulley, VPL en YUL.
advocaten: T. Cohen Jehoram, J. de Bie Leuveling Tjeenk en B.M.H. Fleuren.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaken C/09/477160 HA ZA 15-1, C/09/477162 HA ZA 15-2 en C/09/481619
HA ZA 15-112 van de rechtbank Den Haag van 20 april 2016;
b. de arresten in de zaak 200.197.079/01 van het gerechtshof Den Haag van 25 september
2018, 18 december 2018 en 18 februari 2020.
De Russische Federatie heeft cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van het hof van 25 september 2018 en 18 februari 2020. Voorts heeft de Russische Federatie op de voet van art. 1066 Rv een verzoekschrift bij de Hoge Raad ingediend strekkende onder meer tot schorsing en voorlopige schorsing van de tenuitvoerlegging van de arbitrale beslissingen. HVY heeft tegen dat verzoek een verweerschrift ingediend en daarin geconcludeerd dat de Hoge Raad onbevoegd is kennis te nemen van de verzoeken van de Russische Federatie, althans dat de Russische Federatie niet-ontvankelijk is in haar verzoeken. De Russische Federatie heeft in het bevoegdheidsincident verweer gevoerd. HVY heeft de zaak schriftelijk bepleit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt ertoe dat de Hoge Raad zich bevoegd zal verklaren kennis te nemen van het verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de onderhavige arbitrale beslissingen, alsmede tot het verzoek tot voorlopige schorsing van de tenuitvoerlegging van de onderhavige arbitrale beslissingen.
De advocaat van HVY heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze uitspraak betreft de vraag of de Hoge Raad bevoegd is kennis te nemen van een op art. 1066 lid 2 (oud) Rv gegrond verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, welk verzoek is ingediend hangende cassatieberoep in een geding tot vernietiging van dat arbitrale vonnis.
2.2
De Hoge Raad gaat uit van de volgende feiten.
(i) HVY zijn, althans waren, aandeelhouder in Yukos Oil Company (hierna: Yukos).
(ii) In 2004 hebben VPL, YUL en Hulley ieder afzonderlijk een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt tegen de Russische Federatie. De plaats van arbitrage was Den Haag. HVY hebben in die arbitrageprocedure – kort gezegd – gesteld dat de Russische Federatie hun investeringen in Yukos heeft onteigend en heeft nagelaten deze investeringen te beschermen, en gevorderd dat de Russische Federatie veroordeeld wordt tot betaling van schadevergoeding.
(iii) Na drie afzonderlijke Interim Awards heeft het scheidsgerecht in drie afzonderlijke Final Awards (van 18 juli 2014) de Russische Federatie onder meer veroordeeld om een schadevergoeding te betalen van USD 8.203.032.751,-- aan VPL, van USD 1.846.000.687,-- aan YUL en van USD 39.971.834.360,-- aan Hulley. De Interim Awards en de Final Awards worden hierna gezamenlijk aangeduid als de Yukos Awards.
(iv) De Russische Federatie heeft op de voet van art. 1064 lid 2 (oud) Rv bij de rechtbank vernietiging gevorderd van de Yukos Awards. De rechtbank heeft de Yukos Awards vernietigd wegens het ontbreken van een geldige arbitrageovereenkomst.1.Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de Russische Federatie tot vernietiging van de Yukos Awards afgewezen.2.De Russische Federatie heeft cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van het hof.3.Op dit beroep is nog niet beslist.
2.3
De Russische Federatie heeft – hangende het hiervoor in 2.2 onder (iv) vermelde cassatieberoep – bij de Hoge Raad op de voet van art. 1066 (oud) Rv een verzoekschrift ingediend. De Russische Federatie verzoekt de Hoge Raad in dat verzoekschrift, kort gezegd:
primair om (i) HVY te bevelen alle lopende en toekomstige tenuitvoerleggingsmaatregelen met betrekking tot de Yukos Awards te schorsen totdat de Hoge Raad een beslissing zal hebben gegeven op het schorsingsverzoek op de voet van art. 1066 (oud) Rv (tenzij HVY zich tot een dergelijke voorlopige schorsing zullen hebben verbonden), en (ii) de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards te schorsen totdat over de vordering tot vernietiging onherroepelijk is beslist; en
subsidiair om, indien het schorsingsverzoek mocht worden afgewezen, HVY te bevelen op grond van art. 1066 lid 5 (oud) Rv zekerheid te stellen.
3. Bevoegdheid van de Hoge Raad
3.1
Op deze procedure is het Vierde Boek (‘Arbitrage’) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing, zoals dat gold tot 1 januari 2015.4.Het destijds geldende art. 1066 (oud) Rv luidde als volgt:
1. De vordering tot vernietiging schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis niet.
2. De rechter die omtrent de vernietiging oordeelt, kan echter, indien daartoe gronden zijn, op verzoek van de meest gerede partij, de tenuitvoerlegging schorsen totdat over de vordering tot vernietiging onherroepelijk is beslist.
3. Het verzoek tot schorsing wordt door de griffier van de rechtbank ten spoedigste aan de wederpartij in afschrift toegezonden.
4. De rechter beslist niet op het verzoek dan nadat de wederpartij in de gelegenheid is gesteld, zich daarover uit te laten.
5. Bij toewijzing van het verzoek kan de rechter bepalen dat door de verzoeker zekerheid wordt gesteld. Bij afwijzing van het verzoek kan de rechter bepalen dat de wederpartij zekerheid stelt.
6. Ingeval van schorsing van de tenuitvoerlegging kan de meest gerede partij de rechter verzoeken, de schorsing op te heffen. Het derde tot en met vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
3.2
Art. 1066 lid 2 (oud) Rv kent de bevoegdheid tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, hangende een vernietigingsprocedure, toe aan “de rechter die omtrent de vernietiging oordeelt”. Dat geldt – in het verlengde daarvan – ook voor de bevoegdheid kennis te nemen van een op art. 1066 lid 5 (oud) Rv gegrond verzoek tot het doen stellen van zekerheid. De vraag die thans aan de orde is, is of de Hoge Raad, hangende een cassatieprocedure over de vernietiging van een arbitraal vonnis, moet worden aangemerkt als ‘de rechter die omtrent de vernietiging oordeelt’ als bedoeld in art. 1066 lid 2 (oud) Rv.
3.3.1
Uit de tekst van art. 1066 lid 2 (oud) Rv volgt niet dat de Hoge Raad, hangende het cassatieberoep, niet moet worden aangemerkt als ‘de rechter die omtrent de vernietiging oordeelt’. Uit de bewoordingen blijkt juist veeleer het tegendeel, nu art. 1066 lid 2 (oud) Rv spreekt van ‘de rechter’ en deze term in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de regel wordt gebezigd als algemene aanduiding voor rechterlijke instanties. De formulering ‘die omtrent de vernietiging oordeelt’ omvat mede de taak van de Hoge Raad om te oordelen ‘omtrent’ een gevorderde vernietiging waarover het hof uitspraak heeft gedaan.
De parlementaire geschiedenis behelst geen aanwijzing dat het de bedoeling van de wetgever is geweest de Hoge Raad uit te sluiten van de bevoegdheid om kennis te nemen van een op art. 1066 lid 2 (oud) Rv gegrond verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis dat voorwerp is van een vernietigingsprocedure die in cassatie aanhangig is.
3.3.2
Dat de Hoge Raad niet bevoegd zou zijn kennis te nemen van een op art. 1066 lid 2 (oud) Rv gegrond verzoek, volgt ook niet uit de omstandigheid dat in art. 1066 lid 3 (oud) Rv is bepaald dat het verzoek tot schorsing ‘door de griffier van de rechtbank’ ten spoedigste aan de wederpartij in afschrift wordt toegezonden. Uit de tekst van art. 1066 lid 3 (oud) Rv en de parlementaire geschiedenis bij die bepaling, blijkt niet dat met deze bepaling is bedoeld de bevoegdheidsregeling van art. 1066 lid 2 (oud) Rv nader te omlijnen of te beperken. Met art. 1066 lid 3 (oud) Rv is slechts beoogd een regeling te geven voor de behandeling van een op art. 1066 lid 2 (oud) Rv gegrond verzoek.5.
3.3.3
Het voorgaande betekent dat art. 1066 (oud) Rv aldus moet worden uitgelegd dat, indien in een procedure over vernietiging van een arbitraal vonnis cassatieberoep aanhangig is, de Hoge Raad moet worden aangemerkt als ‘de rechter die omtrent de vernietiging oordeelt’, als bedoeld in art. 1066 lid 2 (oud) Rv. Al het vorenstaande geldt evenzeer voor het sinds 1 januari 2015 geldende recht, met dien verstande dat de bevoegde rechter in de vernietigingsprocedure in eerste aanleg het gerechtshof is.
3.4
Anders dan HVY betogen, wordt dit alles niet anders door de omstandigheid dat ook in kort geding bij de voorzieningenrechter schorsing van de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis kan worden gevorderd. De parlementaire geschiedenis van art. 1066 (oud en huidig) Rv biedt geen aanknopingspunt voor de opvatting dat, hangende een cassatieberoep, de weg van het kort geding in de plaats zou komen van de mogelijkheid om aan de in art. 1066 Rv vermelde rechter een op art. 1066 lid 2 (oud) Rv gegrond verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis te richten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het bevoegdheidsincident:
verklaart zich bevoegd kennis te nemen van de op art. 1066 lid 2 en lid 5 (oud) Rv gegronde verzoeken van de Russische Federatie;
in het onder 2.3 vermelde verzoek:
- bepaalt dat HVY tot uiterlijk vrijdag 9 oktober 2020 om 16:00 uur de gelegenheid hebben bij verweerschrift te reageren op deze verzoeken;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter, vicepresident G. de Groot en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, V. van den Brink en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 25 september 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑09‑2020
Rechtbank Den Haag 20 april 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:4229.
Gerechtshof Den Haag 25 september 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2476 en Gerechtshof Den Haag 18 februari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:234.
Die cassatieprocedure is bij de Hoge Raad aanhangig onder zaaknummer 20/01595.
Art. IV lid 4 in verbinding met art. IV lid 2 van de Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van Burgerlijk Wetboek en het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht (Stb. 2014, 200), in werking getreden op 1 januari 2015 (Stb. 2014, 254).
Conclusie 11‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Arbitrage. Vordering tot vernietiging arbitraal vonnis. Art. 1066 (oud) Rv. Bevoegde rechter m.b.t. verzoek tot schorsing arbitraal vonnis, resp. tot zekerheidsstelling, hangende cassatieberoep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01892
Zitting 11 september 2020
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
De Russische Federatie,
zetelend te Moskou,
tegen
1. Hulley Enterprises Limited,
zetelend te Nicosia, Cyprus,
(hierna: Hulley),
2. Veteran Petroleum Limited,
zetelend te Nicosia, Cyprus,
(hierna: VPL),
3. Yukos Universal Limited
zetelend te Douglas, Isle of Man,
(hierna: YUL),
(verweersters onder 1 t/m 3 ook gezamenlijk aan te duiden als: ‘HVY’)
1. Inleiding
1.1
Deze zaak heeft betrekking op de vraag of de Hoge Raad bevoegd is op de voet van
art. 1066 (oud) Rv kennis te nemen van een verzoek van de Russische Federatie tot schorsing respectievelijk voorlopige schorsing van de tenuitvoerlegging van een aantal arbitrale beslissingen. Naast dit schorsingsverzoek is tevens bij de Hoge Raad onder zaaknummer 20/01595 aanhangig het cassatieberoep van de Russische Federatie tegen het arrest van het hof Den Haag van 18 februari 2020.1.In dat cassatieberoep staat de vraag centraal of de arbitrale beslissingen dienen te worden vernietigd op de voet van art. 1065 (oud) Rv.
1.2
In deze conclusie ga ik uitsluitend in op de vraag of de Hoge Raad bevoegd is om van het schorsingsverzoek kennis te nemen. Dit geldt voor zowel het verzoek tot schorsing als het verzoek tot voorlopige schorsing.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In deze zaak kan in cassatie, kort gezegd, van het volgende worden uitgegaan.2.
2.2
HVY zijn, althans waren, aandeelhouder in Yukos Oil Company (hierna: Yukos). Zij hebben in 2004 een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt tegen de Russische Federatie op de voet van art. 26 van de Energy Charter Treaty (Trb. 1995, 108, hierna: ECT). Zij hebben gesteld dat de Russische Federatie hun investeringen in Yukos heeft onteigend en heeft nagelaten deze investeringen te beschermen. HVY hebben gevorderd dat de Russische Federatie veroordeeld zou worden schadevergoeding te betalen. De plaats van de arbitrage was Den Haag.
2.3
Het scheidsgerecht heeft in drie afzonderlijke Interim Awards on Jurisdiction and Admissibility van 30 november 2009 (hierna: de Interim Awards) geoordeeld over een aantal preliminaire verweren die de Russische Federatie had opgeworpen, onder meer met betrekking tot de bevoegdheid van het scheidsgerecht. In de Interim Awards heeft het scheidsgerecht bepaalde bevoegdheids- en ontvankelijkheidsverweren verworpen en ten aanzien van andere preliminaire verweren beslist dat het oordeel daarover zou worden aangehouden tot de inhoudelijke fase (‘the merits phase’) van het geding.
2.4
In drie afzonderlijke Final Awards van 18 juli 2014 (hierna: de Final Awards) heeft het scheidsgerecht de nog resterende bevoegdheids- en/of ontvankelijkheidsverweren van de Russische Federatie verworpen, geoordeeld dat de Russische Federatie haar verplichtingen onder art. 13 lid 1 ECT heeft geschonden en de Russische Federatie veroordeeld aan HVY schadevergoeding te betalen van respectievelijk USD 8.203.032.751 (aan VPL), USD 1.846.000.687 (aan YUL) en USD 39.971.834.360 (aan Hulley), vermeerderd met rente en kosten.
2.5
De Russische Federatie heeft bij afzonderlijke dagvaardingen van 10 november 2014 Hulley, VPL en YUL voor de rechtbank Den Haag gedaagd en gevorderd dat de rechtbank de door het scheidsgerecht in ieder van hun zaken gewezen Interim Awards en Final Awards (hierna gezamenlijk: ‘de Yukos Awards’) zal vernietigen. Deze drie zaken zijn op vordering van de Russische Federatie door de rechtbank gevoegd.
2.6
Op 20 april 2016 heeft de rechtbank in één vonnis, gewezen in de drie gevoegde zaken, de Yukos Awards vernietigd wegens het ontbreken van een geldige arbitrageovereenkomst.3.HVY hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het hof Den Haag.
2.7
Bij tussenarrest van 25 september 2018 heeft het hof een aantal preliminaire bezwaren van HVY tegen de behandeling van bepaalde stellingen van de Russische Federatie beoordeeld.
2.8
Bij eindarrest van 18 februari 20204.heeft het hof geoordeeld dat de grieven van HVY deels slagen, en dat het scheidsgerecht bevoegd was kennis te nemen van de vorderingen van HVY en daarop te beslissen. De overige door de Russische Federatie aangedragen vernietigingsgronden kunnen volgens het hof niet tot vernietiging van de Yukos Awards leiden (rov. 10.1). Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de Russische Federatie tot vernietiging van de Yukos Awards afgewezen.
2.9
Bij procesinleiding van 15 mei 2020 heeft de Russische Federatie beroep in cassatie ingesteld tegen het tussenarrest van 25 september 2018 en het eindarrest van 18 februari 2020. Deze procedure is, zoals reeds vermeld, aanhangig onder zaaknummer 20/01595.
2.10
Daarnaast heeft de Russische Federatie op 23 juni 2020 bij de Hoge Raad op de voet van art. 1066 Rv een verzoekschrift ingediend en de Hoge Raad verzocht – ik citeer paragraaf 7 van het verzoekschrift – :
‘A. bij wijze van voorlopige schorsingsmaatregel:
aan HVY te bevelen, gezamenlijk en afzonderlijk, om onmiddellijk alle reeds lopende en alle toekomstige tenuitvoerleggingsmaatregelen met betrekking tot de Yukos Awards te schorsen totdat de Hoge Raad een beslissing zal hebben gegeven op het schorsingsverzoek op de voet van art. 1066 Rv onder B.
tenzij HVY, gezamenlijk en afzonderlijk, zich reeds uitdrukkelijk en ondubbelzinnig tot zo'n voorlopige schorsing, schriftelijk in het Engels en het Nederlands, hebben verbonden, om geen tenuitvoerleggingsmaatregel voort te zetten of te beginnen totdat de Hoge Raad zal hebben beslist over het onderhavige schorsingsverzoek, zoals vermeld onder B. hierna;
B. in het schorsinqsverzoek ex art. 1066 Rv:
(i) om de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards te schorsen totdat over de vordering tot vernietiging onherroepelijk is beslist, zulks met ingang van het aan de Nederlandse advocaten van HVY bekend maken van het honoreren van dit schorsingsverzoek door de Hoge Raad, mits die bekendmaking binnen vijf werkdagen wordt gevolgd door een op verzoek van de Russische Federatie aan deze advocaten uit te brengen deurwaardersexploot;
(ii) HVY te bevelen, gezamenlijk en afzonderlijk, om iedere lopende tenuitvoer- leggingsmaatregel te stoppen en geen nieuwe tenuitvoerleggingsmaatregel ten aanzien van de Yukos Awards te beginnen, zodra de Hoge Raad dit schorsingsverzoek heeft gehonoreerd en zulks heeft medegedeeld aan de advocaten van HVY, zulks onder dezelfde voorwaarden van een exploot als hierboven onder B.(i), slot, genoemd.
Ad A en B, op straffe van een door HVY, gezamenlijk en afzonderlijk te verbeuren dwangsom van € 5 miljard per keer en - cumulatief - van € 5 miljard per (gedeelte van een) dag dat HVY, of een of meer van hen afzonderlijk, in gebreke zullen komen of blijven ten aanzien van de hierboven onder A. en B. verzochte bevelen;
C. subsidiair, indien dit schorsingsverzoek ex art. 1066 Rv zou worden afgewezen,
(i) HVY te bevelen, gezamenlijk en afzonderlijk, zulks ingevolge art. 1066 lid 5, 2e volzin, Rv om zekerheid te stellen in de vorm van een door een eersteklas internationale bank te verstrekken garantie, gebaseerd op de criteria van art. 6:51 lid 2 BW, ter dekking van het restitutierisico en van aanvullende schade van de Russische Federatie, vermeerderd met rente en kosten, indien HVY dan wel een of meer van hen zouden voortgaan met de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards, indien vervolgens de arresten van het hof zullen worden vernietigd en/of deze Yukos Awards zelf vernietigd zullen worden, en
(ii) te bepalen dat HVY, gezamenlijk en afzonderlijk, op geen enkele wijze mogen doorgaan met of beginnen aan het ten uitvoer leggen van de Yukos Awards totdat de hierboven bedoelde zekerheid aan de Russische Federatie zal zijn verstrekt, zulks op straffe van een, gezamenlijk en afzonderlijk, te verbeuren dwangsom van € 5 miljard per keer en - cumulatief - van € 5 miljard per (gedeelte van een) dag te betalen aan de Russische Federatie, dat HYY of een of meer van hen enige daad van tenuitvoerlegging van de Yukos Awards zouden verrichten, zonder dat de onder C.(i) hierboven bedoelde zekerheid al zal zijn verstrekt aan de Russische Federatie.’
2.11
Bij brief van 3 juli 2020 heeft de Hoge Raad aan partijen bericht dat de Hoge Raad aanleiding ziet om in de onderhavige zaak (20/01892) eerst over de vraag naar de bevoegdheid/ontvankelijkheid te oordelen, zowel wat betreft het schorsingsverzoek als het verzoek tot voorlopige schorsing. In dezelfde brief is het tijdpad voor behandeling van deze zaak vermeld en is opgemerkt dat een nadere afstemming met het cassatieverzoek in zaak 20/01595 op dit moment niet nodig lijkt.
2.12
In overeenstemming met het door de Hoge Raad vastgestelde tijdpad hebben HVY op 17 juli 2020 een verweerschrift ingediend en daarin geconcludeerd dat de Hoge Raad onbevoegd is kennis te nemen van de verzoeken van de Russische Federatie, althans dat de Russische Federatie in haar verzoeken niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Russische Federatie heeft op 24 juli 2020 een reactie gegeven op het bevoegdheids- en ontvankelijkheidsverweer. Op 14 augustus 2020 hebben HVY hun standpunt schriftelijk bepleit, waarop de Russische Federatie bij pleitnota van 24 augustus 2020 heeft gereageerd. De zaak is vervolgens in handen gesteld van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad voor het nemen van een conclusie.
2.13
Nu de Hoge Raad aan partijen heeft medegedeeld dat hij in deze zaak eerst zal oordelen over de bevoegdheid/ontvankelijkheid, heeft ook deze conclusie uitsluitend daarop betrekking.
3. Bespreking van de ontvankelijkheid van de Russische Federatie in haar schorsingsverzoek
3.1
De Russische Federatie heeft op de voet van art. 1066 (oud) Rv een verzoek gedaan tot schorsing respectievelijk tot voorlopige schorsing van de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards. In dit verband is het volgende van belang. De modernisering van het Nederlandse arbitragerecht heeft zijn beslag gekregen in de wet van 2 juni 2014, die op 1 januari 2015 in werking is getreden.5.Op grond van het in art. IV van die wet geregelde overgangsrecht blijft op het onderhavige geding het vóór 1 januari 2015 geldende arbitragerecht, neergelegd in het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, van toepassing.6.Tussen partijen is niet in geschil dat in deze zaak het arbitragerecht van toepassing is, zoals dit luidde vóór 1 januari 2015. De arbitrageprocedure is immers in 2004 aanhangig gemaakt (zie hierboven, onder 2.2).7.
3.2
Art. 1066 Rv luidde destijds als volgt:
1. De vordering tot vernietiging schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis niet.
2. De rechter die omtrent de vernietiging oordeelt, kan echter, indien daartoe gronden zijn, op verzoek van de meest gerede partij, de tenuitvoerlegging schorsen totdat over de vordering tot vernietiging onherroepelijk is beslist.
3. Het verzoek tot schorsing wordt door de griffier van de rechtbank ten spoedigste aan de wederpartij in afschrift toegezonden.
4. De rechter beslist niet op het verzoek dan nadat de wederpartij in de gelegenheid is gesteld, zich daarover uit te laten.
5. Bij toewijzing van het verzoek kan de rechter bepalen dat door de verzoeker zekerheid wordt gesteld. Bij afwijzing van het verzoek kan de rechter bepalen dat de wederpartij zekerheid stelt.
