HR, 07-05-2004, nr. R03/062HR
ECLI:NL:PHR:2004:AO4225
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-05-2004
- Zaaknummer
R03/062HR
- LJN
AO4225
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AO4225, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑05‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO4225
ECLI:NL:PHR:