6. Ingeval van schorsing van de tenuitvoerlegging kan de meest gerede partij de rechter verzoeken, de schorsing op te heffen. Het derde tot en met vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
3.3
De wet van 2 juni 2014 tot modernisering van het arbitragerecht heeft tot een kleine wijziging van art. 1066 Rv geleid, waarbij in het derde lid de woorden ‘de griffier van de rechtbank’ zijn vervangen door de woorden ‘de griffier van het gerechtshof’. Onder het oude arbitragerecht moest een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis worden ingesteld bij de rechtbank (art. 1064 lid 2 (oud) Rv), terwijl sedert 1 januari 2015 de vordering tot vernietiging moet worden ingesteld bij het gerechtshof van het ressort waarin de plaats van arbitrage is gelegen (art. 1064a Rv). De wetgever heeft met deze wijziging voorkomen dat twee feitelijke instanties bij de overheidsrechter over de vordering tot vernietiging moeten oordelen.8.Deze wijziging brengt mee dat ook art. 1066 Rv gewijzigd moest worden en dat sinds 1 januari 2015 een schorsingsverzoek in eerste aanleg dus niet langer door de rechtbank wordt behandeld, maar door het gerechtshof dat over de vernietiging oordeelt. Zowel tegen een beslissing op de vordering tot vernietiging (art. 1064a lid 5 Rv), als tegen een beslissing op het schorsingsverzoek (art. 426 Rv) staat beroep in cassatie open.
3.4
Ik citeer de volledige tekst van art. 1066 Rv, zoals deze bepaling per 1 januari 2015 luidt:
1. De vordering tot vernietiging schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis niet.
2. De rechter die omtrent de vernietiging oordeelt, kan echter, indien daartoe gronden zijn, op verzoek van de meest gerede partij, de tenuitvoerlegging schorsen totdat over de vordering tot vernietiging onherroepelijk is beslist.
3. Het verzoek tot schorsing wordt door de griffier van het gerechtshof ten spoedigste aan de wederpartij in afschrift toegezonden.
4. De rechter beslist niet op het verzoek dan nadat de wederpartij in de gelegenheid is gesteld, zich daarover uit te laten.
5. Bij toewijzing van het verzoek kan de rechter bepalen dat door de verzoeker zekerheid wordt gesteld. Bij afwijzing van het verzoek kan de rechter bepalen dat de wederpartij zekerheid stelt.
6. Ingeval van schorsing van de tenuitvoerlegging kan de meest gerede partij de rechter verzoeken, de schorsing op te heffen. Het derde tot en met vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
3.5
De vraag die in deze zaak centraal staat, is of de Hoge Raad bevoegd is tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis op de voet van art. 1066 (oud) Rv. Het gaat dus niet om een beroep in cassatie tegen een beslissing van het hof op een schorsingsverzoek, maar om een rechtstreeks aan de Hoge Raad gericht verzoek op de voet van art. 1066 (oud) Rv. Deze kwestie is als zodanig nog niet in de rechtspraak aan de orde geweest. De Russische Federatie verdedigt het standpunt dat de Hoge Raad bevoegd is van het verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards kennis te nemen, terwijl HVY het tegenovergestelde standpunt verdedigen. Ik merk over deze kwestie het volgende op.
3.6
Ik stel voorop dat de tekst van art. 1066 (oud) Rv en de tekst van het huidige art. 1066 Rv geen uitdrukkelijke bepaling bevatten waarin de Hoge Raad bevoegd is verklaard kennis te nemen van een schorsingsverzoek. Een letterlijke uitleg van de tekst van art. 1066 lid 2 (oud) Rv pleit voor het door de Russische Federatie ingenomen standpunt. Art. 1066 lid 2 (oud) Rv bepaalt immers dat ‘de rechter die omtrent de vernietiging oordeelt (…) de tenuitvoerlegging [kan] schorsen’. Nu bij de Hoge Raad cassatieberoep is ingesteld tegen het arrest van het hof, waarin het hof de Yukos Awards overeind heeft gehouden en het vonnis van de rechtbank heeft vernietigd, kan worden verdedigd dat de Hoge Raad moet worden beschouwd als ‘de rechter die omtrent de vernietiging oordeelt’. De Hoge Raad moet immers een oordeel geven over het in de vernietigingsprocedure ingestelde cassatieberoep en moet beslissen of het bestreden arrest al of niet in stand kan blijven. Ook dan is er nog altijd sprake van een oordeel ‘omtrent de vernietiging’.9.
3.7
Tegen deze letterlijke interpretatie kan worden ingebracht dat de Hoge Raad de vordering niet zelf toe- of afwijst, maar binnen de grenzen van het cassatieberoep beoordeelt of het arrest van het hof al dan niet in stand kan blijven. Ook pleit tegen deze letterlijke interpretatie dat art. 1066 lid 3 (oud) Rv slechts de procedure bij de rechtbank regelt, waar dit artikellid bepaalt dat een afschrift van het schorsingsverzoek door de griffier van de rechtbank aan de wederpartij wordt toegezonden en dat het huidige art. 1066 lid 3 Rv hetzelfde bepaalt voor het gerechtshof.
3.8
In de wetsgeschiedenis valt evenmin een duidelijk antwoord te vinden op de vraag die thans in cassatie aan de orde is. In de toelichting bij de Wet van 2 juni 2014 is niets opgemerkt over de bevoegdheid van de Hoge Raad om de tenuitvoerlegging te schorsen. De toelichting bij art. 1066 Rv is summier en houdt enkel in dat met de voorgestelde wijzigingen aanpassing van dat artikel aan art. 1064a Rv werd beoogd.10.Ook is in de wetsgeschiedenis van art. 1066 (oud) Rv niet ingegaan op de vraag of de Hoge Raad bevoegd is van een schorsingsverzoek kennis te nemen.11.
3.9
Ik merk nog op dat vóór de wetswijziging per 1 januari 2015 de wet niet uitdrukkelijk heeft bepaald dat tegen een beslissing op een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis beroep in cassatie openstaat. Sinds de invoering van art. 1064a Rv is dat wel het geval. Zoals vermeld, bepaalt het eerste lid van art. 1064a Rv dat een vordering tot vernietiging bij het gerechtshof kan worden ingediend en het vijfde lid dat tegen een uitspraak op grond van het eerste lid beroep in cassatie kan worden ingesteld en dat partijen kunnen overeenkomen dat geen cassatie wordt ingesteld. Volgens de Memorie van Toelichting bevestigt het vijfde lid van art. 1064a Rv dat tegen een beslissing op een vernietigingsvordering beroep in cassatie openstaat en codificeert het artikellid de mogelijkheid voor partijen om van cassatieberoep af te zien.12.Met de invoering van art. 1064a Rv is de rol van de Hoge Raad bij de beoordeling van vernietigingsverzoeken dus verduidelijkt.13.
3.10
De vraag die in deze conclusie aan de orde is, is ook in de literatuur niet of nauwelijks besproken. In de door mij geraadpleegde literatuur over vernietiging en schorsing onder de Arbitragewet wordt de bevoegdheid van de Hoge Raad tot beoordeling van een schorsingsverzoek niet als zodanig besproken.14.G.J. Meijer schrijft in zijn aantekening op art. 1066 Rv in Tekst & Commentaar Burgerlijke Rechtsvordering:
‘Bevoegd tot kennisneming van het verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging is de gewone rechter die omtrent de vernietiging oordeelt. In eerste aanleg is dit het relatief bevoegde gerechtshof en in cassatie de Hoge Raad (art. 1064a lid 1 en 5) (zie wel ook art. 1066 lid 3, dat slechts op het gerechtshof duidt).’15.
In een oudere editie van deze uitgave van vóór 2015 schrijft deze auteur vrijwel hetzelfde over art. 1066 (oud) Rv:
‘Bevoegd tot kennisneming van het verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging is de gewone rechter die omtrent de vernietiging oordeelt. In eerste aanleg is dit de rechtbank binnen welker arrondissement de plaats van arbitrage is gelegen. In appèl en cassatie zijn dat het bevoegde gerechtshof respectievelijk de Hoge Raad (art. 1064, aant. 3).’16.
HVY hebben in hun verweerschrift opgemerkt dat deze auteur met de in de nieuwste druk gebruikte woorden ‘in cassatie de Hoge Raad’ waarschijnlijk bedoelt dat van de uitspraak van het hof op een schorsingsverzoek cassatieberoep kan worden ingesteld en niet dat het schorsingsverzoek bij de Hoge Raad kan worden gedaan.17.Deze uitleg strookt niet met hetgeen Meijer schreef ten aanzien van (het in deze zaak toepasselijke) art. 1066 (oud) Rv. Bovendien verliezen HVY uit het oog dat ten aanzien van het cassatieberoep tegen een beschikking op het schorsingsverzoek art. 426 Rv geldt, zodat art. 1066 Rv – zowel in de oude als in de huidige tekst – daarop geen betrekking heeft.
3.11
In een publicatie van andere auteurs18.valt in hun commentaar op art. 1066 (oud) Rv het volgende te lezen:
‘Article 1066(1) DCCP provides that an application to set aside an award does not suspend the enforcement of the award. However, the court which decides on an application for setting aside may, at the request of either party, if it considers the request to be justified, suspend enforcement until a final decision is made on the application for setting aside (Article 1066(2) DCCP).’
Deze tekst wordt gevolgd door een voetnoot (392), waarin is vermeld:
‘The competent court may either be the District Court, the Court of Appeal or the Supreme Court, depending upon the stage of the proceedings to set aside an award’.
Uit de geciteerde voetnoot 392 blijkt dat deze auteurs van mening zijn dat een schorsingsverzoek ook aan de Hoge Raad kan worden gedaan.
3.12
De Hoge Raad heeft zich nog niet eerder gebogen over de vraag of hij een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis in behandeling kan nemen. Het door de Russische Federatie ingediende verzoekschrift verwijst weliswaar naar twee arresten van de Hoge Raad19., maar deze arresten zijn gewezen naar aanleiding van een cassatieberoep tegen de afwijzing van een schorsingsverzoek door het hof en hebben betrekking op de daarbij gehanteerde maatstaf. Uit deze twee arresten volgt dus niet dat de Hoge Raad zelf bevoegd is tot kennisneming van een schorsingsverzoek op de voet van art. 1066 Rv.
3.13
Wel is van belang dat de Hoge Raad in één van de aangehaalde arresten het volgende heeft overwogen over de maatstaf die wordt aangelegd bij de beoordeling van een schorsingsverzoek:
‘3.5 Een verzoek als in dit geding gedaan is gericht op het verkrijgen van een voorlopige voorziening. Bij de beslissing daarop zal de rechter zich een voorlopig oordeel vormen over de vordering tot herroeping in request-civiel en tevens de belangen van partijen afwegen. (…)’.20.
Die zaak had weliswaar betrekking op de schorsing van de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis wegens een vordering tot herroeping van dat vonnis (art. 1068 (oud en nieuw) Rv), maar hetgeen de Hoge Raad over de te hanteren maatstaf heeft overwogen, geldt ook voor de schorsing hangende een vordering tot vernietiging. In dat geval zal de rechter die over de schorsing oordeelt zich een voorlopig oordeel moeten vormen over (de kans van slagen van de) vordering tot vernietiging, en de belangen van partijen moeten afwegen.21.
3.14
HVY heeft ter ondersteuning van haar standpunt gewezen op het arrest van de Hoge Raad in de zaak CVA/Staat22., waarin is geoordeeld dat de Hoge Raad niet bevoegd is tot schorsing van de tenuitvoerlegging van uitspraken van de overheidsrechter. In die zaak werd de Hoge Raad verzocht de tenuitvoerlegging van een door het hof bekrachtigd vonnis van de voorzieningenrechter te schorsen. De Hoge Raad overwoog het volgende:
‘De incidentele vordering van CVA strekt ertoe dat de Hoge Raad de tenuitvoerlegging van het, door het hof bekrachtigde, vonnis van de voorzieningenrechter zal schorsen. In deze vordering zal CVA niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. In de wet ontbreekt een bepaling op grond waarvan de Hoge Raad bevoegd is de schorsende werking van het cassatieberoep te herstellen. De vraag of reden bestaat die bevoegdheid aan te nemen op grond van overeenkomstige toepassing in cassatie van art. 351 Rv (of in voorkomend geval van art. 360 lid 2 Rv), moet ontkennend worden beantwoord. In art. 406, dat gold tot 1 januari 1992, was aan de Hoge Raad de bevoegdheid gegeven de staking van de executie te gelasten, wanneer buiten de gevallen bij de wet voorzien de voorlopige tenuitvoerlegging bevolen was. De wetgever heeft geoordeeld dat aan deze bepaling 'minder behoefte' bestaat, nu de rechter in het per 1 januari 1992 geldende art. 54 bijna altijd de tenuitvoerlegging bij voorraad mag uitspreken (zie Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6) p. 28) en heeft art. 406, evenals art. 352 (oud), met ingang van voormelde datum doen vervallen. Bij de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 580 tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, is vanaf 1 januari 2002 art. 352 (oud) teruggekeerd in art. 351 doch is de opneming van een soortgelijke bepaling voor de procedure in cassatie achterwege gebleven. Uit dit een en ander moet als bedoeling van de wetgever worden afgeleid dat in het huidige wettelijke stelsel geen plaats meer is voor een incident tot schorsing in cassatie. Nu schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde rechterlijke beslissing alleen dan gerechtvaardigd kan zijn indien deze, kort gezegd, misbruik van bevoegdheid oplevert, zal daartoe na een uitspraak in hoger beroep slechts bij hoge uitzondering grond bestaan. In een dergelijk geval kan een voorziening worden gevraagd aan de rechter in kort geding. Deze laatste procesgang leent zich ook beter voor een spoedige, vaak ook gedeeltelijk feitelijke, beoordeling van, en beslissing over, een vordering tot schorsing dan een incident in cassatie. Daarom ontbreekt, mede gelet op de hiervoor vermelde schrapping van art. 406, een rechtsgrond om een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een bij voorraad uitvoerbaar verklaarde uitspraak in cassatie toe te staan, zoals de Hoge Raad nog wel had gedaan in zijn beschikkingen van 12 september 1997 en 21 november 1997, NJ 1998, 345 en 346.’23.
In een beschikking van 8 april 2005 heeft de Hoge Raad dit oordeel herhaald en overwogen dat hetgeen in het arrest van 9 april 2004 is overwogen, gelijkelijk geldt voor de dagvaardingsprocedure en de verzoekschriftprocedure.24.
3.15
Het arrest CVA/Staat is in de literatuur bekritiseerd. Zo schrijven Korthals Altes & Groen:
‘Onzes inziens is hier eerder sprake geweest van een vergissing van de wetgever. Deze heeft de invoering van het nieuwe art. 351 Rv aldus gemotiveerd, dat de schrapping in 1992 van art. 352 (oud) Rv achteraf gezien minder gelukkig is geweest, omdat het niet doelmatig is wanneer men, eenmaal in hoger beroep gekomen, of in geval van een voornemen daartoe, gedwongen is een vordering bij de president van de rechtbank aanhangig te maken enkel en alleen om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad te vorderen. Niet valt in te zien waarom dit argument niet evenzeer voor de cassatie heeft te gelden. Dat de beoordeling van zo’n vordering van deels feitelijke aard is, levert geen grond op om niet de Hoge Raad, maar de voorzieningenrechter met die beoordeling te belasten: in dergelijke incidenten treedt de Hoge Raad nu eenmaal niet op als cassatierechter maar als feitenrechter.’25.
3.16
Wat ook verder van deze discussie over de schorsing van een rechterlijke uitspraak zij, ten aanzien van de bevoegdheid van de Hoge Raad om de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis te schorsen, ontbreekt een aanwijzing dat de wetgever die bevoegdheid bewust niet heeft willen creëren. Waar voor de schorsing van een rechterlijke uitspraak de Hoge Raad in het arrest CVA/Staat heeft overwogen dat geen behoefte bestaat aan een bevoegdheid tot schorsing door de Hoge Raad, omdat een schorsingsverzoek bij de voorzieningenrechter mogelijk is, is in de wetsgeschiedenis van art. 1066 (oud) Rv opgemerkt dat de schorsingsmogelijkheid van die bepaling niet afdoet aan de mogelijkheid voor partijen om bij onverwijlde spoed schorsing te vragen bij de voorzieningenrechter.26.
3.17
Uit het voorafgaande volgt naar mijn mening dat er geen goede reden bestaat om te concluderen dat de Hoge Raad niet zou kunnen oordelen over een schorsingsverzoek op de voet van art. 1066 Rv. In de wetsgeschiedenis van art. 1066 (oud) Rv noch in die van het huidige art. 1066 Rv zijn aanwijzingen te vinden dat met deze bepaling is bedoeld tot uitdrukking te brengen dat slechts de rechtbank c.q. het gerechtshof bevoegd is van een schorsingsverzoek kennis te nemen, en dus niet de Hoge Raad.
3.18
Het zou naar mijn mening buitengewoon onpraktisch zijn wanneer de Hoge Raad onbevoegd zou zijn om over het schorsingsverzoek te oordelen. Het schorsingsverzoek zou dan moeten worden ingediend bij het gerechtshof dat over de vordering tot vernietiging van de arbitrale beslissingen heeft geoordeeld. Vervolgens moet dat hof oordelen over de slagingskans van het cassatieberoep tegen het eigen arrest en moet het de belangen van partijen afwegen. Het hof moet zich in dat geval als ware het Houdini ontworstelen aan de ‘ketenen’ van het eigen arrest. Het ligt veel meer voor de hand dat de Hoge Raad oordeelt over het schorsingsverzoek, nu bij de Hoge Raad het cassatieberoep tegen de beslissing op de vordering tot vernietiging van de arbitrale beslissingen is ingesteld. Dit doet ook recht aan de ratio van de door de wetgever geschapen mogelijkheid om schorsing van de tenuitvoerlegging te verzoeken, namelijk het voorkomen dat tenuitvoerlegging plaatsvindt voordat een definitief en onherroepelijk oordeel is gegeven over de vernietiging van de bestreden arbitrale beslissingen. Dat bij de beslissing op het schorsingsverzoek de Hoge Raad een voorlopig oordeel moet geven over de kans van slagen van het cassatieberoep en de belangen van partijen moet afwegen en daardoor als feitenrechter moet optreden, is geen doorslaggevend argument om de Hoge Raad niet bevoegd te achten. Er zijn wel meer situaties waarin de Hoge Raad, als feitenrechter, een dergelijke beoordeling uitvoert, bijvoorbeeld bij een incidentele vordering tot zekerheidstelling op de voet van art. 235 jo. 418a Rv.
3.19
HVY hebben erop gewezen dat in dit geval ook schorsing van tenuitvoerlegging kan worden gevraagd in een kort geding bij de voorzieningenrechter. Zij hebben op dit punt verwezen naar de totstandkomingsgeschiedenis van art. 1066 Rv (oud), waarin – zoals reeds vermeld – is opgemerkt dat de schorsingsmogelijkheid van die bepaling niet afdoet aan de mogelijkheid voor partijen om bij onverwijlde spoed schorsing te vragen bij de voorzieningenrechter.27.Uit die opmerking is niet af te leiden dat de weg via de voorzieningenrechter eerst, of bij voorkeur, zou moeten worden gevolgd. De wetgever heeft ervoor gekozen beide mogelijkheden naast elkaar te laten bestaan. Het is aan de partij die om schorsing verzoekt, overgelaten om een keuze tussen de twee mogelijkheden te maken (waarbij het spoedeisend belang een factor kan zijn).28.
3.20
Ik kom daarmee tot de slotsom dat de Hoge Raad bevoegd is om op de voet van art. 1066 (oud) Rv kennis te nemen van het schorsingsverzoek en van het voorlopige schorsingsverzoek.
3.21
Een inhoudelijke behandeling van het schorsingsverzoek laat ik in dit stadium van de procedure achterwege. Dit geldt ook voor het verzoek tot het treffen van een voorlopige schorsingsmaatregel versterkt met een dwangsom.
4. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zich bevoegd zal verklaren kennis te nemen van het verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de onderhavige arbitrale beslissingen, alsmede tot het verzoek tot voorlopige schorsing van de tenuitvoerlegging van de onderhavige arbitrale beslissingen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑09‑2020
ECLI:NL:GHDHA:2020:234.
Zie rov. 2.2-2.6 van het tussenarrest van het hof Den Haag van 25 september 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2476.
ECLI:NL:RBDHA:2016:4229.
ECLI:NL:GHDHA:2020:234.
Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht (Stb. 2014, 200), in werking getreden op 1 januari 2015 (Stb. 2014, 254).
Zie art. IV lid 4 jo lid 2 van de Wet van 2 juni 2014.
Zie ook rov. 2.7 van het tussenarrest van het hof van 25 september 2018.
Zie MvT bij het wetsvoorstel Modernisering van het Arbitragerecht, Tweede Kamer, vergaderjaar 20120-2013, 33 611, nr. 3, p. 38.
Vgl. de toelichting van de commissie-Van den Berg bij art. 1064a Rv: ‘Een belangrijke voorgestelde wijziging betreft de beperking van het aantal gerechtelijke instanties die over de vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis oordelen. Onder de huidige wet kunnen dat drie instanties zijn: de rechtbank, het gerechtshof en de Hoge Raad’. Zie TvA 2005 Special, p. 170.
G.J. Meijer e.a., Parl. Gesch. Arbitragewet 2015/I.78.3.
Kamerstukken II 1983-1984, 18 464, nr. 3 (MvT), p. 30.
Kamerstukken II 2012-2013, 33 611, nr. 3 (MvT), p. 39.
Zie G.J. Meijer e.a., Parl. Gesch. Arbitragewet 2015/I.75.5.
Zie over art. 1066 Rv: H.J. Snijders, Nederlands Arbitragerecht, 2018, nrs. 9.5.1-9.5.5 (= Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1066 Rv, aant. 1-5); J.W. Bitter, H. Biesheuvel, Arbitrage - Een beknopte inleiding, 2018, par. 8.6; Sdu Commentaar Burgerlijk Procesrecht, art. 1066 Rv, aant. C2 (J.W. Bitter); N. ten Kate, ‘Rechterlijke toetsing van arbitrale vonnissen – tenuitvoerlegging, vernietiging en herroeping’, Bedrijfsjuridische berichten 2017, p. 65 e.v.; H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2017, nrs. 395-396; W. Hugenholtz/W.H. Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2015, nr. 2.11; P.A. Stein e.a., Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2018, nr. 14.1.20; A.J. van den Berg, Toelichting op Voorstellen tot wijziging van het Vierde Boek (Arbitrage), artikelen 1020–1076 Rv, TvA 2005 Special, p. 173.Over art. 1066 (oud) Rv: H.J. Snijders, Nederlands Arbitragerecht, 2011, p. 360-363; H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2011, nrs. 395-398; A.W. Jongbloed & A.L.H. Ernes (red.), Burgerlijk procesrecht praktisch belicht, 2014, nr. 17.3.9; P.A. Stein e.a., Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2013, nr. 14.1.21..
T&C Burgerlijke Rechtsvordering (2020), art. 1066 Rv, aant. 2a (G.J. Meijer).
T&C Burgerlijke Rechtsvordering (2012), art. 1066 Rv, aant. 2 (G.J. Meijer).
Verweerschrift strekkende tot onbevoegdverklaring, p. 12.
Bommel van der Bend, Marnix Leijten, Marc Ynzonides (eds.), A Guide to the NAI Arbitration Rules, Including a Commentary on Dutch Arbitration Law, 2009, p. 293.
HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2314, NJ 1998/206, m.nt. H.J. Snijders onder NJ 1998/207 (Benetton International/Eco Swiss China Time en Bulova) en HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4947, NJ 2000/508, m.nt. H.J. Snijders (Benetton International/Eco Swiss China Time en Bulova of Benetton III).
HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2314, NJ 1998/206, m.nt. H.J. Snijders onder NJ 1998/207 (Benetton International/Eco Swiss China Time en Bulova), rov. 3.5.
Zie T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1066 Rv, aant. 2b (G.J. Meijer); H.J. Snijders, Nederlands Arbitragerecht, 2018, nrs. 9.5.2 (= Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1066, aant. 2).
HR 9 april 2004, ECLI:NLHR:2004:A05123, NJ 2005/130 (CVA/Staat).
HR 9 april 2004 (CVA/Staat), rov. 3.
HR 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3348, NJ 2005/529.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/99. Zie ook W.D.H. Asser, Civiele Cassatie. 2018, p. 75; B.T.M. van der Wiel, Cassatie (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 20) 2019/230.
Zie de MvT bij het wetsvoorstel Hernieuwde vaststelling van regels omtrent arbitrage in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Kamerstukken II 1983-1984, 18 464, nr. 3, p. 30.
Kamerstukken II 1983-1984, 18 464, nr. 3 (MvT), p. 30.
In gelijke zin H.J. Snijders, Nederlands Arbitragerecht, 2018, nrs. 9.5.2 (= Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1066, aant. 2).
Beroepschrift 23‑06‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Korte Voorhout 8
2511 EK Den Haag
VERZOEKSCHRIFT EX ARTIKEL 1066 Rv TOT SCHORSING VAN DE TENUITVOERLEGGING VAN DE YUKOS AWARDS,OF SUBSIDIAIR,TOT HET BEVELEN VAN ZEKERHEIDSSTELLING DOOR HVY, TOTDAT OP HET CASSATIEBEROEP EN DE VERNIETIGINGSVORDERING ZAL ZIJN BESLIST
MET ALS AANVULLENDE VERZOEKEN
- 1)
OM HET SCHORSINGSVERZOEK ZO SPOEDIG MOGELIJK TE BEHANDELEN, GEGEVEN DE AARD EN ACHTERGROND VAN DIT VERZOEK, EN
- 2)
ONMIDDELLIJK DEVOORLOPIGE SCHORSINGTE BEVELEN VAN AL HVY'S LOPENDE EN NIEUWE TENUITVOERLEGGINGSHANDELINGEN TOTDAT OP HET SCHORSINGSVERZOEK IS BESLIST
De verzoeker is:
De Russische Federatie,
zetelend te Moskou, die woonplaats kiest op het kantooradres van Houthoff aan het Gustav Mahlerplein 50 in (1082 AM) Amsterdam, van welk kantoor de advocaten bij de Hoge Raad mrs. R.S. Meijer en R.R. Verkerk dit verzoekschrift als haar advocaten behandelen.1.
De verweerders zijn:
- 1.
HULLEY ENTERPRISES LIMITED (‘HEL’),
een rechtspersoon naar het recht van Cyprus, met haar zetel te Nicosia, Cyprus,
- 2.
VETERAN PETROLEUM LIMITED (‘VPL’),
een rechtspersoon naar het recht van Cyprus, met haar zetel te Nicosia, Cyprus,
- 3.
YUKOS UNIVERSAL LIMITED (‘YUL’),
een rechtspersoon naar het recht van het Isle of Man, met zetel in Douglas, Isle of Man,
hierna gezamenlijk aangeduid als ‘HVY’, en die alle drie woonplaats hebben gekozen in op het kantoor De Brauw Blackstone Westbroek Advocaten, Claude Debussylaan 80, (1082 MD) Amsterdam bij (i) hun advocaat in de vernietigingsprocedure, Mr. M.A. Leijten, (ii) bij hun advocaten terzake van hun tenuitvoerlegging van de Yukos Awards in Nederland mrs. T. Cohen Jehoram en E. Meerdink en (iii) bij hun cassatieadvocaten in het cassatieberoep aanhangig bij de Hoge Raad onder zaaknummer 20/01595, mrs. J. De Bie Leuveling Tjeenk, T. Cohen Jehoram en B.M.H. Fleuren.
Onverlet het bepaalde in art. 1066 lid 3 Rv, zijn kopieën van dit verzoekschrift en een onofficiële Engelse vertaling ervan heden per e-mail aan de bovengenoemde advocaten van HVY gestuurd.
Inhoudsopgave van dit verzoekschrift
1. | Overzicht van de achtergrond van de Yukos Awards | …4 | |
2. | Overzicht van de vernietigingsprocedure | …5 | |
3. | Het cassatieberoep van 15/18 mei 2020 | …6 | |
4. | Het juridische kader van dit verzoekschrift | …6 | |
4.1. | De Hoge Raad is bevoegd om de Yukos Awards te schorsen | …6 | |
4.2. | De twee voornaamste criteria voor schorsing | …8 | |
4.3. | Geen bevel aan de Russische Federatie tot zekerheidsstelling | …10 | |
4.4. | Het subsidiaire verzoek om door HVY te stellen zekerheid | …11 | |
4.5. | Verzoek om een dadelijke, voorlopige schorsing | …12 | |
5. | Kans van slagen van cassatieberoep en vernietigingsvordering | …13 | |
5.1. | Inleiding | …13 | |
5.2. | Het Scheidsgerecht was onbevoegd (onderdelen 2–4) | …15 | |
5.2.1. | Geen nieuwe bevoegdheidsgronden (onderdeel 2.3) | …15 | |
5.2.2. | De Limitation Clause van art. 45 lid 1 ECT (onderdeel 2) | …16 | |
5.2.3. | ECT beschermt geen U-bocht-investeringen (onderdeel 3) | …21 | |
5.2.4. | Illegale investeringen zijn niet beschermd (onderdeel 4) | …24 | |
5.3. | Noodzaak van prejudiciële vragen aan HvJEU (art. 267 VWEU) | …27 | |
5.4. | Onjuiste toekenning van exclusiviteit aan art. 1068 Rv (onderdeel 1) | …30 | |
5.5. | De weigering om de belastingautoriteiten te raadplegen (onderdeel 5) | …31 | |
5.6. | ‘4e arbiter’: opdracht en samenstelling Scheidsgerecht (onderdeel 6) | …34 | |
5.7. | Onbegrijpelijke ontkenning misbruik Mordovische shams (onderdeel 7) | …37 | |
5.8. | De veegklacht inzake schadevergoeding (onderdeel 8) | …40 | |
5.9. | Conclusie | …40 | |
6. | De Russische Federatie heeft een overwegend belang bij schorsing | …41 | |
6.1. | Schorsing is dringend vereist vanwege HVY's executiehandelingen | …41 | |
6.2. | HVY vertegenwoordigen een bijna 100 %-restitutierisico | …42 | |
6.3. | Duur van het cassatieberoep, incl. vragen aan het HvJEU | …46 | |
6.4. | Subsidiair. HVY moet voldoende zekerheid stellen | …47 | |
7. | Conclusie bij dit verzoek | …47 |
1. Overzicht van de achtergrond van de yukos awards
1.
Dit is in wezen een geschil tussen de Russische Oligarchen ([betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] c.s.) en de Russische Federatie. Bij de privatisering van Yukos in 1995/'96 hebben deze Oligarchen door middel van bedrog en corruptie + 78 % van de Yukos-aandelen verkregen. Zij hebben USD 160 miljoen betaald aan de Russische Federatie voor een onderneming met een marktwaarde van USD 6 miljard (zie hoofdstuk 5.2.4 hierna).
2.
Deze Yukos-aandelen zijn via tientallen schijnvennootschappen (‘shams’)2. in handen gekomen van HVY. Al deze vennootschappen werden sinds 1995 ononderbroken volledig gecontroleerd door de Russische Oligarchen. Deze overdrachten zijn voor de Russische Federatie en — uiteindelijk — ook voor het Scheidsgerecht verborgen gehouden.
3.
De Russische Oligarchen hebben nog een ander ondoorzichtig web van volledig door hen gecontroleerde schijnvennootschappen opgericht. Zij zijn formeel gevestigd in diverse lagebelastingregio's in de Russische Federatie. Yukos gebruikte deze vennootschappen om belasting te ontduiken (zie hoofdstuk 5.7 hierna). De (indirecte) aandeelhouders van deze shams waren gevestigd in ondoorzichtige belastingparadijzen, zoals de Britse Maagdeneilanden. Deze vennootschappen werden ook geheel gecontroleerd door de Russische Oligarchen. Zij ontvingen, ten behoeve van deze Oligarchen, de vele miljarden dollars van vrijwel onbelaste winsten van die shams in de vorm van dividenden.
4.
In de loop van 2003 zijn de Russische federale belastingautoriteiten, na langdurig onderzoek, erin geslaagd om deze massale en structurele belastingontduiking te ontwarren. Vervolgens zijn aan Yukos naheffingen opgelegd tot een totaalbedrag van circa USD 20 miljard, zulks met inbegrip van boetes en rente. De aanslagen zijn uiteindelijk juist bevonden door de hoogste Russische rechters.
5.
Het EHRM heeft klachten van zowel Yukos als de Oligarchen over deze naheffingen en strafvervolging naar aanleiding van de fraude beoordeeld. Twee onderscheiden kamers van het EHRM hebben deze klachten unaniem vrijwel geheel verworpen in twee arresten van 2011 en 2013.3. Yukos en de Oligarchen hebben tegen beide arresten bij de Grote Kamer vergeefs beroep ingesteld. De belastingaanslagen waren volgens het EHRM in overeenstemming met de Russische belastingwetgeving. Van politiek geïnspireerde discriminatie of onteigening was volgens het EHRM geen sprake.
6.
In 2005 hebben HVY arbitrageprocedures op basis van de Energy Charter Treaty (‘ECT’) tegen de Russische Federatie aanhangig gemaakt (‘arbitrage’). De arbitrage werd geadministreerd door het Permanente Hof van Arbitrage in Den Haag. In zijn tussenvonnis van 30 november 2009 heeft het Scheidsgerecht de meeste preliminaire bevoegdheid- en ontvankelijkheidbezwaren van de Russische Federatie verworpen. In het eindvonnis van 18 juli 2014 heeft het Scheidsgerecht aan HVY een schadevergoeding toegekend van — in totaal — meer dan USD 50 miljard, exclusief proceskosten en rente. De uitkomst van deze ‘Yukos Awards’ is onverenigbaar met de twee hierboven genoemde arresten van het EHRM. Het Scheidsgerecht achtte de belastingaanslagen immers in strijd met de Russische wetgeving en door politieke motieven geïnspireerd.4.
2. Overzicht van de vernietigingsprocedure
7.
De Russische Federatie heeft op 10 november 2014 een vernietigingsprocedure aanhangig gemaakt. Zij vorderde de vernietiging van de Yukos Awards op grond van art. 1065 Rv.
8.
De Russische Federatie heeft hiertoe verschillende vernietigingsgronden aangevoerd. De rechtbank heeft de eerste vernietigingsgrond gehonoreerd met betrekking tot het ontbreken van bevoegdheid van het Scheidsgerecht. De Russische Federatie heeft de ECT niet geratificeerd en was niet gehouden de daarin vervatte arbitragebepaling toe te passen. De rechtbank heeft daarna de Yukos Awards vernietigd, zonder de verschillende andere vernietigingsgronden te behandelen. Bijlage 3 bevat het vonnis van de rechtbank van 20 april 2016.
9.
HVY hebben beroep ingesteld tegen het rechtbankvonnis. Het hof heeft het vonnis vernietigd en alle andere door de Russische Federatie aangevoerde vernietigingsgronden verworpen. Bijlagen 4 en 5 bevatten de arresten van het hof van 25 september 2018 en 18 februari 2020. Bijlage 6 toont het verloop van de vernietigingsprocedures bij rechtbank en hof. Bijlage 9 betreft een externe harde schijf met daarop het volledige dossier van zowel de arbitrage als de vernietigingsprocedure.
3. Het cassatieberoep van 15/18 mei 2020
10.
De Russische Federatie heeft cassatieberoep ingesteld tegen de twee arresten van het hof die tezamen meer dan 150 pagina's beslaan. Het daardoor omvangrijke cassatieberoep bevat acht verschillende middelonderdelen, elk met onderscheiden klachten. De procesinleiding is als Bijlage 7 aan dit verzoekschrift gehecht. In hoofdstuk 5 hierna worden alle onderdelen — slechts op hoofdlijnen — besproken. De aanbiedingsbrief van 15 mei 2020 bevat een samenvatting van anderhalve pagina van het middel (Bijlage 8).
4. Het juridische kader van dit verzoekschrift
4.1. De hoge raad is bevoegd om de yukos awards te schorsen
11.
Den Haag was de plaats (zetel) van de arbitrage.5. Aangezien de arbitrage door HVY is gestart in 2005, derhalve lang vóór 1 januari 2015, is hierop de ‘oude’ Arbitragewet nog van toepassing.6. Tenzij uitdrukkelijk anders wordt aangegeven, hebben alle onderstaande verwijzingen naar Rv-artikelen betrekking op de ‘oude’ tekst van de Arbitragewet.
12.
13.
HVY hebben in het verleden vergeefs getracht de Yukos Awards ten uitvoer te leggen in o.a. België, Frankrijk en de Verenigde Staten.8. Thans bereiden HVY executiemaatregelen voor in Nederland,9. in de Verenigde Staten en waarschijnlijk ook in andere staten.10. Deze maatregelen en voornemens van HVY om de Yukos Awards ten uitvoer te leggen, vormen een voldoende grond voor de Russische Federatie om de Hoge Raad om een zo spoedig mogelijke schorsing te verzoeken op grond van art. 1066 Rv.11.
14.
Bovendien heeft dit schorsingsverzoek een toegevoegde waarde, gezien de tekst en strekking van artt. V lid 1 onder e en VI van de New York Convention on the Recognition and Enforcement of Foreign Arbitral Awards van 1958 (het verdrag van New York).12. De door art. 1066 Rv bedoelde schorsing vormt, ongeacht of die al is uitgesproken of nog wordt overwogen door het bevoegde gerecht van de plaats van de arbitrage, tevens een schorsing in de zin van de artt. V lid 1 sub e en VI van het verdrag van New York (‘(…) has been (…) suspended by a competent authority (…)’ or ‘(…) an application for the (…) suspension (…) has been made to a competent authority’).13.
15.
Artt. V en VI van het verdrag getuigen van de bedoeling van de verdragstaten dat het aanhangig zijn van een vernietigings- of schorsingsprocedure in het gerecht van de plaats van arbitrage (hier: Nederland) in beginsel ook beslissend is voor het buitenlandse gerecht om niet mee te werken aan de tenuitvoerlegging van het betreffende arbitrale vonnis in het eigen land of die tenuitvoerlegging te schorsen. Het vernietigingsvonnis van de rechter van de plaats van arbitrage blokkeert in beginsel overal de tenuitvoerlegging van dat vonnis.
4.2. De twee voornaamste criteria voor schorsing
16.
Het enkele instellen van een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis schorst niet als zodanig de tenuitvoerlegging ervan (art. 1066 lid 1 Rv). Echter, de rechter die bevoegd is om een arbitraal vonnis te vernietigen, is tevens bevoegd om de tenuitvoerlegging ervan te schorsen (art. 1066 lid 2 Rv). Deze rechter mag ook bepalen dat de verzoeker zekerheid moet stellen voor het verlenen van de verzochte schorsing dan wel — vice versa — dat de gedaagde partij in de vernietigingsprocedure zekerheid moet stellen voor het geval het verzoek tot schorsing wordt geweigerd (art. 1066 lid 5 Rv).
17.
In overeenstemming met de gevestigde rechtspraak moet een Nederlandse rechter die over een schorsingsverzoek oordeelt, (i) oordelen over de kans dat de aanhangige vernietigingsprocedure slaagt en (ii) de belangen van alle betrokken partijen wegen. Deze twee hoofdcriteria volgen o.a. uit de beslissing van de Hoge Raad van 21 maart 1997, NJ 1998/206 (Benetton/Eco Swiss):14.
‘3.1
In dit geding heeft Benetton op de voet van art. 1068 lid 2 in verbinding met art. 1066 Rv. het Hof verzocht de tenuitvoerlegging van twee tussen partijen gewezen arbitrale vonnissen te schorsen totdat onherroepelijk zal zijn beslist op het door Benetton tegen die vonnissen ingestelde request-civiel. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen. (…)
3.5
Een verzoek als in dit geding gedaan is gericht op het verkrijgen van een voorlopige voorziening. Bij de beslissing daarop zal de rechter zich een voorlopig oordeel vormen over de vordering tot herroeping in request-civiel en tevens de belangen van partijen afwegen.(…)’
[onderstreping toegevoegd, adv.]
18.
Echter, anders dan in de Benetton/Eco Swiss-zaak, geldt in deze zaak niet dat de vernietigings- en schorsingsrechter slechts met grote terughoudendheid over de gegrondheid van het arbitrale vonnis mogen oordelen. Immers, een aantal van de in het cassatiemiddel verwerkte vernietigingsgronden betwist de bevoegdheid van het Scheidsgerecht. Die vernietigingsgronden moeten volgens de vaste rechtspraak van de Hoge Raad vol worden getoetst (zie § 37).
19.
Lid 1 van art. 1066 Rv vormt zeker geen rechtvaardiging voor het niet ernstig nemen van schorsingsverzoeken. Enerzijds moeten er bijzondere omstandigheden zijn om de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis te schorsen, anderzijds heeft de schorsingsrechter geen discretionaire bevoegdheid om de tenuitvoerlegging te laten doorgaan indien er gronden voor schorsing zijn.15.
20.
Bij het wegen van de belangen van partijen, het tweede criterium, zal de rechter ook de verwachte duur van de vernietigingsprocedure in zijn beschouwingen moeten betrekken.16. De rechter moet daarbij ook betrekken of tenuitvoerlegging een disproportioneel nadelig gevolg heeft voor de partij in wier nadeel in de arbitrage is beslist. Daarvan kan sprake zijn indien een onmiddellijke tenuitvoerlegging ‘een niet terug te draaien situatie zou doen ontstaan’.17. Indien een arbitraal vonnis eerst ten uitvoer wordt gelegd en vervolgens wordt vernietigd, moet natuurlijk restitutie plaatsvinden van de door die tenuitvoerlegging verkregen goederen. Een significant restitutierisico kan dus de schorsing van de tenuitvoerlegging rechtvaardigen:
‘2.10
Ter onderbouwing van haar incidentele verzoek heeft NRSL voorts gemotiveerd aangevoerd dat Kompas thans geen bedrijfsactiviteiten (meer) uitvoert of bedrijfsmiddelen bezit, hetgeen door Kompas onvoldoende is weersproken. Gelet hierop is voldoende aannemelijk geworden dat sprake is van een zodanig restitutierisico dat dit de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking rechtvaardigt. (…)’18.
21.
In hoofdstuk 6.2 zal worden aangetoond dat HVY schijnvennootschappen zijn zonder eigen vermogen. Het restitutierisico is daarom bijna 100 %. Dit is bevestigd in een arrest van het Parijse Cour d'appel van december 2015. Dit risico rechtvaardigt op zichzelf reeds de toewijzing van de verzochte schorsing. Dit klemt temeer nu de door het Scheidsgerecht toegewezen schadevergoeding van USD 50 miljard plus rente ongeveer even veel bedraagt als de gezamenlijke jaarbegrotingen van de ministeries van OC&W, Justitie en Veiligheid, en Defensie (2020).
22.
De hierboven besproken schorsingscriteria kunnen worden gezien als communicerende vaten. Een grote kans op vernietiging zou een laag restitutierisico kunnen compenseren en vice versa. De Russische Federatie is ervan overtuigd dat in dit geval beide ‘vaten’ volledig gevuld zijn.
4.3. Geen bevel aan de russische federatie tot zekerheidsstelling
23.
In het geval dat een verzoek om schorsing wordt ingewilligd, mag de rechter bepalen dat de verzoeker zekerheid moet stellen. Naar de mening van de Russische Federatie is er in dit geval geen ruimte voor zodanige nadere beslissing. Dit volgt uit (i) de kracht van het cassatiemiddel,19. (ii) het bijna 100 %-restitutierisico ten aanzien van elk door de shamvennootschappen HVY geïnd bedrag,20. (iii) de vermoedelijk lange duur van het cassatieberoep, mede in het licht van een mogelijke verwijzing ex art. 267 VWEU naar het HvJEU21. en, (iv) in het bijzonder uit de artt. 18 en 19 van de UN Convention on the Jurisdictional Immunities of States and Their Property.22.
24.
Hoewel dit VN-Verdrag niet door Nederland is geratificeerd, kunnen volgens de Hoge Raad de artt. 18 en 19 ervan beschouwd worden als ook door Nederland erkend internationaal gewoonterecht.23. Deze artikelen bepalen dat, afgezien van bijzondere omstandigheden die in dit geval niet relevant zijn,24. geen zekerheidsstelling gevergd kan worden van een staat in verband met een geschil voor een gerecht van een andere staat. Dit geldt ook voor procedures over de schorsing van de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis. Het zojuist gestelde geldt a fortiori waar het zogenaamde acta jure imperii betreft, waarvan in dit geval onloochenbaar sprake is, gezien de door HVY bestreden handelingen van de Russische Federatie: beweerdelijk onrechtmatige belastingheffing.
25.
De twee bepalingen van het VN-Verdrag waarnaar hierboven is verwezen, luiden als volgt:
‘Article 18 State immunity from pre-judgment measures of constraint
No pre-judgment measures of constraint, such as attachment or arrest, against property of a State may be taken in connection with a proceeding before a court of another State unless and except to the extent that (…):
Article 19 State immunity from post-judgment measures of constraint
No post-judgment measures of constraint, such as attachment, arrest or execution, against property of a State may be taken in connection with a proceeding before a court of another State unless and except to the extent that: (…)’
[onderstreping door advocaat]
4.4. Het subsidiaire verzoek om door hvy te stellen zekerheid
26.
De tweede volzin van art.1066 lid 5 behandelt de spiegelbeeldsituatie van de hiervoor besproken zekerheidstelling. Daarin staat: ‘Bij afwijzing van het verzoek kan de rechter bepalen dat de wederpartij [hier: HVY] zekerheid stelt.’
27.
De Russische Federatie wil, voor het onverhoopte geval dat haar schorsingsverzoek zou worden afgewezen, als subsidiair alternatief dat een bevel aan HVY wordt gegeven om door middel van een dekkende bankgarantie van een eerste klas internationale bank voldoende zekerheid te stellen voor:
- (i)
de teruggave van (de vruchten van) alle goederen die verkocht zijn door executieacties van HVY, en
- (ii)
een volledige vergoeding voor alle verdere schade die zij door dergelijke acties van HVY zal lijden.
28.
Aangezien HVY slechts ‘sham’-vennootschappen zijn — zij hebben immers geen eigen kantoren, vastgoed, productiefaciliteiten, ‘relevant’ personeel of activa25. — zou een andere vorm van zekerheidstelling ofwel zinloos ofwel niet-executabel ofwel beide zijn. Daarom verzoekt de Russische Federatie aan de Hoge Raad, voor het geval hij gebruik zou maken van deze optie van de tweede volzin van art. 1066 lid 5 Rv, uitdrukkelijk te bepalen dat het vooraf ter beschikking stellen van voldoende zekerheid (naar analogie van art. 6:51 lid 2 BW) een harde voorwaarde vormt voor het door HVY mogen verrichten van enige tenuitvoerleggingsdaad.26.
4.5. Verzoek om een dadelijke, voorlopige schorsing
29.
Schorsingsprocedures uit hoofde van art. 1066 Rv, in afwachting van de uitkomst van de vernietigingsprocedure, hebben tot doel een ‘voorlopige voorziening’ te verschaffen,27. Immers, deze schorsing heeft als wettelijk eindpunt ‘totdat over de vordering tot vernietiging onherroepelijk is beslist’. Dat is tevens de reden waarom de rechter die over een dergelijk schorsingsverzoek oordeelt, zo spoedig mogelijk zijn beslissing moet geven. Zie in die zin ook lid 3 van art. 1066 Rv.
30.
Hoewel in dit geval het schorsingsverzoek als ‘hoofdzaak’ een cassatieprocedure heeft, treedt de Hoge Raad hier als ‘feitenrechter’ op. Dit volgt uit de taak van de schorsingsrechter, namelijk (i) het inschatten van de slaagkans van de vernietigingsprocedure zoals die door de verzoeker is ingesteld en (ii) het afwegen van de belangen van beide partijen bij het uitspreken of weigeren van de schorsing. Deze rol van iudex facti wordt niet op enige manier veranderd door het feit dat in dit geval de slaagkansen mede beoordeeld moeten worden in het licht van de aan art. 79 RO inherente beperkingen.
31.
Op grond van de artt. 1066 lid 4, 282, 279 en 19 Rv moeten HVY uiteraard in de gelegenheid worden gesteld een verweerschrift in te dienen. Vervolgens zijn beide partijen gerechtigd om een mondelinge behandeling te vragen. Zo'n pleidooizitting zou onder meer de Russische Federatie gelegenheid geven om te reageren op het verweer van HVY en op vragen van de Hoge Raad. Daarmee zouden tevens onder meer de doeleinden van de artt. 19 en 22 Rv worden gediend.
32.
Het evidente risico dat deze procedurele rechten meebrengen, is dat HVY, niettegenstaande dit aanhangige verzoek, doorgaan met het in beslag nemen van goederen die — al dan niet slechts beweerdelijk28. — aan de Russische Federatie toebehoren, met het laten veilen van deze goederen en met het laten verdwijnen van de opbrengst daarvan. Hierdoor zou de Russische Federatie, mede in het licht van het sham-karakter van HVY (zie nader hoofdstuk 6.2 hierna), geen reële mogelijkheid hebben om dergelijke goederen of de opbrengsten daarvan geretourneerd te krijgen en om schadeloos gesteld te worden voor haar overige verliezen. Het verlenen van de schorsing zou daarvoor dan te laat komen.
33.
Om deze redenen verzoekt de Russische Federatie de Hoge Raad om (vrijwel) dadelijk elke tenuitvoerlegging van de Yukos Awards door HVY voorlopig te schorsen, totdat is beslist op het onderhavige ‘hoofd’-schorsingsverzoek ex art. 1066 Rv van de Russische Federatie. Dergelijke voorlopige maatregelen worden vaak opgelegd door de voorzieningenrechter oordelend in kort geding.29. Er is geen goede reden te bedenken waarom de Hoge Raad niet dezelfde bevoegdheid voor dit doel zou hebben als iedere andere voorzieningenrechter.
34.
Nut en noodzaak van een dergelijk voorlopige maatregel vervallen indien HVY in het licht van dit additionele verzoek, zich zouden verbinden — expliciet en ondubbelzinnig, zowel in het Nederlands als in het Engels — om geen executiehandelingen voort te zetten of te beginnen totdat de Hoge Raad op het schorsingsverzoek van de Russische Federatie ex art. 1066 Rv heeft beslist. Uit preliminair contact hierover tussen de advocaten van partijen is evenwel gebleken dat HVY alleen bereid zijn om te overwegen van verdere tenuitvoerlegging van de Yukos Awards in Nederland af te zien, indien de Russische Federatie hiertoe een volgens HVY passende zekerheidstelling zou aanbieden. De Russische Federatie heeft juist hierboven (hoofdstuk 4.3) reeds uiteengezet waarom een dergelijke zekerheidstelling niet van haar verlangd mag worden. De Russische Federatie nodigt daarom — andermaal — HVY uit om uitdrukkelijk van alle verdere executie af te zien totdat de Hoge Raad op het schorsingsverzoek ex art. 1066 Rv heeft beslist.
5. Kans van slagen van cassatieberoep en vernietigingsvordering
5.1. Inleiding
35.
In dit hoofdstuk bespreekt de Russische Federatie de slaagkans van haar cassatieberoep en vernietigingsvordering als een schorsingsgrond van art. 1066 lid 2 Rv in het licht van Benetton/Eco Swiss arrest (zie hoofdstuk 4.2 hierboven). Het criterium van de belangenafweging wordt behandeld in hoofdstuk 6.
36.
De Russische Federatie is zich er van bewust dat vernietigingsprocedures aanmerkelijk verschillen van een gewoon appel. Art. 1065 Rv bevat slechts een beperkt aantal gronden voor de vernietiging van een arbitraal vonnis. Bovendien moet de rechter die over dergelijke gronden beslist, bij de meeste ervan terughoudendheid bij zijn beoordeling betrachten. Voorts rust de bewijslast voor de meeste van deze gronden bij degene die de vernietiging vordert. Niettemin is de Russische Federatie optimistisch dat haar vernietigingsvordering zal slagen.
37.
De eerste reden voor dit optimisme is dat de Russische Federatie zich onder meer beroept op het ontbreken van een geldige arbitrageovereenkomst (art. 1065 lid 1 onder a Rv). In het licht van het fundamentele recht op toegang tot de rechter (o.a. art. 6 EVRM) moet deze vernietigingsgrond integraal — zonder terughoudendheid — door de rechter beoordeeld worden.30. Aangezien Nederland partij is bij de ECT, mag de Hoge Raad ook de uitleg die het hof aan de ECT-bepalingen met betrekking tot de bevoegdheid van een scheidsgerecht heeft gegeven, volledig toetsen. Het Scheidsgerecht heeft op drie verschillende gronden de klachten van de Russische Federatie over zijn bevoegdheid, volgens haar ten onrechte, verworpen. En de bevestiging door het hof van de bevoegdheid van het Scheidsgerecht was daarenboven volgens de Russische Federatie onjuist, reeds omdat de vernietigingsrechter zelf geen alternatieve bevoegdheidsgrond mag aannemen die niet is aangevoerd ten overstaan van het Scheidsgerecht noch de rechtbank. Ten slotte rust de bewijslast inzake het bestaan van een geldige arbitrageovereenkomst op HVY.
38.
Een tweede reden voor het optimisme van de Russische Federatie is dat de verschillende benaderingen van de bevoegdheid door het Scheidsgerecht en het hof niet alleen in strijd zijn met de uitlegregels van art. 31 en 32 WVV, maar bovendien afwijken van de uniforme EU-uitleg van de ECT. Als er enige twijfel is over laatstbedoelde uitlegvragen en indien de beslissing van de zaak daarvan afhangt, moet de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het HvJEU stellen (art. 267 VWEU; zie hoofdstuk 5.3 hierna). Aangetoond zal voorts worden dat ook al sowieso niet voldaan is aan het — naar intern Nederlands en internationaal recht te stellen — vereiste van een duidelijke, ondubbelzinnige en voorbehoudloze toestemming van de Russische Federatie om als soevereine staat te moeten arbitreren over belasting- en onteigeninggeschillen (zie §§ 5.2.2 e.v. hierna).
39.
In hoofdstuk 5.2 zullen het ontbreken van bevoegdheid van het Scheidsgerecht, zijn schending van de openbare orde (met inbegrip van de EU-openbare orde) worden aangetoond. Hoofdstuk 5.3 behandelt de gronden waarop prejudiciële vragen aan het HvJEU moeten worden gesteld. Dit een en ander zal naar de overtuiging van de Russische Federatie leiden tot de vernietiging van de Yukos Awards. Hoofdstukken 5.4 — 5.7 behandelen de vier andere gronden die — elk voor zich — de vernietiging van de arresten van het hof en de Yukos Awards rechtvaardigen. In dit stadium rechtvaardigen al die gronden in elk geval de schorsing van de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards.
5.2. Het scheidsgerecht was onbevoegd (onderdelen 2–4)
5.2.1. Geen nieuwe bevoegdheidsgronden (onderdeel 2.3)
40.
Het hof heeft, net als de rechtbank, geoordeeld dat de grondslag waarop het Scheidsgerecht zijn bevoegdheid heeft aangenomen, in verschillende opzichten onjuist was. Niettemin heeft het hof de bevoegdheid van het Scheidsgerecht ‘bekrachtigd’ op basis van nieuw ontwikkelde, niet door het Scheidsgerecht zelf gehanteerde gronden. Dit is een duidelijke schending van het recht die moet leiden tot de vernietiging van ‘s hofs eindarrest.31. In rov. 4.4.3 – 4.4.6 heeft het hof geoordeeld dat het als vernietigingsrechter de grond waarop het Scheidsgerecht zelf zijn bevoegdheid heeft aanvaard, mag vervangen door een andere grond. Deze beslissing draagt dan ook het oordeel van het hof dat het Scheidsgerecht bevoegd was om de vorderingen van HVY te behandelen.
41.
Onderdeel 2.3 betoogt dat het wettelijke systeem van de vernietigingsprocedure niet toestaat dat de rechter de grond(en) waarop het Scheidsgerecht zijn bevoegdheid heeft aangenomen, ‘verbetert’ door daarvoor een andere grond in de plaats te stellen die het Scheidsgerecht zelf verworpen heeft of niet in aanmerking heeft genomen. Dit betoog wordt onder meer ondersteund door een grondig deskundigenrapport van prof. H.J. Snijders;32. zie ook MvA §§ 254 – 278.
42.
Volgens art. 1052 lid 4 Rv kan slechts ‘de beslissing, waarbij het Scheidsgerecht zich bevoegd verklaart, (…) met de rechtsmiddelen genoemd in art. 1064, worden bestreden’. Bovendien staat art. 1052 lid 5 Rv niet toe dat men bij de rechter klaagt over het door een scheidsgerecht verwerpen van een bevoegdheidsgrond, omdat door zo'n verwerping de overheidsrechter weer de bevoegdheid krijgt te beslissen over de geschillen van partijen.33. De ratio van de integrale rechterlijke toetsing van de bevoegdheid van een scheidsgerecht is immers het bewaken van het grondrecht van toegang tot de overheidsrechter. Daarom hadden HVY niet het recht om in een quasi-incidenteel appel bij het hof een nieuwe, alternatieve grond voor de bevoegdheid van het Scheidsgerecht te bepleiten. Dit standpunt van de Russische Federatie wordt ook bevestigd door het nieuweart. 1065a Rv (‘remission’): de vernietigingsrechter kan noch zelf een onjuist bevoegdheidsoordeel van het Scheidsgerecht corrigeren, noch de zaak voor zo'n terugwijzen naar het Scheidsgerecht.34.
43.
Onderdeel 2.3 beklemtoont ook dat de benadering van het hof in rov. 4.4.3 – 4.4.6 tot een rechtens onaanvaardbare onbalans leidt. Enerzijds moet de verweerder in de arbitrage (hier de Russische Federatie) op grond van art. 1064 lid 5, 1065 lid 2 en 5 jo. art. 1052 lid 2 Rv dadelijk in de eerste fases van de arbitrage en opnieuw van de vernietigingsprocedure haar bezwaren tegen de bevoegdheid van het Scheidsgerecht aanvoeren. Anderzijds zou echter, althans in de opvatting van het hof, de eiser in de arbitrage (hier HVY) zelfs nog voor de eerste keer in het hoger beroep van de vernietigingsprocedure, alternatieve bevoegdheidsgronden voor het Scheidsgerecht mogen aandragen.
5.2.2. De limitation clause van art. 45 lid 1 ect (onderdeel 2)
44.
Onderdeel 2 is gericht tegen de overneming door het hof van HVY's betoog dat in art. 26 ECT een aanbod tot arbitrage van de Russische Federatie zou zijn vervat. In die bepaling biedt elke ‘Contracting Party’ aan te arbitreren over specifiek gedefinieerde soorten geschillen met de investeerders van ‘another Contracting Party’.
45.
Echter, de Russische Federatie heeft de ECT weliswaar ondertekend maar nooit geratificeerd. Daarom is de Russische Federatie slechts een ‘Signatory’ en niet een ‘Contracting Party’ in de zin van de artt. 1 en 26 ECT.35.
Voorwerp en doel van de limitation clause36.
46.
Op grond van art. 45 lid 1 ECT moet een Signatory slechts de bepalingen van de ECT voorlopig toepassen ‘to the extent that such provisional application is not inconsistent with its constitution, laws or regulations’. Een dergelijke veelvoorkomende verdragsbepaling duidt men wel aan als een ‘Limitation Clause’. Toen de ECT werd opgesteld en daarover werd onderhandeld, werd algemeen aangenomen dat geen enkele Staat verplicht zou zijn om de arbitragebepaling van art. 26 ECT voorlopig toe te passen. Immers, de meeste nationale rechtssystemen vereisen dat partijen hun geschillen over publiekrechtelijke kwesties, zoals belastingmaatregelen en (beweerde) onteigening, uitsluitend door de binnenlandse gerechten laten beslissen. Dergelijke geschillen worden niet als arbitrabel gezien, noch in de Russische Federatie, noch in Nederland, noch in de meeste andere rechtsstelsels, Het arbitreren over dergelijke geschillen geldt daarom als ‘inconsistent with [the] laws’ van de meeste rechtsstelsels.
47.
Reeds in de arbitrage ging het debat met name over de uitleg van de artt. 26 en 45 ECT. Niettemin hebben HVY pas voor het eerst na 12 jaar procederen in het hoger beroep van deze vernietigingsprocedure een geheel nieuwe uitleg van art. 45 lid 1 ECT bepleit. Deze uitleg hebben zij nooit hebben aangevoerd in de arbitrage en evenmin bij de rechtbank.37. Het hof heeft, na uitdrukkelijk de uitleg door het Scheidsgerecht van art. 45 lid 1 ECT te hebben verworpen, die nieuwe uitleg van HVY overgenomen.
48.
Onderdeel 2 klaagt over deze nieuwe uitleg en toepassing van art. 45 lid 1 ECT. Deze klacht betoogt dat ‘s hofs nieuwe verdragsuitleg onjuist is, onder meer omdat die in strijd is met de internationaal verbindende uitlegregels van artt. 31 en 32 WVV. Deze nieuwe uitleg is bovendien duidelijk onverenigbaar met de algemeen aanvaarde uitleg van die ECT-bepaling, zoals die gevolgd is door de Russische Federatie en de rechtbank. De onderstaande tabel illustreert dit aan de hand van enige voorbeelden:38.
Bron | Relevante citaten |
Art. 45 lid 1 ECT | ‘Each signatory agrees to apply this Treaty provisionally pending its entry into force for such signatory in accordance with Article 44, to the extent that such provisional application is not inconsistent with its constitution, laws or regulations.’ |
Hofarrest | ‘4.5.33(…) This means that the Limitation Clause must be interpreted as [that a signatory] is obliged to provisionally apply the Treaty, except in so far as one or more of the provisions of the ECT are contrary to domestic law in the sense that the laws or regulations of that State exclude the provisional application of the Treaty for specific treaty provisions, or types or categories of treaty provisions. Consequently, the Limitation Clause cannot be invoked of a provision of the ECT by itself is contrary to a rule of domestic law.’ |
Rechtbankvonnis | ‘5.18. The above considerations lead to the conclusion that (…) the option of provisional application is focused on and depends on the compatibility of separate treaty provisions with national laws. 5.23 (...) the Russian federation was only bound by the treaty provisions reconcilable with Russian law’ |
Europese Raad, Europese Commissie en de EC-Lidstaten (1994) | ‘The Council, the Commission and the Member States agree on the following declaration: (…) Article 45(1)(…) does not create any commitment beyond what is compatible with the existing internal legal order of the Signatories (…)’ |
Finse Regering | The ECT should only be provisionally applied ‘in so far as the provisions of the treaty are not inconsistent with the legislation signatories’ |
Voorzitter van de werkgroep die art.45 ECT ontwierp | ‘relatively minor impediments in the form of regulations, no matter how insignificant, can be the reason for falling to apply the Treaty provisionally’ |
Recent handboek over verdragsuitleg dat het hof diverse malen heft geciteerd39. | ‘In the concrete case, however, the clause, included in Art 45 para 1 suggests that the incompatibility of national law with a provisional application of a treaty can only be evaluated by taking into account the concrete treaty obligations. The concrete content will determine to what extent conflicts with constitutional principles may arise.’ |
49.
Het hof heeft niet zozeer art. 45 ECT uitgelegd, als wel ten onrechte de tekst ervan geherformuleerd:
‘Each signatory agrees to apply this Treaty provisionally pending its entry into force for such signatory in accordance with Article 44, to the extent that suGh-provisional application is not inconsistent with its constitution, laws or regulations. the State does not exclude the provisional application of the Treaty for specific (types or categories of) treaty provisions.’40.
50.
Er is nooit een Staat geweest die heeft zelfs maar heeft dat art. 45 lid 1 ECT ziet op regels van intern nationaal recht die ‘voorlopige toepassing van het Verdrag voor bepaalde (soorten of categorieën van) verdragsbepalingen uitsluit’. Geen enkel document dat deel uitmaakt van de travaux préparatoires ondersteunt die opvatting. In feite, zoals juist hierboven gesteld en bevestigd door het hof,41. is deze uitleg pas voor het eerst door HVY's advocaten ingeroepen in de memorie van grieven.
De woorden ‘not inconsistent with’ van art. 45 lid 1 ect
51.
Een andere duidelijke juridische fout betreft de uitleg door het hof van de woorden ‘not inconsistent with its constitution ‘ laws or regulations’. Het hof zou, net als de rechtbank, de vraag hebben moeten behandelen of de voorlopige toepassing van art. 26 ECT verenigbaar is met Russisch recht. Zo hebben de Europese Raad, Commissie en Lidstaten in hun gemeenschappelijke verklaring van 1994 gesteld: ‘Article 45(1) (…) does not create any commitment beyond what is compatible with the existing internal legal order of the Signatories (…).’
52.
In plaats daarvan heeft het hof eenvoudigweg verondersteld dat HVY een beroep toekwam op art. 26 ECT. De redenering van het hof vormt dan ook een klassieke petitio principii: een redeneerfout waarbij wat bewezen moet worden, reeds als vaststaand wordt aangenomen.
53.
Zo stond (en staat), bijvoorbeeld volgens de ‘existing internal legal order’ van de Russische Federatie, geen arbitrage open voor geschillen over belastingaanslagen, invordering van belastingen en onteigening. Het hof heeft ook terecht aangenomen dat onder het Russische interne recht arbitrage slechts mogelijk is voor civielrechtelijke geschillen. Het hof zou daarom, in het licht van de Limitation Clause van art. 45 lid 1 ECT, hebben moeten concluderen dat de Russische Federatie niet gehouden was om de arbitrageclausule van art. 26 ECT voorlopig toe te passen.
54.
Het hof meent echter dat de nationale wetgeving over arbitrabiliteit irrelevant is omdat ‘de grondslag voor arbitrage’ in deze zaak ‘immers te vinden is in art. 26 ECT’.42. Kortom, het hof heeft eenvoudigweg verondersteld dat art. 26 ECT reeds door de enkele ondertekening van dit verdrag onderdeel was geworden van de interne Russische rechtsorde. Echter, op grond van art. 45 lid 1 ECT kan art. 26 ECT niet worden toegepast omdat het voor belasting- en onteigeningsvorderingen onverenigbaar is met de bestaande interne rechtsorde.
55.
Er zijn nog andere voorbeelden van de door het hof gebezigde ‘petitio principii’. Zo hebben HVY een vordering ingesteld wegens (beweerde) eigen schade louter als gevolg van aan Yukos opgelegde belastingmaatregelen.43. In de Russische Federatie kunnen aandeelhouders echter geen vordering instellen ter zake van een waardeverlies van hun aandelen dat voortvloeit uit schade die is toegebracht aan de vennootschap. Het hof overweegt terecht ‘dat de ECT vorderingen van aandeelhouders mogelijk maakt die aandeelhouders naar Russisch recht niet kunnen instellen’.44. Volgens de tekst van art. 45 lid 1 ECT en de uitleg hiervan in de gemeenschappelijke verklaring van de Europese Commissie, Raad en Lidstaten uit 1994 zou het hof zijn onderzoek echter uitsluitend hebben moeten beperken tot hetgeen binnen de destijds bestaande interne rechtsorde rechtens was. Aangezien het destijds bestaande interne Russische rechtssysteem het aan aandeelhouders niet toestaat om vorderingen in te stellen ter zake van hun schade als gevolg van onrechtmatig handelen jegens ‘hun’ vennootschap, staat de ECT dit evenmin toe bij een voorlopige toepassing ervan op basis van art. 45 lid 1 ECT.
56.
De redenering van het hof is dus duidelijk onjuist en wijkt af van de uitleg van de Russische Federatie, de rechtbank, de Europese Commissie, de Europese Raad en de Lidstaten van de EG/EU.
Conclusie
57.
HVY en het hof hebben duidelijk de ratio van de Limitation Clause miskend, namelijk de trias politica. In veel rechtsstelsels mogen regeringsvertegenwoordigers in beginsel akkoord gaan met het voorlopig toepassen van sommige verdragsbepalingen voorafgaand aan de ratificatie van het verdrag. Echter, die vertegenwoordigers mogen zonder de instemming van hun parlement niet hun Staat verbinden om een verdragsbepaling voorlopig toe te passen die afwijkt van de bestaande wetgeving van die Staat.
58.
Gezien het voorgaande is e Russische Federatie ervan overtuigd dat de Hoge Raad deze onjuiste verdragsuitleg door het hof zal vernietigen. Derhalve zal de Russsische Federatie hier niet ingaan op de vele andere fouten die het hof heeft gemaakt, zoals die gedetailleerd zijn geanalyseerd in onderdeel 2. Bovendien volstaat reeds het enkele feit dat het Scheidsgerecht, de rechtbank en het hof elk diametraal tegenovergestelde standpunten hebben ingenomen over bijna elke omstreden uitlegkwestie, om te concluderen dat er geen ‘duidelijke en ondubbelzinnige’ instemming was van een soevereine Staat om zijn immuniteit van jurisdictie prijs te geven.45. Ten tijde van de ondertekening van de ECT heeft bovendien niemand voorzien en kon niemand ook redelijkerwijs voorzien welke gevolgen het hof zou gaan verbinden aan een loutere ondertekening van het verdrag zonder ratificatie.
59.
De uitleg van art. 45 ECT van het hof is derhalve onjuist. Hier wordt al verwezen naar hoofdstuk 5.3 hierna. Daarin wordt het belang benadrukt van de verplichting van de Hoge Raad op grond van art. 267 VWEU om, in geval van twijfel over Europeesrechtelijke normen, met inbegrip van de uitleg van ‘mixed agreements’46. zoals de ECT, voor zover dat voor de beslissing van de zaak nodig is, vragen hierover aan het HvJEU te stellen.
5.2.3. Ect beschermt geen u-bocht-investeringen (onderdeel 3)
60.
De kern van de klacht van onderdeel 3 is (i) dat deze procedure met HVY in wezen een geschil betreft tussen de Russische Oligarchen en de Russische Federatie over de ontduiking van Russische belastingen door een Russische oliemaatschappij, en (ii) dat dergelijke geschillen niet vallen binnen de reikwijdte van artt. 1 en 26 ECT. Art. 26 betreft alleen: ‘[d]isputes between a Contracting Party and an Investor of another Contracting Party relating to an Investment of the latter in the territory of the former (…)’. Net zoals dit het geval is bij ‘investor-state dispute settlement’ (‘ISDS’)47. beoogt de ECT slechts echte buitenlandse investeringenen investeerders te bevorderen en te beschermen.48.
61.
HVY zijn echter geen echte ‘buitenlandse investeerders’. HVY zijn slechts brievenbusvennootschappen die door de Russische Oligarchen (dus Russische onderdanen) zijn opgericht om belasting te ontduiken. HVY hebben nooit werknemers gehad, noch kantoren of zakelijke activiteiten. In feite hebben zij niet eens een eigen brievenbus.49. De Russische Oligarchen hebben via tussenliggende vennootschappen en trusts met — in hun eigen woorden — ‘impotent’50. bestuurders en trustees, altijd HVY geheel gecontroleerd. De meeste dividenden die Yukos heeft uitgekeerd aan HVY, hebben zij onmiddellijk overgemaakt naar weer andere vennootschappen — namelijk een holding in Gibraltar en een aantal trusts in Guernsey en Jersey — die alle eveneens onder de controle staan van de Russische Oligarchen. Die gelden zijn vervolgens besteed aan investeringen in grote jachten, exclusief vastgoed etc. (zie hoofdstuk 6 hierna).
62.
Het beroep van HVY op ‘hun’ — via de Russische Oligarchen verkregen en nog steeds door dezen gecontroleerde — Yukos aandelen betreft een klassiek voorbeeld van een U-bocht investering. Russische onderdanen (de Oligarchen) gebruiken buitenlandse vennootschappen (HVY) om misbruik te maken de ECT met de stelling dat HVY met ‘hun’ verwerving van de Yukos aandelen in de Russische Federatie zouden hebben geïnvesteerd. In werkelijkheid hebben de Russische Oligarchen de materiële eigendom en zeggenschap over die aandelen voortdurend behouden.
63.
HVY hebben de Yukos-aandelen verkregen van andere schijnvennootschappen die ook juridisch of feitelijk eigendom waren van de Russische Oligarchen en in elk geval volledig onder hun controle stonden. HVY zijn ook nooit in staat geweest om aan te tonen dat zij ook maar iets uit eigen middelen voor deze aandelen hebben betaald.51. Ook op andere wijze hebben HVY zelf nooit enige bijdrage van buitenlands kapitaal aan Yukos of aan de Russische economie geleverd.
64.
Het hof heeft — ten onrechte — geheel en uitsluitend gefocust op onderdelen van de definities van ‘investering’ en ‘investeerder’ in art. 1 leden 6 en 7 ECT. Het hof heeft ten onrechte geconcludeerd dat brievenbusvennootschappen beschermd worden onder dit verdrag, ongeacht of zij gehouden of gecontroleerd worden door onderdanen van de gaststaat, en ook ongeacht of zij enige reële bijdrage van buitenlands kapitaal aan de gaststaat hebben geleverd.
‘5.1.6
(…) het uitgangspunt voor de uitleg van art. 1 leden 6 en 7 ECT [vormt] de tekst van deze bepalingen (…). Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat HVY vennootschappen zijn die zijn ‘organized in accordance with the law applicable in that Contracting Party’ (…). Daarmee is — tekstueel gezien — voldaan aan de eisen die art, 1 lid 7 stelt aan een investeerder in de zin van de ECT. Ook is — tekstueel gezien — aan de definitie van investering als bedoeld in art. 1 lid 6 ECT voldaan. (…) Tot slot is — tekstueel gezien — voldaan aan de eis als bedoeld in art. 26 ECT dat sprake is van een geschil tussen een ‘Contracting Party’ (de Russische Federatie) en investeerders uit ‘another Contracting Party’ (HVY (…)) ‘relating to an Investment of the latter in the Area of the Former’, Het geschil houdt immers verband met een investering (aandelen in Yukos) van HVY op het grondgebied van de Russische Federatie, omdat Yukos een vennootschap naar Russisch recht is. (…)
5.1.9.5
De verdragsopstellers hadden in art. 1 lid 6 ECT de term ‘investering’ beperkter kunnen definiëren dan zij hebben gedaan, bijvoorbeeld door de voorwaarde te stellen (…) dat de buitenlandse investeerder een economische bijdrage levert aan het gastland. (…) [D]e omstandigheid dat in art. 1 lid 6 ECT wordt gesproken van een investeerder die een investering ‘doet’ en (in de ‘Understanding’) van een investering die ‘wordt gedaan’, [biedt] onvoldoende houvast om in dit artikellid de eis te lezen dat de buitenlandse investeerder een economische bijdrage moet leveren aan het gastland.’
65.
Onderdeel 3 toont aan dat de uitleg van het hof van art. 1 leden 6 en 7 ECT duidelijk in strijd is met de internationaal verbindende regels van verdragsuitleg van art. 31 en 32 WVV. Zo heeft het hof — onder meer — onvoldoende gewicht toegekend aan (i) de normale — aan hun ECT context inherente — betekenis van de begrippen ‘investor’ en ‘investment’, aan (ii) voorwerp en doel van de ECT en aan (iii) opvolgende statenpraktijk ter zake. In plaats daarvan heeft het hof de facto misbruik van investeringsverdragen door brievenbusmaatschappijen goedgekeurd. Zijn beslissing staat regelrecht tegenover de wijdverbreide opvatting dat dergelijk misbruik niet is toegestaan. Zo heeft de Tweede Kamer van de Nederlandse Staten-Generaal bijvoorbeeld unaniem een motie aanvaard die brievenbusmaatschappijen uitsluit van het recht om te profiteren van handelsverdragen.52.
66.
De Europese Commissie heeft in mei 2019 bepaald dat het noodzakelijk was om de definities in art. 1 leden 6 en 7 ECT te verduidelijken (en dus niet om ze te veranderen).53. In het bijzonder moest verduidelijkt worden dat ‘mailbox companies cannot bring disputes under the ECT’. Het hof heeft deze opvatting volledig genegeerd.
67.
Op 17 april 2020 hebben de Europese Commissie en de Lidstaten voorgesteld om de tekst van art. 1 leden 6 en 7 als volgt te verduidelijken:
- ‘(6)
‘Investment’ means every kind of asset that an investor owns or controls, directly or indirectly, that has the characteristics of an investment, which includes a certain duration and other characteristics of an investment such as the commitment of capital or other resources, the expectation of gain or profit or the assumption of risk. Forms that an investment may take, include: (a) (…)For greater certainty: (…) (c) a simple loan or financial contribution does not constitute an investment. (…)
- 7)
‘Investor’ means (….) a company or other organisation organised in accordance with the law applicable in that Contracting Party and engaged in substantive business activities (…) in the territory of that Contracting Party.’54.
68.
Het hof miskent het wezenlijke doel van ISDS en van de ECT's ISDS-bepalingen, namelijk het bevorderen en beschermen van (echte) buitenlandse investeringen. Het hof heeft talrijke daarop gebaseerde arbitrale vonnissen en basisbeginselen van internationaal recht fout uitgelegd. Het hof heeft een standpunt ingenomen dat het algemeen veroordeelde misbruik van buitenlandse brievenbusmaatschappijen goedkeurt. De Hoge Raad zou dit oordeel niet in stand moeten laten: de Russische Oligarchen hebben de Yukos aandelen overgedragen aan HVY, deze vennootschap hebben niets bijgedragen aan de economie van de Russische Federatie. Hoge Raad zal deze onjuiste verdragsuitleg van het hof moeten vernietigen.
69.
Andermaal wordt hier verwezen naar het belang van een Europeesrechtelijke benadering, met name door het stellen van prejudiciële vragen over de juiste uitleg van art. 1 leden 6 en 7 en art. 26 ECT aan het HvJEU op grond van art. 267 VWEU. Zie nader hoofdstuk 5.3 hieronder.
5.2.4. Illegale investeringen zijn niet beschermd (onderdeel 4)
70.
Onderdeel 4 klaagt dat het hof ten onrechte onvoldoende aandacht heeft besteed aan de gedocumenteerde beschuldigingen van de Russische Federatie inzake de door de Russische Oligarchen en HVY gepleegde fraude, corruptie, belastingontduiking, vernietiging van bewijsmateriaal en ander illegaal handelen. Eén van de voorbeelden van deze misdrijven is de illegale privatisering van Yukos.
71.
Yukos was aanvankelijk een oliebedrijf van de Russische Staat. In het midden van de jaren ‘90 werden haar aandelen in het kader van het privatiseringsproject ‘leningen voor aandelen’ verkocht. De Russische Oligarchen hebben deze veilingen gemanipuleerd om deze aandelen voor een fractie van hun reële waarde te verkrijgen (USD 160 miljoen tegenover USD 6 miljard). Daartoe spanden zij onder meer samen met andere potentiële bieders. Deze manipulaties zijn toegegeven door vrijwel alle hierbij indertijd betrokken personen. Deze veilingmanipulaties waren duidelijk niet in overeenstemming met de regeling die van toepassing was op het ‘leningen voor aandelen’ programma.
72.
De Russische Oligarchen konden deze veilingen slechts met succes manipuleren door het omkopen van de regeringsambtenaren die indertijd Yukos nog bestuurden en een belangrijke rol vervulden bij deze privatisering (‘Red Directors’). Eén van hen heeft later als getuige verklaard: ‘in order to win, [the Oligarchs] needed the support of (…) our team’.55. De Russische Oligarch [betrokkene 3] heeft de nepovereenkomsten ondertekend die een ‘rechtvaardiging’ voor de betaling van deze hoge omkoopsommen moesten vormen. Hij deed dit namens YUL (de ‘Y’ in HVY). YUL zou uiteindelijk USD 613,5 miljoen aan omkoopsommen betalen; dit is bijna 4x zoveel als wat de Oligarchen voor de Yukos-aandelen hebben betaald. De eigen bankafschriften van YUL bewijzen dat deze omkoopsommen daadwerkelijk zijn betaald.56. De grootste betaling hiervan is door de Russische Oligarch [betrokkene 2] persoonlijk goedgekeurd.57. De Russische Oligarch [betrokkene 1], die uit angst voor ernstige sancties geweigerd had om de redenen voor de betalingen kenbaar te maken aan de accountant van Yukos, heeft later publiekelijk erkend: ‘ik heb een mondelinge belofte gedaan en ik ben mijn verplichting om honderden miljoenen te betalen, nagekomen; dat is waar.’58.
73.
Het hof heeft deze en andere illegale handelingen niet van belang geacht voor de bevoegdheid van het Scheidsgerecht, hoewel YUL daaraan direct heeft deelgenomen. Het hof besliste dat de ECT niet vereist dat door dit verdrag beschermde investeringen in overeenstemming met de wet moeten worden gedaan:
‘5.1.11 .5
(…) in art. 1 lid 6 ECT [is] geen legaliteitseis opgenomen; niet vereist is dat een investering moet zijn gedaan in overeenstemming met het recht van het gastland. Ook voor de toegang tot arbitrage als bedoeld in art. 26 ECT bevat de tekst van de ECT op dit punt geen beperkingen. (…) Dit leidt ertoe dat het Scheidsgerecht niet onbevoegd is indien zou worden aangetoond dat sprake is van ‘illegaal handelen’ ten tijde van of bij het doen van de investering.’
74.
Deze uitleg van de ECT is onmiskenbaar onjuist. Hoe ruim ook de normale betekenis van het begrip ‘investment’ mogen zijn, het omvat zeker niet, laat staan in deze context, de vruchten van diefstal, fraude, corruptie of witwassen. De vermeende juridische bescherming van illegaal verkregen investeringen is bovendien duidelijk onverenigbaar met voorwerp en doel van de ECT, Dit zijn bindende uitlegcriteria van art. 31 lid 1 WVV. Ook de inleidende tekst bij het verdrag is duidelijk:
‘[t]he fundamental aim of the Energy Charter Treaty is to strengthen the rule of law (…)’.
75.
Het standpunt van het hof staat ook haaks op de uitleg van het begrip ‘investering’ door talrijke staten, gerechten en scheidsgerechten. Zo hebben de Europese Commissie en de EU-Lidstaten in het hiervoor reeds genoemde document van 17 april 2020 verduidelijkt dat illegaal verkregen investeringen niet werden en worden beschermd:
‘As suggested by several Member States, in the last but one indent under (6), it has been clarified that ‘Investment’ includes all investments ‘made in accordance with the applicable law and the domestic law of the host Contracting Party’.59.
76.
Het hof overwoog dat eventuele illegale handelingen met betrekking tot ‘investeringen’ in principe niet van belang zijn voor de bevoegdheid van scheidsgerechten en evenmin voor (strijd met) de openbare orde. Volgens het hof kunnen illegale handelingen in dit geval slechts van belang zijn indien deze rechtstreeks betrekking zouden hebben op de verwerving van de Yukos-aandelen door HVY zelf, en dus niet indien het de verwerving ervan door de Russische Oligarchen betreft.60. Het hof ging op deze wijze voorbij aan de duidelijk vaststaande illegale handelingen, waaronder grootschalige corruptie. Het hof ging ook voorbij aan het uitvoerige bewijs dat de Russische Oligarchen vanaf 1995/1996 zonder onderbreking de materiële eigendom en zeggenschap van de Yukos-aandelen hebben behouden. Zij hebben hun Yukos-aandelen louter verschoven van de ene groep naar een andere groep van door hen gecontroleerde vennootschappen: HVY. De Oligarchen deden dit om belasting te ontduiken en hun materiele eigendom te verhullen (lees: witwassen).
77.
De beslissing van het hof leidt tot de absurde uitkomst dat wie op illegale wijze vermogen heeft verkregen, hiervoor simpelweg verantwoordelijkheid kan ontlopen en dit illegale karakter kan wegwissen door dat vermogen aan een nieuw opgerichte en volledig door hemzelf gecontroleerde vennootschap over te dragen. Dat is onjuist. Anders dan het hof heeft geoordeeld, is dergelijk verhullen van illegaal verkregen vermogen bovendien zelf illegaal en in strijd met de openbare orde.61.
Het hof stemde ten onrechte in met de pogingen van de Russische Oligarchen om zich te verstoppen achter postbusvennootschappen.
78.
Het hof had moeten oordelen dat er geen geldige arbitrageovereenkomst was op de voet van artt. 1 en 26 ECT. Een arbitraal vonnis dat de vruchten van fraude, omkoping, belastingontduiking en witwassen legitimeert en beloont, mag niet in stand blijven. Ook het HvJEU heeft dit erkend: ‘[u]nder a principle which is recognized in most of the legal systems of the Member States and which the Court has applied in the past (…) a litigant should not profit from his own unlawful conduct, where this is proven.’62. De Yukos Awards stellen de Russische Oligarchen via HVY in staat om de vruchten van hun eigen corrupte en frauduleuze handelingen te plukken. De Yukos Awards zijn daarom in strijd met de openbare orde en zouden dus ook vernietigd kunnen worden op grond van art. 1065 lid 1 onder e Rv.
79.
Ook voor dit onderdeel 4 wordt weer verwezen naar de Europeesrechtelijke benadering van deze materie en met name naar de noodzaak om, in geval van enige twijfel, preliminaire vragen aan het HvJEU te stellen op de grondslag van art. 267 VWEU, zoals hierna nader besproken in hoofdstuk 5.3.
5.3. Noodzaak van prejudiciële vragen aan hvjeu (art. 267 vweu)
80.
In hoofdstukken 5.2.2, 5.2.3 en 5.2.4 hierboven, net als in hoofdstuk 5.5 hierna, is benadrukt dat de Hoge Raad, voor zover hij de hofarresten niet op de andere daartoe aangevoerde gronden direct vernietigt, verplicht is om op grond van art. 267 VWEU, prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen met betrekking tot de juiste, uniforme Europese uitleg — in overeenstemming met het WW — van de artt. 1 leden 6 en 7, 26, 21 lid 5 en 45 lid 1 ECT.63. Dit geldt eveneens met betrekking tot de uitleg van de openbare orde in de EU-context.64.
81.
De ECT is een ‘mixed agreement’, d.w.z. een verdrag dat zowel door de Europese Unie (voorheen: Gemeenschappen) als haar Lidstaten is gesloten. Zowel de Unie als haar Lidstaten zijn dus Contracting Parties van de ECT:
‘De Europese Gemeenschappen en hun lidstaten hebben beide het Verdrag inzake het Energiehandvest gesloten en zijn dus internationaal verantwoordelijk voor het nakomen van de daarin vervatte verplichtingen, overeenkomstig hun onderscheiden bevoegdheden..’65.
82.
De beslissing om gezamenlijk partij te worden bij de ECT is genomen in een vergadering van de Europese Raad van 15/16 december 1994. Dit besluit was het logische gevolg van het feit dat de Europese Gemeenschappen van meet af aan voor de totstandkoming van de ECT hebben geijverd en ook als zodanig de ECT hebben ondertekend. Bij beslissing van 23 september 1997 van de Europese Raad en de Europese Commissie heeft de Europese Unie de ECT geratificeerd. Daarom vormt de ECT onderdeel van het Europese recht.
83.
Het HvJEU heeft al vaker prejudiciële antwoorden gegeven in zaken die betrekking hadden op de uitleg van ‘mixed agreements’, zoals het TRIPs.66. Het HvJEU is daarom ook bevoegd om de bepalingen van de ECT uit te leggen. Dit staat ook uitdrukkelijk in de hierboven genoemde gemeenschappelijke verklaring aan het Secretariaat van het Energiehandvest:
‘Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is als de rechterlijke instantie van de Gemeenschappen bevoegd om kwesties te onderzoeken in verband met de toepassing en uitlegging van de oprichtingsverdragen en de ter uitvoering daarvan vastgestelde besluiten, met inbegrip van door de Gemeenschappen gesloten internationale overeenkomsten, waarop men zich onder bepaalde voorwaarden voor het Hof van Justitie kan beroepen.’
84.
Deze bevoegdheid van het HvJEU om prejudiciële vragen te beantwoorden, geldt in alle gevallen waarin aan de voorwaarden van art. 267 VWEU is voldaan en er geen sprake is een ‘acte clair of eclairé’. Deze bevoegdheid volgt uit art. 267 lid 1 onder b VWEU en dient ertoe om de uniforme uitleg van de ECT in de Europese Unie als onderdeel van het EU-recht te bewaken. Wanneer de Hoge Raad deze vragen over de uitleg van de artt. 1, 21, 26 en 45 ECT moet beantwoorden, moet hij, als de laatste en hoogste Nederlandse rechter in dit geval, die vragen eerst voorleggen aan het HvJEU.
85.
Tot nu toe is, voor zover aan de Russische Federatie bekend, nog geen prejudicieel arrest door het HvJEU met betrekking tot de uitleg van de ECT gewezen. Echter, zo'n zaak — over de uitleg van art. 1 leden 6 en 7 ECT — is daar thans wel aanhangig: Moldavië/Komstroy (C-741-19). Betekenisvol is ook dat toen het Cour d'appel (Parijs) in juni 2017 — in het kader van de de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards — voorstelde om prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen over o.a. de uitleg van art. 45 lid 1 ECT, HVY hun vorderingen en daarmee die zaak hebben ingetrokken.67.
86.
De Hoge Raad moet in deze zaak, indien hij dit voor de beslissing nodig acht, ook prejudiciële vragen aan het HvJEU stellen over of en hoe de openbare orde van de Europese Unie inzake o.a. grensoverschrijdende corruptie en witwassen, doorwerkt bij de toepassing van art. 1065 lid 1 onder e Rv.68. Dit is vereist op grond van onder meer de expliciete verwijzing in art. 83 VWEU naar deze misdrijven als een bevoegdheidsterrein van de EU. Het hof heeft ten onrechte alle onderzoek daarnaar achterwege gelaten.69.
87.
Gezien de vele rechtsbronnen en de vele uitdrukkelijke verklaringen van de EU- instellingen en Lidstaten over de hierboven besproken kwesties, verwacht de Russische Federatie steun voor haar standpunten van het HvJEU. Het gegeven dat hier fundamentele vragen van Europees recht spelen, rechtvaardigt voorts een schorsing van de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards.70.
88.
Het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU kan leiden tot een verlenging van deze cassatieprocedure met 1 ½ tot 2 jaar. Volgens de Russische Federatie vormt dit een en ander een overtuigende grond om haar verzoek om schorsing op grond van art. 1066 Rv te honoreren. Hierop wordt nader ingegaan in hoofdstuk 6.3 hierna.
5.4. Onjuiste toekenning van exclusiviteit aan art. 1068 rv (onderdeel 1)
89.
Onderdeel 1 bestrijdt de beslissing van het hof in zijn tussenarrest rov. 5.6 e.v.71. Daarin heeft het hof de stelling van de Russische Federatie verworpen dat de Final Awards vernietigd moeten worden op grond van schending van de — procedurele — openbare orde (art. 1065 lid 1 onder e Rv). De Russische Federatie heeft namelijk pas na het wijzen van de Final Awards ontdekt dat HVY wezenlijke documenten hebben achtergehouden, bedrieglijke verklaringen hebben afgelegd en laten afleggen, I let hof heeft geweigerd om die zeer ernstige beschuldigingen van frauduleus procedureel gedrag van HVY te behandelen, of zelfs maar te onderzoeken. Volgens het hof had de Russische Federatie de hiertoe exclusieve wettelijke weg moeten volgen, van een zelfstandige herroepingsvordering (art. 1068 Rv).
90.
In dit kader zal de Russische Federatie, ter wille van de beknoptheid en onder verwijzing naar de cassatietechnische leer van de ‘hypothetische feitelijke grondslag’, zich onthouden van het in detail beschrijven van deze meervoudige frauduleuze handelingen en omissies van HVY en van haar eigen ontdekking (van het bewijs) hiervan. Het betreft onder meer het door HVY omkopen van hun ‘kroongetuige’ en hun liegen over de permanente en volledige controle van de Russische Oligarchen over hun beleid en beslissingen. De aard van deze beschuldigingen is voor het onderhavige doel voldoende duidelijk beschreven in rov. 5.1–5.2 van het tussenarrest van het hof. Hieruit volgt tevens dat de beslissingen van het Scheidsgerecht beïnvloed zijn door deze frauduleuze handelingen en omissies van HVY.
91.
Er is ruime steun, zowel in Nederland als in andere jurisdicties, voor het standpunt (i) dat fraude begaan door een partij in een procedure teneinde de rechter of het scheidsgerecht te bewegen haar vordering toe te wijzen, een ernstige schending is van de openbare orde — tevens in de zin van art. 1065 lid 1 onder e Rv — en (ii) dat rechters en scheidsgerechten die in verdere procedures met gegevens worden geconfronteerd die de aanname van een zodanige schending van de openbare orde rechtvaardigen, gerechtigd en zelfs ambtshalve verplicht zijn om een dergelijke potentiele schending verder te onderzoeken. Bovendien ondersteunen de Nederlandse en internationale rechtspraak en doctrine het standpunt dat als zodanige fraude voldoende duidelijk is gebleken, de sanctie hierop moet zijn dat aldus verkregen vonnissen vernietigd moeten worden en/of niet erkend of niet ten uitvoer gelegd kunnen worden.72.
92.
De door onderdeel 1 bestreden beslissing van het hof om het Russische beroep op schending door HVY van de openbare orde te passeren, moet daarom vernietigd worden. Deze conclusie wordt verder ondersteund door de volgende argumenten die in onderdeel 1 nader zijn uitgewerkt.
- (i)
- (ii)
Ook in de Parlementaire Geschiedenis van de Arbitragewet 1986 en in de literatuur over deze beide bepalingen kan men geen enkele aanwijzing voor zo'n exclusieve werking van art. 1068 Rv vinden. Integendeel, prof. P. Sanders, de ‘vader’ van die wet, zag een open samenloop tussen beide bepalingen.73.
- (iii)
De vaste rechtspraak van de Hoge Raad staat een partij de vrije keuze toe tussen alternatieve wettelijke instrumenten, tenzij ‘exclusiviteit’ uitdrukkelijk in die wettelijke bepalingen is geregeld of onvermijdelijk uit hun strekking volgt.74.
93.
In dit licht zou bovendien een (onverhoopte) aanvaarding door de Hoge Raad van een ‘exclusieve rol’ van art. 1068 Rv slechts mogen geschieden op prospectieve basis. Immers, de Russische Federatie had indertijd geen enkele reden om eraan te twijfelen dat het een beroep kon doen op de openbare orde in de loop van het reeds aanhangige hoger beroep van HVY, in plaats van dat zij toen een geheel nieuwe herroepingsprocedure had moeten starten.
5.5. De weigering om de belastingautoriteiten te raadplegen (onderdeel 5)
94.
Onderdeel 5 bestrijdt de beslissing van het hof in rov. 6.3 om geen gevolg te verbinden aan de bewuste en uitdrukkelijke schending door het Scheidsgerecht van art. 21 lid 5 onder b ECT. Deze regel bepaalt dwingend dat elk scheidsgerecht dat opereert onder art. 26 ECT (onderstreping toegevoegd):
‘shall make a referral to the relevant Competent Tax Authorities whenever an issue arises (…) whether a tax constitutes an expropriation or whether a tax alleged to constitute an expropriation is discriminatory.’
95.
De Russische Federatie heeft tijdens de arbitrage er voortdurend op gestaan dat deze verplichte verwijzing zou plaatsvinden.75. Het Scheidsgerecht heeft deze dwingende regel geschonden met een beroep op zijn ‘goede trouw’-uitleg van art. 21 lid 5 ECT, suggererend dat ‘such a referral would be an exercise in futility’.76.
96.
Het hof oordeelt terecht dat de verwijzingsverplichting in art. 21 lid 5 ECT dwingend is en geen ‘futility exception’ kent. Het hof vervolgt evenwel dat de schending daarvan niet de vernietiging van de Yukos Awards rechtvaardigt.77.
97.
Al hetgeen het hof ter zake aan motivering aanvoert, is onjuist. Allereerst kan er geen rechtvaardiging zijn voor een scheidsgerecht dat zijn bevoegdheid uitsluitend aan een bepaling van de ECT ontleent, om bewust een uitzonderingloze ECT- verplichting te schenden. Dit geldt temeer nu zowel deze verwijzingsverplichting als het niet bindende karakter van het daaruit voortvloeiende advies het onderwerp zijn geweest van intensief debat bij de totstandkoming van de ECT. Daarbij is bewust het voorbeeld van vele belastingverdragen gevolgd.78. De voornaamste reden voor deze verplichte verwijzingsregel is dat de meeste arbiters geen kennis hebben van buitenlandse belastingregels. De ‘goede trouw’-uitleg van art. 21 ECT door het Scheidsgerecht is dan ook onverenigbaar met de dwingende uitlegregels van art. 31 en 32 WW.
98.
Volgens de Russische Federatie zouden alle drie betrokken Tax Authorities,79. als hun advies was gevraagd, de legitimiteit van de omstreden Russische belastingmaatregelen hebben ondersteund. Dit standpunt komt geheel overeen met de twee afzonderlijke arresten van het EHRM van 2011 en 2013,80. waarin geen relevante rechtsfouten en geen politieke discriminatie aanwezig werd geacht in de Russische belastingmaatregelen tegen Yukos. Het nadelig effect voor de Russische Federatie van de bewuste schending van de verwijzingsverplichting door het Scheidsgerecht81. is derhalve — ten minste potentieel — meer dan USD 50 miljard.
Bovendien miskent het hof dat de wijze waarop het Scheidsgerecht is omgegaan met bepaalde fiscale geschilpunten — door de Russische Federatie als ‘blunders’ aangemerkt — berust op een waardering welke zonder advies van de bevoegde belastingautoriteiten is tot stand gekomen. De discretionaire bevoegdheid van scheidsgerechten om uiteindelijk niet dat soort advies te volgen, biedt geen rechtvaardiging voor het überhaupt niet vragen van dergelijk verplicht voorgeschreven deskundigenadvies. Immers, de uiteindelijke discretionaire bevoegdheid van het scheidsgerecht rechtvaardigt niet het op voorhand negeren van deze dwingende verdragsverplichting.
99.
Het op voorhand door het Scheidsgerecht en vervolgens het hof miskennen van het belang van een advies van de Russische Tax Authorities wijst op een onaanvaardbare partijdigheid. Art. 21 lid 5 ECT schrijft uitdrukkelijk de verplichte inbreng van dergelijk deskundigenadvies voor, van — in elk geval — de Tax Authorities van de gaststaat. De overweging van het hof dat de Russische Federatie als gaststaat en gedaagde in de arbitrage, zelf het uitdrukkelijke nalaten van een adviesaanvraag door het Scheidsgerecht aan de Russische Tax Authorities had moeten compenseren, staat gelijk aan een rechtens onaanvaardbare, onomwonden schrapping van deze dwingende ECT-bepaling.
100.
Niet minder onjuist is de beslissing van het hof dat art. 21 lid 5 ECT een scheidsgerecht niet verplicht om het advies van de Tax Authorities van de zetelstaat van de investeerders te vragen (Cyprus en het Verenigd Koninkrijk). Het hof heeft deze rechtsdwaling verhuld door de betreffende bepaling op kennelijk onjuiste wijze in rov. 6.3.4 te citeren :‘(…) tax authority in het enkelvoud. De ECT gebruikt echter de meervoudsvorm: ‘(…) Tax Authorities’, zulks geheel in overeenstemming met de ratio van art. 21 lid 5 ECT en de travaux préparatoires ter zake. Dit foute rechtsoordeel (rov. 6.3.4) is extra kwalijk in het licht van het procedurele gegeven dat noch het Scheidsgerecht, noch HVY hebben betwist dat art. 21 lid 5 ECT wel degelijk ook de verwijzing naar de Tax Authorities van de vestigingsstaten van de investeerders voorschrijft.82. Het hof heeft derhalve tevens de artt. 19 en 24 Rv geschonden.
101.
De beslissing van het hof dat het ‘prognoseverbod’ alleen van toepassing is op het aanbod van feitelijk getuigenbewijs en niet op een verplichte verwijzing voor advies van juridische deskundigen, is ook rechtens onjuist. Dit volgt onder meer uit twee EHRM-arresten van 1979 en 2009.83. Bovendien heeft de weigering van het Scheidsgerecht om alle relevante Tax Authorities te horen, de Russische Federatie op voorhand het wederhoorecht ontnomen om op dergelijke deskundigenadviezen haar commentaar te geven.
102.
De schending door het Scheidsgerecht van art. 21 lid 5 ECT kan niet meer gerepareerd kan worden. Deze ‘fatale’ fout rechtvaardigt daarom de vernietiging van de Yukos Awards. Immers, men kan nu slechts gissen of het Scheidsgerecht zich door een voor de Russische Federatie positief advies van alle drie betrokken belastingautoriteiten had laten overtuigen, terwijl het alsnog vragen en beoordelen van dat soort adviezen praktisch onmogelijk is.
103.
Ten slotte wordt weer verwezen naar hetgeen hierboven in hoofdstuk 5.3 is gesteld: als de Hoge Raad al niet onmiddellijk 's hofs arrest vernietigt vanwege het gedogen van de schending door het Scheidsgerecht van art. 21 lid 5 ECT, dan moet hij ten minste deze kwestie met prejudiciële vragen over de uitleg van die ECT bepaling voorleggen aan het HvJEU op basis van art. 267 VWEU.
5.6. ‘4e arbiter’: opdracht en samenstelling scheidsgerecht (onderdeel 6)
104.
Onderdeel 6 bestrijdt de beslissing van het hof (rov. 6.6) om de twee vernietigingsgronden — art. 1065 lid 1 onder c en b Rv — te verwerpen die gericht waren tegen de delegatie door arbiters van een deel van hun hoogstpersoonlijke kerntaak (‘intuitu personae’): het concipiëren van grote inhoudelijke gedeelten van het vonnis. In rov. 6.6.5 (3e volzin) van het eindarrest heeft het hof als (hypothetisch) feit geaccepteerd dat een assistent van het Scheidsgerecht (de heer [naam 5]) ‘inderdaad grote bijdragen heeft geleverd aan het concipiëren van de hoofdstukken IX, X en XII84.van de Final Award, doordat hij daartoe (concept)teksten heeft aangeleverd die de arbiters geheel of gedeeltelijk in de arbitrale vonnissen hebben verwerkt’.
105.
Teneinde deze twee vernietigingsgronden van de Russische Federatie in het juiste perspectief te plaatsen, worden hierna vier uitgangspunten vooropgesteld:
- (i)
Men mag het onderhavige twistpunt niet vergelijken met de groeiende praktijk, zowel in Nederland als elders, dat rechters door stafleden (delen van) hun vonnissen laten concipiëren. Arbiters worden namelijk, anders dan rechters, individueel geselecteerd en privé betaald door de partijen op grond van hun specifieke professionele expertise en persoonlijke ervaring, alsmede hun inzet voor een spoedige behandeling.
- (ii)
Het is algemeen geaccepteerd dat, om praktische en economische redenen, de formeel als zodanig benoemde ‘secretaris’ van het Scheidsgerecht niet-inhoudelijke delen van een vonnis mag concipiëren. Het is echter even algemeen geaccepteerd dat zo'n secretaris niet op enige wijze het besluitvormingsproces van het Scheidsgerecht mag beïnvloeden en daarom ook geen concepten voor inhoudelijke beslissingen mag maken. De Russische Federatie heeft deze basale regel onderbouwd met citaten van Nederlandse en buitenlandse experts, instituten, rechtspraak enz.85.
- (iii)
De enige algemeen aanvaarde uitzondering hierop is dat partijen, na voorafgaande volledige transparantie zijdens het Scheidsgerecht, hun ‘informed consent’ geven voor een meer inhoudelijke rol van de secretaris. Dit gebeurt vooral wanneer de arbiters geen juridische maar technische experts zijn. Deze uitzondering is in dit geval duidelijk niet aan de orde, nu alle drie arbiters ervaren juristen waren.
- (iv)
Met het volledige en schriftelijke akkoord van partijen zijn de Deputy Secretary-General en één van de stafleden van het Permanente Hof van Arbitrage officieel aangesteld als Secretaris van het Scheidsgerecht. De ‘assistent’ werd echter slechts kort en informeel aan de partijen aangekondigd bij de eerste bijeenkomst op 31 oktober 2015 door de Voorzitter van het Scheidsgerecht: ‘I have asked one of my colleagues in my office (…) to assist me in the conduct of this arbitration (…). I travel a lot. If at any time I am unreachable, you could always contact him.’86. Pas na de ontvangst van een nadere toelichting door het PCA namens het Scheidsgerecht over §§ 1861–1864 van de Final Award,87. is het voor de Russische Federatie duidelijk geworden dat assistent [naam 5] aan fase II van de arbitrage 2.625 uren heeft besteed. Daartegenover heeft de ‘gemiddelde arbiter’ slechts 1.661 uren aan die fase besteed. Dit verschil van 60 % staat gelijk aan 25 werkweken van 5 dagen van 8 uur.88. Het verzoek van de Russische Federatie om een globale toelichting op deze tijdsbesteding van de assistent, werd geweigerd ter verzekering van ‘the confidentiality of the Tribunal's deliberations’.
106.
De Russische Federatie heeft — kort samengevat — de volgende cassatieklachten gericht tegen rov. 6.6 van het hof.
- (i)
Het hof verwierp in rov. 6.6.5 het — in het licht van art. 166 Rv dwingende — getuigenbewijsaanbod van de Russische Federatie inzake de bijdrage van [naam 5] aan het besluitvormingsproces van het Scheidsgerecht. Volgens het hof had dit aanbod ‘geen betrekking op van een voldoende onderbouwing voorziene feitelijke stelling’. Deze beslissing is rechtens fout en/of onbegrijpelijk. Nu het hof als (hypothetisch) feit heeft geaccepteerd dat deze ‘assistent’ grote delen van drie inhoudelijke hoofdstukken van het Final Award heeft geconcipieerd, is dit reeds een voldoende feitelijk onderbouwd gegeven voor het vermoeden, nader door getuigenbewijs te onderbouwen, dat [naam 5] heeft bijgedragen aan het besluitvormingsproces van het Scheidsgerecht. Dit klemt eens te meer in het licht van
- (1)
[naam 5] besteding van 60 % meer uren dan de gemiddelde arbiter,
- (2)
de algemene ervaringsregel dat een concipiënt makkelijk de mening van zijn principaal kan sturen, (3) de reden van het Scheidsgerecht om niet een globale onderverdeling van [naam 5] uren te willen geven (‘the confidentiality of the Tribunal's deliberations’) en (4) het duidelijk tekortschieten van de hypothetische tegenargumenten van het hof, namelijk potentiële instructies en controle van het Scheidsgerecht.
- (ii)
Rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, is de verwerping door het hof in rov. 6.6.13 van het beroep van de Russische Federatie op schending van artt. 1065 lid 1 onder b en 1026 lid 1 Rv. De enige grond voor deze verwerping door het hof is dat de Final Award alleen ondertekend is door alle drie regulier benoemde Arbiters. Aldus heeft het hof miskend dat deze twee Rv-bepalingen tevens dienen om veilig te stellen dat een persoon die niet als zodanig is benoemd, niet de facto de bevoegdheden van een arbiter uitoefent, zoals het schrijven van inhoudelijke delen van het vonnis.
- (iii)
Rechtens onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd, is ook 's hofs beslissing in rov. 6.6.14 dat het verzuim van arbiters om van tevoren toestemming aan partijen te vragen voor het door een ongeautoriseerde assistent laten concipiëren van inhoudelijke delen van het vonnis, niet voldoende ernstig is om tot vernietiging te besluiten. Deze beslissing schendt het ‘intuitu personae’-beginsel. De motivering van het hof dat een dergelijk verzuim alleen vernietiging kan rechtvaardigen indien de arbiters het concipiëren van of de verantwoordelijkheid voor de inhoudelijke beslissingen geheel aan een assistent hebben gedelegeerd, is onjuist en/of onbegrijpelijk. Die ‘norm’ staat immers elke verborgen vorm van delegatie van deze kerntaak toe, zolang de arbiters maar uiteindelijk zelf het vonnis ondertekenen.
5.7. Onbegrijpelijke ontkenning misbruik mordovische shams (onderdeel 7)
107.
Onderdeel 7 is gebaseerd op art. 1065 lid 1 onder d Rv: het geheel ontbreken van een relevante motivering89. voor de cruciale beslissing van het Scheidsgerecht in Final Award § 639 dat het ‘has not found any evidence in the massive record […] that there was a basis for the Russian authorities to conclude that the entities in Mordovia for example were ‘shams’.’ Tegelijkertijd heeft het Scheidsgerecht overwogen dat het bewijs van de Russische Federatie van misbruik door Yukos van dergelijke ‘shams’ in twee andere lagebelastingregio's wel voldoende was om een substantiële verlaging van de schadevergoeding voor HVY te rechtvaardigen.90.
108.
Met de stellingen over misbruik van shams voor belastingontduiking doelt de Russische Federatie op de grond voor de aan Yukos opgelegde naheffingen, namelijk de door deze shams in de lagebelastingregio's gesloten transacties.91. Dit misbruik van Yukos kende het volgende patroon: Yukos betaalde een kleine vergoeding aan stromannen die in ruil daarvoor het gebruik van hun handtekening en paspoort toestonden om daarmee een onder controle van Yukos staande shamvennootschap op te richten en/of te besturen; vervolgens verkocht Yukos namens deze stroman zijn aandelen aan een andere door Yukos gecontroleerde sham, etc. Yukos personeel tekende voor de olietransacties tussen deze door Yukos gecontroleerde shams en regelde voorts hun belastingen en betalingsverkeer. Deze stromannen waren vaak niet eens geïnformeerd over de status, locatie, naam92. en transacties van ‘hun’ vennootschap en van ‘hun’ positie daarin, etc. Dit alles werd afgehandeld, met inbegrip van de ontvangst en de betaling van gelden via door Yukos gecontroleerde bankrekeningen, door Yukos-personeel in Yukos’ kantoren in Moskou.
109.
De transacties van de shams bestonden uit het kopen van olie van een van Yukos' eigen productiemaatschappijen voor een prijs die ver beneden het marktniveau lag en het vervolgens weer doorverkopen van die olie — dit alles slechts op papier en geadministreerd door Yukos-personeel in Moskou — aan andere shams, waarna deze olie uiteindelijk werd geëxporteerd naar andere volledig door Yukos gecontroleerde buitenlandse shams, zulks tegen marktprijzen. De winsten van vele miljarden dollars werden nauwelijks belast in deze lagebelastingregio's en werden vervolgens als dividenden uitbetaald aan de aandeelhouders van deze shams. Die waren gevestigd in niet-transparante belastingparadijzen zoals de Britse Maagdeneilanden, alle steeds geheel gecontroleerd door de Russische Oligarchen.
110.
Kortheidshalve wordt in het kader van dit verzoekschrift met dit korte overzicht volstaan. De Russische Federatie verzoekt de Hoge Raad om voor de ‘details’ en de overvloed van bewijsstukken en deskundigenrapporten ter zake de vele verwijzingen te lezen in de tekst en voetnoten van onderdeel 7. De meeste van de aldus geciteerde en aangehaalde documenten komen oorspronkelijk uit de Russische belastingprocedures die door Yukos zijn gestart tegen de naheffingen. Deze documenten zijn vervolgens door de Russische Federatie gebruikt als bewijsstukken in de EHRM-procedures, de arbitrageprocedure en, uiteindelijk, in deze vernietigingsprocedure.
111.
De conclusie van het bovenstaande is dat sprake is van niets minder dan een onbegrijpelijk wangedrocht, waar het Scheidsgerecht in Final Award § 639 schreef dat het ‘has not found any evidence’ van gebruik door Yukos van ‘shams’ in Mordovië. Deze harde taal is gerechtvaardigd omdat er in werkelijkheid een overvloed aan bewijs hiervoor bij het Scheidsgerecht aanwezig was. Het nachtmerrieachtige aspect van ‘has not found any evidence’ is bovendien dat dit ‘Mordovische’ bewijs in precies dezelfde bewijsstukken stond — officiële belastingrapporten, belastingbeslissingen, belasting uitspraken en verslagen van getuigenverhoren van bestuurders van de shams — die naar de eigen opvatting van het Scheidsgerecht wel voldoende bewijs vormden voor het identieke massale misbruik door Yukos van shams in Lesnoy en Trekhgorny.
112.
Het cruciale karakter van het over het hoofd zien door het Scheidsgerecht van het overvloedige Mordovië-bewijs is dat — zoals het Scheidsgerecht in Final Award § 500 heeft bevestigd — 78 % van alle aan Yukos opgelegde naheffingen betrekking had op Yukos' Mordovische shams. Minder dan 3 % zag op Yukos' shams in Lesnoy en Trekhgorny. De conclusie van het Scheidsgerecht in Final Award § 648 dat Yukos geen ‘due process’ kreeg bij de belastingrechter is het gevolg van het onverdraaglijke over het hoofd zien door het Scheidsgerecht van het in het dossier aanwezige bewijs. Gelukkig is al dit bewijs, dat twee keer het EHRM volledig heeft overtuigd, nog geheel aanwezig in de hierbij overgelegde dossiers van de arbitrage en deze vernietigingsprocedure.
113.
Tegen deze achtergrond kan nu de toelichting op onderdeel 7 zelf beginnen. Het hof heeft eerst in rov. 8.4.13 geprobeerd de onloochenbaar kollossale vergissing in Final Award § 639 te repareren door te beslissen dat het Scheidsgerecht hiermee niet had verwezen naar een totale ‘Mordovische lacune’ in het arbitragedossier, maar in het Russische belastingdossier. Deze reparatiepoging faalt allereerst omdat HVY dezelfde lezing hadden van Final Award § 639 als de Russische Federatie, in die zin dat er juist wel verwezen werd naar het arbitragedossier en niet naar het belastingdossier. HVY probeerden deze fout van het Scheidsgerecht te repareren door te suggereren dat het Scheidsgerecht ‘in werkelijkheid’ had bedoeld niet voldoende overtuigd te zijn door het Russische bewijsmateriaal.93. Het hof heeft HVY's truc niet overgenomen maar — in regelrechte strijd met art. 19 en 24 Rv — zijn eigen reparatie bedacht. Het hof heeft partijen niet in de gelegenheid te stellen gesteld commentaar te geven op zijn vondst dat het Scheidsgerecht verwees naar het Russische belastingdossier.
114.
Deze reparatiepoging van het hof moet voorts ook om de volgende redenen falen: (i) er was niet slechts ‘(één) massief (Russisch belastingdossier)’ maar één dossier voor ieder belastingjaar, zoals duidelijk blijkt uit de betreffende bewijsstukken van de Russische Federatie;94. (ii) de stukken van de Russische Federatie die het bewijs leveren van het misbruik door Yukos van haar Mordovische shams, komen onmiskenbaar uit de Russische belastingprocedures (duidelijk originele officiële ‘belastingrapporten’, ‘belastingbeslissingen’, ‘belastinguitspraken’ en interviews van de ‘belastinginspecteurs’ met de quasi-oprichters/bestuurders van o.a. de Mordovische shams); en (iii) het Scheidsgerecht was op basis van precies dezelfde bewijsstukken overtuigd van ‘Yukos’ misbruik van zijn shams’ in Lesnoy en Trekbgorny’.
115.
Ten slotte heeft het hof ook nog eens een alternatieve reparatiewijze bedacht (rov. 8.4.16). Het suggereerde dat het Scheidsgerecht zijn beslissing niet had gebaseerd op het ‘totale gebrek aan Mordovisch bewijs’ van § 639. Het eindoordeel zou — zoals beweerdelijk zou blijken uit § 648 — berusten op de grond dat Yukos geen ‘due process’ had gekregen in de Russische belastingprocedures: ‘van Yukos werd verwacht om het tegenbewijs te leveren [van misbruik van Mordovische shams] in plaats van dat de belastingdienst zijn beschuldigingen moest bewijzen’. Deze alternatieve reparatiepoging berust echter op een duidelijk onbegrip van wat het Scheidsgerecht zelf expliciet in § 648 over ‘undue proces’ overweegt. Dit is namelijk niets anders dan het al in § 639 beweerde gebrek aan bewijs over misbruik van Mordovische shams.
5.8. De veegklacht inzake schadevergoeding (onderdeel 8)
116.
Onderdeel 8 betoogt dat ook de beslissing over de schadevergoeding vernietigd moet worden, indien de Hoge Raad een of meer van de onderdelen 1 t/m 7 gegrond verklaard. En als er geen schadevergoeding verschuldigd is, is ook de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards ongegrond.
5.9. Conclusie
117.
De Hoge Raad heeft nog niet zelf het criterium uitgewerkt dat de schorsingsrechter ex art. 1066 Rv moet hanteren, anders dan dat deze ‘zich een voorlopig oordeel zal vormen over de vordering [tot vernietiging] en tevens de belangen van partijen (moet) afwegen’.95. Volgens de advocaat-generaal Vranken96. in zijn conclusie in de parallelzaak moet de schorsingsrechter ‘met name de kans van slagen van de vernietigingsprocedure wegen’. Dit is in overeenstemming met uitspraken van verschillende hoven.97. Sommige rechters gebruiken als criterium ‘een hoge kans dat de vernietigingsgrond zal slagen’ 98. Volgens de Russische Federatie hebben haar vernietigingsgronden, ongeacht of het juiste criterium nu is een ‘redelijke’ dan wel een ‘hoge’ kans van slagen, zelfs een zeer hoge kans van slagen. Dit is met name het geval omdat in deze zaak de bevoegdheidsgronden zonder terughoudendheid moeten worden beoordeeld. Hetzelfde geldt voor de cassatieklachten die betogen dat het hof zelf belangrijke procedurele regels heeft geschonden. Bovendien zal slechts één succesvolle grond reeds leiden tot de definitieve vernietiging van de Yukos Awards. Hier komt nog bij, zoals gesteld in § 22 dat een relatief geringere kans van slagen van de vernietigingsgrond(en) zeer wel gecompenseerd kan worden door een relatief hoog restitutierisico, en zo het schorsen van de tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis rechtvaardigt, in afwachting van de afloop van de hoofdprocedure. Dat er in dit geval een restitutierisico van bijna 100 % is, wordt hierna in hoofdstuk 6 aangetoond.
6. De russische federatie heeft een overwegend belang bij schorsing
6.1. Schorsing is dringend vereist vanwege hvy's executiehandelingen
118.
Het overzicht van Bijlage 10 laat zien dat HVY in het verleden een agressieve executiestrategie hebben toegepast in verschillende landen. HVY hebben bijvoorbeeld honderden illegale ex parte beslagen gelegd op bankrekeningen van ambassades, religieuze en culturele goederen, eigendom dat betrekking heeft op ruimte-onderzoek, vastgoed dat aan derden toebehoort etc. Als gevolg hiervan hebben de executiemaatregelen van HVY tot ten minste 75 afzonderlijke procedures voor tientallen gerechten geleid in o.m. België, Frankrijk en Duitsland.
119.
Hoewel tot nog toe geen van HVY's executiepogingen is geslaagd, hebben zij niettemin tot een disproportionele investering van tijd en geld geleid. Deze last werd niet alleen gedragen door de Russische Federatie, maar ook derden wier eigendom was beslagen door HVY, en door de betrokken rechtelijke instanties. HVY pogen thans opnieuw de Yukos Awards in verschillende jurisdicties ten uitvoer te leggen, waaronder in Nederland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. In de Verenigde Staten hebben HVY zich verzet tegen een voorstel de procedure te schorsen. Bij gebreke van een schorsing zullen ook de executies in verschillende jurisdicties tot een grote proceslast leiden, niet alleen voor de strijdende partijen maar ook voor derden en de gerechten.
120.
Het is opmerkelijk dat HVY geen lering hebben getrokken uit hun eerdere ervaringen. In het verleden hebben Franse en Belgische rechters honderden beslagen van HVY opgeheven, met inbegrip van veel beslagen van aan derden toebehorende goederen. Niettemin gaan HVY door met het beslag leggen op goederen die niet aan de Russische Federatie toebehoren. In mei 2020 hebben HVY beslag gelegd op wereldwijd gebruikte wodka-merken die toebehoren aan een derde partij welke zijn geregistreerd in Nederland. De executieveiling is aangekondigd voor 24 september 2020. De Russische Federatie heeft ooit de blote eigendom99. van deze merkrechten gehad maar heeft ze in 2015 volledig en exclusief overgedragen aan een staatsonderneming Sojuzplodoimport. Dit is afzonderlijk gebeurd voor Europa en voor de Verenigde Staten. Deze onderneming is een zelfstandige rechtspersoon die uiteraard niet behoeft in te staan voor schulden van de Russische Federatie. HVY hebben in Nederland beslagen gelegd op basis van hun stelling dat deze wodka-merkrechten aan de Russische Federatie toebehoren. Echter, HVY wisten wel degelijk dat deze merkrechten zijn geregistreerd op naam van Sojuzplodoimport. Haar eigendom van deze wodkamerken blijkt uit verschillende publieke bronnen, met inbegrip van regeringsbesluiten en een gepubliceerde en in de media aangehaalde Amerikaanse rechterlijke uitspraak.100.
121.
De dringende rechtvaardiging voor een onmiddellijke schorsing van de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards blijkt reeds duidelijk uit hoofdstuk 5 hierboven, gelezen in combinatie met de schorsingscriteria van art. 1066 Rv, zoals uiteengezet in hoofdstuk 4.2 hierboven. Alle cassatieklachten hebben ten minste een redelijke kans van slagen, terwijl geen van de onderdelen op voorhand kansloos is. De volgens de Russische Federatie zelfs zeer hoge kans van slagen van haar diverse cassatieklachten zal uiteindelijk leiden tot de definitieve vernietiging van de Yukos Awards. Dit gegeven vormt als zodanig al een bijna dwingende grond voor het honoreren van het schorsingsverzoek.
6.2. Hvy vertegenwoordigen een bijna 100 %-restitutierisico
122.
In hoofdstuk 4.2 hierboven is reeds uitgelegd dat, afgezien van de kans op vernietiging van een arbitraal vonnis in de ‘hoofd’-procedure ex art. 1065 of 1068 Rv, de schorsing van de tenuitvoerlegging ervan op grond van art. 1066 Rv afhangt van het wegen van de belangen van de betrokken partijen. Bij die afweging speelt een specifieke rol het risico dat de partij die het vonnis ten uitvoer wil leggen, niet in staat zal zijn om de geëxecuteerde goederen te restitueren of vergoeden indien het vonnis later alsnog wordt vernietigd. In deze zaak is het restitutierisico duidelijk. HVY zijn lege huizen zonder eigen activiteit, eigen werknemers en eigen vermogen.101. Ook in het verleden hebben HVY de gelden die zij ontvingen, niet geïnvesteerd of zelf gebruikt. Zij ontvingen miljarden dollars in dividenden die zij direct hebben overgemaakt aan GML (Gibraltar) die deze gelden op haar beurt overmaakte aan de talrijke trusts in Guernsey.102. Hieronder is de aandelenstructuur rond HVY weergegeven (afkomstig uit de Appendix bij de Interim Awards). Het zal voor de Russische Federatie buitengewoon moeilijk, zo niet onmogelijk zijn, om na de vernietiging van de Yukos Awards, enig bedrag terug te krijgen deze entiteiten in Isle of Man, Cyprus, Gibraltar of Guernsey.
123.
Deze hierboven afgedrukte structuur is de facto geheel in eigendom van en wordt gecontroleerd door de Russische Oligarchen. Zij hebben vennootschappen opgericht van het ‘impotent director type’ en hebben dienstverleners benoemd die ‘appear to be managing the companies’.103. Deze Russische Oligarchen hebben een gedocumenteerde geschiedenis van misbruik van grote netwerken van buitenlandse vennootschappen en trusts om hun gelden en eigendommen te verbergen. Dit wordt bevestigd door vele getuigenverklaringen en documenten in het dossier.104. Ook het Scheidsgerecht bevestigde dat de Russische Oligarchen ‘a complex and opaque structure’ hebben opgezet ‘in order to transfer money (…) out of the Russian Federation through a vast offshore structure.’105. Dit netwerk diende ertoe hun eigendom van geld, jachten, vastgoed etc. te verbergen.106.
124.
Op basis van HVY's obscure concernstructuur en gebrek aan activa heeft het Cour d'appel van Parijs in 2015 terecht ondubbelzinnig beslist dat, als de Yukos Awards zouden worden ten uitvoer gelegd, er een ernstig restitutierisico zou ontstaan (‘risque grave’):
‘Attendu qu'en revanche, HULLEY établie à Chypre, étant notamment une filiale indirecte de GML Limited, société immatriculée à Gibraltar, elle-même détenue directement ou indirectement par les gestionnaires de sept trusts à Guemesey, la FEDERATION DE RUSSIE se prévaut justement de l'absence de garantie de restitution des biens susceptibles d'être saisis en cas d'infirmation de l'ordonnance d'exequatur et justitie ainsi d'un risque grave de lésion de ses droits que l'exécution de la sentence exêquaturée lui fait courir’.107.
125.
Iedere cent die HVY als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards innen, zal verdwijnen. De vruchten van HVY's executies zullen verborgen raken in de nieuwe ondoorzichtige netwerken van buitenlandse vennootschappen die de Russische Oligarchen voor zichzelf hebben opgericht. Zonder dadelijke opschorting en formele schorsing zoals door de Russische Federatie in dit stuk verzocht, zullen de vruchten hiervan voor altijd voor de Russische Federatie verloren gaan, indien de Yukos Awards eenmaal — en dan definitief — vernietigd zijn. Het restitutierisico is (bijna) 100 %.
6.3. Duur van het cassatieberoep, incl. vragen aan het hvjeu
126.
In hoofdstuk 5.3 hierboven is benadrukt dat de Hoge Raad op grond van art. 267 VWEU verplicht is om prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen wanneer hij moet gaan beslissen over de juiste uitleg van de artt. 1 leden 6 en 7, 21 lid 5, 26 en/of 45 lid 1 ECT. Dit verdrag is immers een zogenaamd ‘mixed agreement’. Dergelijke verwijzingsprocedures leiden doorgaans tot een duurverlenging met 1½ of 2 jaar boven de gebruikelijke 1½ jaar voor een cassatieberoep.
127.
In sommige uitspraken en publicaties wordt het korte tijdsverloop voordat er een definitieve beslissing in de (hoofd)procedure valt, genoemd als een grond voor het honoreren van een schorsingsverzoek. De redenering achter dit toekennen van gewicht aan de kortheid van de verdere procedure zal vermoedelijk zijn dat het niet onredelijk is om van een eiser te verlangen nog een paar maanden extra te wachten voordat hij zijn potentiële vordering kan innen.
128.
Ook een lange duur van de vernietigingsprocedure in de hoofdzaak kan een goede grond zijn voor het honoreren van het schorsingsverzoek. Deze uitkomst van de belangenafweging overtuigt temeer indien, zoals in de onderhavige zaak, zowel de kans op succes van de vernietigingsvordering als het restitutierisico zeer hoog zijn. Bovendien is het, wanneer men de belangen van de respectieve partijen in deze zaak onderling afweegt, duidelijk dat:
- —
Enerzijds HVY geen extra problemen zullen hebben bij het uiteindelijk incasseren van de door hen gevorderde schadevergoeding in het geval de Russische Federatie haar cassatieberoep verliest. De Russische Federatie is immers niet een brievenbusmaatschappij maar een soevereine staat met een vermogen dat een groot veelvoud vormt van de compensatie die arbiters aan HVY hebben toegekend. Bovendien zullen HVY in dat geval ook aanspraak kunnen maken op de hoge rente die het Scheidsgerecht heeft toegewezen.108.
- —
Anderzijds zal het indien geen schorsing wordt uitgesproken en de Yukos Awards uiteindelijk vernietigd worden, voor de Russische Federatie (vrijwel) onmogelijk zijn om geld of goederen van HVY terug te krijgen die zij hebben gekregen door de Yukos Awards ten uitvoer te leggen. Tegen die tijd zullen de vruchten van de alsdan onrechtmatig gebleken executies reeds lang doorgespeeld zijn naar de vele niet-traceerbare ‘geldpotten’ van de Russische Oligarchen.
6.4. Subsidiair. hvy moet voldoende zekerheid stellen
129.
In hoofdstuk 4.4 hierboven (§§ 26–28) is dit subsidiaire verzoek reeds besproken, uiteraard alleen voor het onverhoopte geval dat het schorsingsverzoek van de Russische Federatie zat worden verworpen. Die behandeling betrof mede (i) het criterium voor het voldoende niveau van de door HVY te stellen zekerheid,109. en (ii) de bijbehorende voorwaarde dat die voldoende zekerheid reeds gesteld moet zijn voordat HVY een begin mag maken met de verdere tenuitvoerlegging van de Yukos Awards. In hoofdstuk 4.3 hierboven heeft de Russische Federatie reeds toegelicht waarom de alternatieve wettelijke optie — door de Russische Federatie ten gunste van HVY te stellen zekerheid voor het niet ten uitvoer leggen van de Yukos Awards — rechtens niet van haar gevergd mag worden.
7. Conclusie bij dit verzoek
De Russische Federatie verzoekt de Hoge Raad:
- A.
bij wijze van voorlopige schorsingsmaatregel:
aan HVY te bevelen, gezamenlijk en afzonderlijk, om onmiddellijk alle reeds lopende en alle toekomstige tenuitvoerleggingsmaatregelen met betrekking tot de Yukos Awards te schorsen totdat de Hoge Raad een beslissing zal hebben gegeven op het schorsingsverzoek op de voet van art. 1066 Rv onder B.
tenzij HVY, gezamenlijk en afzonderlijk, zich reeds uitdrukkelijk en ondubbelzinnig tot zo'n voorlopige schorsing, schriftelijk in het Engels en het Nederlands, hebben verbonden, om geen tenuitvoerleggingsmaatregel voort te zetten of te beginnen totdat de Hoge Raad zal hebben beslist over het onderhavige schorsingsverzoek, zoals vermeld onder B. hierna;
- B.
in het schorsingsverzoek ex art. 1066 Rv:
- (i)
om de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards te schorsen totdat over de vordering tot vernietiging onherroepelijk is beslist, zulks met ingang van het aan de Nederlandse advocaten van HVY bekend maken van het honoreren van dit schorsingsverzoek door de Hoge Raad, mits die bekendmaking binnen vijf werkdagen wordt gevolgd door een op verzoek van de Russische Federatie aan deze advocaten uit te brengen deurwaardersexploot;
- (ii)
HVY te bevelen, gezamenlijk en afzonderlijk, om iedere lopende tenuitvoerleggingsmaatregel te stoppen en geen nieuwe tenuitvoerleggingsmaatregel ten aanzien van de Yukos Awards te beginnen, zodra de Hoge Raad dit schorsingsverzoek heeft gehonoreerd en zulks heeft medegedeeld aan de advocaten van HVY, zulks onder dezelfde voorwaarden van een exploot als hierboven onder B.(i), slot, genoemd.
Ad A en B, op straffe van een door HVY, gezamenlijk en afzonderlijk te verbeuren dwangsom van € 5 miljard per keer en — cumulatief — van € 5 miljard per (gedeelte van een) dag dat HVY, of een of meer van hen afzonderlijk, in gebreke zullen komen of blijven ten aanzien van de hierboven onder A, en B. verzochte bevelen;
- C.
subsidiair, indien dit schorsingsverzoek ex art. 1066 Rv zou worden afgewezen,
- (i)
HVY te bevelen, gezamenlijk en afzonderlijk, zulks ingevolge art. 1066 lid 5, 2e volzin, Rv om zekerheid te stellen in de vorm van een door een eersteklas internationale bank te verstrekken garantie, gebaseerd op de criteria van art. 6:51 lid 2 BW, ter dekking van het restitutierisico en van aanvullende schade van de Russische Federatie, vermeerderd met rente en kosten, indien HVY dan wel een of meer van hen zouden voortgaan met de tenuitvoerlegging van de Yukos Awards, indien vervolgens de arresten van het hof zullen worden vernietigd en/of deze Yukos Awards zelf vernietigd zullen worden, en
- (ii)
te bepalen dat HVY, gezamenlijk en afzonderlijk, op geen enkele wijze mogen doorgaan met of beginnen aan het ten uitvoer leggen van de Yukos Awards totdat de hierboven bedoelde zekerheid aan de Russische Federatie zal zijn verstrekt, zulks op straffe van een, gezamenlijk en afzonderlijk, te verbeuren dwangsom van € 5 miljard per keer en — cumulatief — van € 5 miljard per (gedeelte van een) dag te betalen aan de Russische Federatie, dat HYY of een of meer van hen enige daad van tenuitvoerlegging van de Yukos Awards zouden verrichten, zonder dat de onder C.(i) hierboven bedoelde zekerheid al zal zijn verstrekt aan de Russische Federatie.
Amsterdam, 23 juni 2020.
R.S. Meijer en R.R. Verkerk
LIJST VAN BIJLAGEN
- 1.
Interim Arbitral Award, 30 november 2009 (Hulley-versie)
- 2.
Final Arbitral Awards, 18 juli 2014 (Hulley-versie)
- 3.
Vonnis Rechtbank Den Haag, 20 april 2016
- 4.
Tussenarrest Hof Den Haag, 25 september 2018
- 5.
Eindarrest Hof Den Haag, 18 februari 2020 6. Het verloop van de vernietigingsprocedure in 1e en 2e aanleg
- 7.
Procesinleiding met het cassatiemiddel, 15/18 mei 2020
- 8.
Aanbiedingsbrief van de Russische Federatie bij nr. 7
- 9A.
Harde schijf met het volledige procesdossier van de vernietigingsprocedure, inclusief het Arbitragedossier
- 9B.
Inhoudsopgave bij nr. 9A
- 10.
Overzicht van de door HVY getroffen executiemaatregelen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑06‑2020
Dezelfde advocaten bij de Hoge Raad hebben op 15/18 mei 2020 namens de Russische Federatie tegen dezelfde verweerders (HVY) cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van 25 september 2018 en 18 februari 2020 van het Gerechtshof Den Haag (zaaknummer 200.197.079/01). Dit cassatieberoep is bij de Hoge Raad geregistreerd onder zaaknummer 20/01595.
Hierna zal vaker kortheidshalve het Engelse woord ‘sham’ worden gebruikt dat is ingeburgerd om het ‘schijn’- karakter van (onder meer ook door de Russische Oligarchen veelvuldig ingezette) rechtspersonen aan te duiden. Zie Procesinleiding § 101b voor een korte beschrijving van de transacties met verwijzingen naar onderliggende producties, verklaringen en een deskundigenrapport.
Zie EHRM 20 september 2011, zaaknr. 14902/04 (Yukos v. Rusland) (Productie RME-3328) § 591 en EHRM 25 juli 2013, zaaknrs. 11082/06, 13772/05 ([betrokkene 1] en [betrokkene 3] v. Rusland), § 786 (Productie RF-4). Zie ook Procesinleiding, §§ 145, 149, 158 en i.h.b. 181 e.v.
Voor HEL, VPL en YUL zijn afzonderlijke Interim Awards en Final Awards gewezen. Het verschil tussen deze afzonderlijke arbitrale vonnissen is in het kader van deze procedure echter nihil. De tussenvonnissen (‘Interim Awards’) en de eindvonnissen (‘Final Awards’) van het Scheidsgerecht zijn als Bijlagen 1 en 2 bij dit verzoekschrift overgelegd. Tezamen worden deze arbitrale vonnissen als de ‘Yukos Awards’ aangeduid.
Zie rov. 5.3 van het vonnis van de rechtbank d.d. 20 april 2016, onbetwist in hoger beroep.
Zie rov. 2.7 van het tussenarrest van het hof d.d. 25 september 2018, onder verwijzing naar art. IV van de wet van 2 juni 2014 tot wijziging en modernisering van het arbitragerecht.
Verwezen wordt naar HR 21 maart 1997, NJ 1998/206 en HR 25 februari 2000, NJ 2000/508, beide gewezen in de vernietigingsprocedure tussen Benetton/Eco Swiss Zie ook T&C Rv, art. 1066, aant. 2 sub a (G.J. Meijer), waar wordt opgemerkt dat de exclusieve verwijzing naar het hof in lid 3 (nieuw) van deze bepaling onbedoeld is.
Zie hoofdstuk 6.1 hierna, in combinatie met Bijlage 10.
HVY hebben in mei 2020 beslag gelegd op wereldwijd gebruikte wodka-merken, die al sinds 2015 niet meer toebehoren aan de Russische Federatie, maar aan een onafhankelijke rechtspersoon. HVY willen de merkrechten in september op een publieke veiling verkopen.
De CEO van GML, de gemeenschappelijke moedervennootschap van HVY, [naam 1], heeft in het Financieel Dagblad van 4 maart 2020 aangekondigd dat de focus van de executiemaatregelen in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk zal liggen.
Zie bijvoorbeeld Rechtbank Rotterdam 24 april 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BW5070 (Cimcool).
Artt. V en VI luiden — voor zover hier relevant — als volgt: ‘Article V.1: Recognition and enforcement of the award may be refused, at the request of the party against whom it is invoked, only if that party furnishes to the competent authority where the recognition and enforcement is sought, proof that: (…) (e) The award has not yet become binding on the parties, or has been set aside or suspended by a competent authority of the country in which, or under the law of which, that award was made. Article VI: If an application for the setting aside or suspension of the award has been made to a competent authority referred to in article V (1) (e), the authority before which the award is sought to be relied upon [the country where leave of enforcement is requested] may, if it considers it proper, adjourn the decision on the enforcement of the award (…).’ De markeringen zijn toegevoegd.
A.J. van den Berg, R. van Delden en H.J. Snijders, Arbitrage recht, 1992, p. 185, specifiek ten aanzien van art. VI. Zie voorts o.a. TvA 2017/64–68, vijf uitspraken van de Amsterdamse Voorzieningenrechter.
Dit arrest had betrekking op een schorsingsverzoek op grond van art. 1068 Rv (herroeping) in plaats van art. 1065 Rv. Schorsing ex art. 1066 Rv is echter zowel van toepassing op het rechtsmiddel van herroeping als dat van vernietiging. Zie HR 25 februari 2000, NJ 2009/508, rov. 3.1 en § 2 van de noot van H.J. Snijders. Feitelijke instanties volgen deze twee criteria, zoals door de Hoge Raad geformuleerd, gestaag. Zie Rechtbank Amsterdam 18 juni 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BI9930, rov. 5.15 en Gerechtshof Den Haag 3 april 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:874, rov. 8.
Snijders schrijft dienovereenkomstig in paragraaf 2 van zijn annotatie onder ‘Benetton lil’ (NJ 2000/508): ‘Deze beschikking demonstreert echter duidelijk dat da [1066 Rv] rechter zijn beslissing op een schorsingsverzoek wel dient te motiveren en dat hij het verzoek ‘indien daartoe gronden zijn’ ook dient te honoreren.’
Zie bijvoorbeeld Rechtbank Amsterdam 26 augustus 2010, TvA 2012/15: ‘De procedure zal voor een relatief korte termijn worden aangehouden.’ Dit geval betrof een schorsing van een buitenlands arbitraal vonnis.
Gerechtshof Den Bosch 14 april 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BI1615, rov. 4.8: ‘Bij de beslissing dat schorsing van de executie in de onderhavige zaak op zijn plaats is heeft het hof, gezien de omstandigheden van het geval en de verschillende belangen van partijen en gelet op de aard van de onderhavige procedure, meegewogen dat tenuitvoerlegging een (vrijwel) niet terug te draaien situatie zou doen ontstaan.’
Gerechtshof Amsterdam 8 april 2014, TvA 2013/52 (NSRL/Kompas). Dit geval betrof een schorsing van een buitenlands arbitraal vonnis. Zie ook Rechtbank Rotterdam 24 april 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BW5070 (Cimcool).
Zie hoofdstuk 5 hierna.
Zie hoofdstuk 6.2 hierna.
Zie hoofdstuk 5.3 hierna.
Dit Verdrag is op 2 december 2004 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen. Zie Treaty Series, volume 2010, nr. 272, 52 (2004), nr. 1 voor de authentieke Engelse tekst en de Nederlandse vertaling daarvan De Russische Federatie heeft nimmer ingestemd met conservatoire of executoriale maatregelen en heeft ook nooit budgetten voor deze maatregelen gereserveerd.
Zie bijv. HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2371 (A.C.S../Staat); HR 30 september 2016, NJ 2017/190 (Morningstar/Gabon); HR 28 juni 2013, NJ 2014/453 (Ahmad/Staat); HR 5 februari 2010, NJ 2010/524 en HR 11 juli 2008, NJ 2010/525 (Azeta/JCR en Staat).
Deze uitzonderingen, die geen onderdeel zijn van het citaat in § 24 van artt. 18 en 19, hebben — kort gezegd — betrekking op (a) voorafgaande uitdrukkelijke instemming van de Staat voor deze conservatoire of executoriale maatregelen en (b) het oormerken door de Staat van eigendommen voor de voldoening van de betreffende vordering. Volgens art. 19 van het VN-Verdrag kunnen ook executoriale maatregelen worden getroffen ten aanzien van goederen die bestemd zijn voor niet-gouvernementeel commercieel gebruik. Naar Nederlands volkenrecht geldt dit ook voor conservatoir beslag. Zie de vorige voetnoot.
Zie hoofdstuk 6.2 hierna.
HR 21 maart 19S7, NJ 1998/206, rov. 3.5 (Benetton/Eco Swiss). Idem: T&C Rv,art. 1066 Rv, aant. 2 sub b (G.J. Meijer).
HVY hebben een lange staat van dienst op het gebied van beslagleggingen (zie voetnoten 8 en 9 hierboven en Bijlage 10 ‘Overzicht van de door HVY getroffen executiemaatregelen’) op activa die niet aan de Russische Federatie toebehoren, maar aan onafhankelijke staatsbedrijven of andere derde partijen.
Zie bijv. Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2020/82–83.
Zie bijv. HR 26 september 2014, NJ 2015/218, rov. 4.2 en 4.4 (Ecuador/Chevron).
Zie Procesinleiding, §§ 24–28.
Bijlage 9, Productie RF-D9, overgelegd bij de MvA van de Russische Federatie.
Parlementaire Geschiedenis Arbitragewet 2015, p. 723 (MvT 1986) en MvA, §§ 257 e v.
Parlementaire Geschiedenis Arbitragewet 2015, p. 160–161.
Arrest, rov 4.3.2; MvA, §§ 41–51.
Zie art 31 lid 1 WVV.
Arrest, rov. 4.4.2: (‘HVY hebben in dit vernietigingsgeding —en voor het eerst in hoger beroep-verdedigd dat er nog een derde mogelijkheid is, die zij als subsidiair argument aanvoeren voor het geval hun primaire standpunt (het gaat om de vraag of het beginsel van voorlopige verdragstoepassing in strijd is met Russisch recht) niet zou worden aanvaard.’) (markeringen toegevoegd).
Zie subonderdeel 2.4 voor volledige verwijzingen naar de originele bronnen
O. Dörr en K. Schmalenbach (red.), Vienna Convention on the Law of Treaties, Berlijn: Springer 2018, p. 459. 40 Arrest, rov. 4.5.33.
Arrest, rov. 4.5.33.
Arrest, rov. 4.4.2.
Zie bijv. Arrest, rov. 4.7.47; zie ook bijv. rov. 4.7.35, 4.7.45 en 4.7.49.
Zie Final Awards, § 1579, waarin BTW-aanslagen en de executieverkoop van YNG worden benadrukt. Het Scheidsgerecht overwoog: ‘Respondent has not explicitly expropriated Yukos or the holdings of its shareholders. but the measures that Respondent has taken in respect of Yukos (..) in the view of the Tribunal have had an effect ‘equivalent to nationalization or expropriation’. Final Awards, § 1580, zoals geciteerd in Arrest, rov. 4.7.48 en 4.7.63. Het hof overweegt in rov. 4.7.63 dat over de uitleg van de Final Awards geen verschil van mening bestaat.
Arrest, rov. 4.7.64. Art. 1 lid 6 en lid 7 ECT stelt aandeelhouders in staat een claim in te dienen voor activa ‘owned or controlled directly or indirectly’.
Zie bijv HR 26 september 2014, NJ 2015/318 (Ecuador/Chevron), rov 4.4.4: ‘vrijwillig, ondubbelzinnig en zonder voorbehoud’. Zie ook EHRM 5 februari 2019, zaaknr, 16874/12, (Ndayegamiye-Mporamazina v Switzerland). ‘59 La Cour observe d'emblée que le Tribunal fédéral et la Cour de justice ont accueilli l'exception d'immunité de jundiction soulevée par la République du Burundi, laquelle l'a de plus toujours invoquée pendant toute la procédure. En outre, elle note que trois instances nationales ont inter-prété la clause contenue dans l'article 8 du contrat de travail de manière très différente Par conséquent, la Cour considère qu'il ne s'agit pas d'une clause contractuelle exprimant de manière expresse, claire et non équivoque l'intention de la République du Burundi de renoncer à son immunité de juridiction. []’
Met ‘mixed agreements’ worden o.a. verdragen aangeduid die zowel door de instituties van de EG/EU als door de Lidstaten zijn gesloten.
Procesinleiding, § 98. Volgens het Secretariaat van het Europese Parlement bestaat ‘ISDS als concept’ slechts omdat ‘ontwikkelingslanden de verwachting hebben (…) [dat ISDS] het aantrekken van buitenlandse investeringen faciliteert.’ Secretariaat van het Europese Parlement, directoraat-generaal Extern beleid, ISDS: Provisions in the EU's International Investment Agreements, EXPO/B/INTA/2014/08-09-10 (september 2014), online raadpleegbaar via:https://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/STUD/2014/534979/EXPO STU%282014 %29S34979 %28ANN01 %29 EN.pdf (laatstelijk geraadpleegd op 17 juni 2020).
Procesinleiding, § S3 (waarin het Europees Energiehandvest 1991, Deel II, Afdeling 4 wordt geciteerd). De ECT is specifiek in het leven geroepen om de ‘doelstellingen’ van het Europees Energiehandvest van 1991 ten uitvoer te brengen, zoals weergegeven in art. 2 van de ECT (waarin het ‘Doel van het Verdrag’ wordt genoemd). In de woorden van de Nederlandse wetgever: de ECT schept een ‘aantrekkelijk regime voor buitenlandse investeerders’; Kamerstukken II 1995/96, 24 545 (R 1560), nr. 3, § 2.2.8 Zie ook Dagvaarding § 61; CvR § 227; MvA § 671; Appelpleitnota (bevoegdheid grond 2), 24 september 2019, § 119
MvA, § 662.
Procesinleiding, § 101(d), met verwijzing naar een fax van Prokofiev d.d. 16 februari 1998 (Productie RF-440)
Als er al iets is betaald, dan zou die betaling zijn gedaan door de Russische Oligarchen, d.w.z. vanuit de Russische Federatie zelf.
Zie de unaniem aangenomen motie-Diks/Van den Hut van 22 februari 2018 (21501-02, nr. 1829): ‘De Kamer, gehoord de beraadslaging (..) overwegende dat het onwenselijk is dat bedrijven die hun economische bedrijvigheid niet hoofdzakelijk in Nederland uitvoeren, maar slechts hun zetel hier hebben gevestigd, gebruik kunnen maken van investeringsgeschillenbeslechting die bedoeld is om investeringen van Nederlandse bedrijven te beschermen; verzoekt de regering, brievenbusfirma's in alle toekomstige handelsakkoorden uit te sluiten van investeringsgeschillenbeslechting. (…)’
Zie Akte RF 25 juni 2019, § 288, onder verwijzing naar Europese Commissie, Aanbeveling voor een besluit van de Raad houdende machtiging tot het open van onderhandelingen over de modernisering van het Energiehandvestverdrag, 14 mei 2019 bij 1–2; online raadpleegbaar via. http//trade.ec.eu-ropa.eu/doclib/docs/2019/may/tradoc 157884.pdf (laatstelijk geraadpleegd op 17 juni 2020).
In mei 2020 werd een nieuwe versie met vrijwel identieke tekst gepubliceerd. Dit document is online raadpleegbaar via: https://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2020/may/tradoc 158754 pdf (laatstelijk geraadpleegd op 17 juni 2020)
Transcript van de getuigenverklaring van [naam 2], 14 mei 2007 (Productie RF-301), p. 5.
MvA, § 535; Deskundigenbericht prof [deskundige 1] van 27 januari 2017 (Productie RF-D13), bijlage MP-066.
Appelpleitnota (jurisdictie grond 2), 24 september 2019, § 100; Handgeschreven notities van [naam 3] over ‘Payments made and signed by [naam 4]’ (Productie RF-443).
Deskundigenbericht prof. [deskundige 1] 10 oktober 2017 (Productie RF-D14). bijlage MP-13: ‘I made a verbal promise and performed my obligation to pay hundreds of millions; that is true.’
In mei 2020 werd een nieuwe versie met vrijwel identieke tekst gepubliceerd. Dit document is online raadpleegbaar via:https://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2020/may/tradoc 158754.pdf (laatstelijk geraadpleegd op 17 juni 2020).
Arrest, rov. 5.1.1 e.v.
Zie Procesinleiding, §§ 160, 167 en voetnoot 347; Deskundigenbericht prof. [deskundige 1] van 10 oktober 2017 (Productie RF-D14), § 63 ‘[m]oney laundering includes (…) the ex post concealment of the proceeds of corruption (…) [I]t was also a crime for the Oligarchs to arrange a subseguent series of concealed transactions (…) Accordingly, not only YUL, but also HEL and VPL are directly implicated by the illegal activity in this case.’
HvJEU 20 september 2001, zaaknr C-453/99 (Courage & Crehan) Zie bijvoorbeeld H.J van Kooten, ‘De beginselen nemo auditur en fraus omnia corrumpit in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie’, WPNR 2011/6901, nr. 19 (slot) ‘Het nemo auditur —beginsel maakt deel uit van het Unierecht Het pleegt door het Hof en de advocaten—generaal te worden opgevat als het beginsel dat niemand mag profileren van zijn eigen onrechtmatig of onoorbaar gedrag.’
Zie Procesinleiding, hoofdstukken 2.8, 3.5, 4.5 en 5.2.6
Zie Procesinleiding, hoofdstukken 4.4, 4.5, zie ook zaaknr C-126/97 (Eco Swiss), rov. 37 en zaaknr C-168/05 (Elisa Maria Mostaza Claro), rov. 35
Verklaring die krachtens artikel 26, lid 3, onder b), punt ii), van het Verdrag inzake het Energiehandvest door de Europese Gemeenschappen bij het secretariaat van het Energiehandvest is ingediend (OJL 69/115 d.d. 9 maart 1998).
HvJEU 14 december 2000, zaaknrs. C-300/98 en C-392/98, ECLI:EU:C:2000:688 (Dior). Zie ook de uitspraak van de HvJEU in Hermès uit 1998, zaaknr, C-53/96. De Hoge Raad heeft prejudiciële vragen gesteld over de uitleg van TRIPs in een arrest van 30 oktober 1998, NJ 1999/84 (ASSCO o.s./Layher c.s.). Zie voor nadere verwijzingen Procesinleiding, hoofdstuk 2.7, §§ 88–91.
https://www.italaw.com/sites/default/files/case-documents/italaw9023 0.pdf (laatstelijk geraadpleegd op 17 juni 2020) Zie ook MvA, voetnoot 138
Zie Procesinleiding, hoofdstukken 4.4, 4.5; zie ook zaaknr. C-126/97 (Eco Swiss), rov. 37 en zaaknr. C-168/05 (Elisa Maria Mostaza Claro), rov 35.
Procesinleiding, §§ 160, 187 & voetnoot 347; Deskundigenbericht van prof. [deskundige 1] van 10 Oktober 2017 (Productie RF-D14), § 63.
Wanneer fundamentele vragen van Europees recht spelen, hebben gerechten in EU-lidstaten de tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen geschorst. Zie bijv. de uitspraak van het Svea Gerechtshof van 16 mei 2018 (Novenergia II — Energy & Env't (SCA) v. Kingdom of Spain) waarin de tenuitvoerlegging van de arbitrale vonnissen werd geschorst, onder meer in verband met de in de zaak gerezen kwesties van EU-recht. Hoewel uiteindelijk geen prejudiciële vragen aan het HvJEU zijn gesteld om irrelevante redenen, heeft het Svea Gerechtshof in de eerste fasen van de vernietigingsprocedure niettemin de schorsing van de tenuitvoerlegging bevolen; zie https://www.italaw.com/sites/default/files/case-documents/italaw9746.pdf (laatstelijk geraadpleegd op 17 juni 2020); zie ook Novenergia II — Energy & Env't (SCA) v. Kingdom of Spain, zaaknr. 18-CV-1148, 2020 U.S. Dist. LEXIS 12794, *8– 9 (D D.C. 27 januari 2020) (‘[T] he Svea Court of Appeal has prohibited Novenergia from enforcing the award in Sweden pending the set-aside proceedings and affirmed that prohibition after a request for reconsideration (…) This prohibition weighs heavily in favor of a stay,’); zie https;//casetext.com/case/novenergia-ii-energy-envt-v-king- dom-of-spam (laatstelijk geraadpleegd op 17 juni 2020).
Hel eindarrest bevat in rov. 9.7 slechts een verwijzing naar deze beslissing.
Verwezen.wordt naar middelonderdeel 1, in het bijzonder naar de vele bronnen die genoemd worden in voetnoten 19–20, 22–24 en 26–27.
Verwezen wordt naar de vele bronnen genoemd in voetnoot 25 van middelonderdeel 1.
MvA, § 854 bevat een overzicht van het voortdurende aandringen door de Russische Federatie om art. 21(5)(b)(i) ECT toe te passen in 2005, 2006, 2007, 2011 en 2012. De twee vernietigingsgronden wegens schending van art 21 lid 5 ECT door het Scheidsgerecht zijn door de Russische Federatie onder meer aangevoerd in Dagvaarding, §§ 368–385; CvR, §§ 328–366; MvA, §§ 844–872.
Final Awards, §§ 1421–1428 en 1435.
Arrest, §§ 6.3.2–6.3.5.
Procesinleiding, hoofdstuk 5, § 187, voetnoten 371–373 en §§ 197–198, voetnoten 381–387.
Volgens de Russische Federatie, onbetwist door HVY, zijn de ‘relevant Tax Authorities’ in deze zaak, die van de Russische Federatie, van Isle of Man (VK) en van Cyprus. De argumenten voor dit standpunt worden hierna in de hoofdtekst nader toegelicht.
Zie EHRM 20 september 2011, zaaknr. 14902/04 (Yukos v. Rusland) (Productie RME-3328). § 591 en EHRM 25 juli 2013, zaaknrs 11082/06, 13772/05 ([betrokkene 1] en [betrokkene 3] v. Rusland), § 786 (Productie RF-4). Zie ook § 5 hierboven.
Het hof stelt dat niet van een nadelig effect zou zijn gebleken: rov. 6.3.2–6.3.3.
Final Awards, § 1421.
EHRM 24 januari 1997, nr. 19983/92 en 8 januari 2009, nr. 29002/06.
Dit zijn de drie belangrijke ‘juridische’ hoofdstukken over ‘Preliminary Objections’ (IX), ‘Liability’ (X) en ‘The Quantification of Claimants’ Damages’ (XII).
Procesinleiding, middelonderdeel 6, § 212, sub f en § 213, met vele verwijzingen in de voetnoten.
Procesinleiding, middelonderdeel 6, § 212 sub a en b.
Procesinleiding, middelonderdeel 6, § 212 sub c en d.
De heer [naam 5] heeft geen tijd besteed aan administratieve of organisatorische taken, aangezien deze volledig werden verzorgd door de formele secretarissen van de PCA met een opgave van 5.232 uren.
Verwezen wordt naar het hoogdrempelige vereiste uit HR 9 januari 2004, NJ 2005/190 (Nannini/SFT Bank) en HR 22 december 2006, NJ 2008/4 (Kers/Rijpma), beide geannoteerd door H.J. Snijders.
Final Awards, §§ 1594 e.v. en §§ 1610 e.v.
Dit had niet alleen betrekking op Lesnoy, Trekhgorny en Mordovië, maar ook op bijvoorbeeld Evenkia en Kannukia, allemaal lagebelastingregio's.
De namen van de shams werden zonder commerciële motieven gewijzigd. Dit gebeurde om hun identiteit en daarmee hun schijnkarakter te verbergen.
CvA, § 11.641; CvD, §§ 394. HVY hebben na hun conclusies van antwoord en dupliek geen enkele aandacht meer besteed aan deze kwestie.
Zie Procesinleiding, onderdeel 7, §§ 229 e.v. en de aldaar genoemde verwijzingen naar de onderliggende stukken.
HR 21 maart 1997, NJ 1998/206, rov. 3.5 (Banetton/Eco Swiss).
Gepubliceerd in NJ 1998/207, nrs. 18 en 19.
Zie bijv. Hof Amsterdam 7 april 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005:65, rov. 3.9; Hof Den Haag 3 april 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:874, rov. 8.
Hof Den Haag 11 juni 2019, ECLI:NL:GHDA:2019:1452, rov. 5.2.
De Russische Federatie had al het recht van operationeel beheer overgedragen aan Sojuzplodoimport (vergelijkbaar met maar sterker dan het Nederlandse recht van vruchtgebruik. Dit impliceert dat Sojuzplodoimport al lang voordat het de volledige eigendom verwierf de economische eigenaar was van de merkmerken.
Zie in het bijzonder United States Court of Appeals , Second Circuit, 5 januari 2016, zaaknr. 14-4721-cv(L), 15- 152-cv (XAP), online raadpleegbaar bijv. via. https://caselaw .findlaw.com/us-2nd-circuit/1722207.html (laatstelijk geraadpleegd op 18 juni 2020), waarin uitvoerig wordt ingegaan op de overdracht van dezelfde merken, voor zover deze in de Verenigde Staten zijn geregisterd. Naast de online beschikbare Amerikaanse uitspraken, hebben de internationale media op grote schaal gerapporteerd over de betreffende overdracht. Zie BLOOMBERG NEWS, Russia Seeks to Contest Registration of U.S. Liquor Trademarks, 19 Feb. 2014 (‘The agreement has been drawn up to transfer to [the third-party entity] the rights of the Russian Federation concerning the STOLICHNAYA and/or STOLI trademarks online beschikbaar via https://news.bloomberglaw.com/ip-law/russia-seeks-to-contest-registration-of-us-liquor-trademarks (laatstelijk geraadpleegd op 18 juni 2020) ; REUTERS, Russian claim to Stolichnaya vodka trademarks revived by U.S. court, 5 Jan. 2016, online beschikbaar via http://www.reuters.com/article/stolichnava-trademark/russian-claim-to-stolichnaya-vodka-trademarks-revived-by-u-s-courtidUSL1N14P1ZM20160105 (laatstelijk geraadpleegd op 18 juni 2020).
HVY bevestigen dit. Zie Procesinleiding, § 101 met verwijzingen.
Zie Hulley Enterprises Limited, jaarverslag en jaarrekening voor het jaar geëindigd op 31 december 2003 (7 april 2004) (Productie RME-190) Zie ook Respondent's Counter Memorial on the Merits (Productie RF-03.1.b-3), § 352.
Procesinleiding, § 101 (d) met nadere verwijzingen naar onderliggend materiaal van GML's eigen dossiers.
Zie bijv. de getuigenverklaring van [naam 6] (Productie RF-200) en de deskundigenberichten van prof. [deskundige 1] (Producties RF-D13-14). Zie bijv. het tweede deskundigenbericht van prof. [deskundige 1] (Productie RF-D14), §§ 46 e.v. waarin hij uitlegt dat de Russische Oligarchen gebruikmaakten van de diensten van bekende witwassers.
Final Awards, §§ 1807 en 1808.
Zie MvA, §§ 602–614; zie Akte RF 25 juni 2019, §§ 246–250.
Uitspraak van het Cour d'appel van Parijs d.d. 17 december 2015.
Dergelijke factoren worden over het algemeen in overweging genomen bij het bepalen of de tenuitvoerlegging geschorst moet worden van arbitrale vonnissen tegen staten in investeringsarbitrages. Zie voor een recent voorbeeld uit de Verenigde Staten Novenergia II, 2020 U.S. Dist. LEXIS 12794, *10 (‘[T]he risk of premature enforcement could result in Spain trying to recover assets seized during this action if it were to prevail in the [primary jurisdiction] (…) if Novenergia ultimately prevails it will be compensated for any delay because the award includes Interest’)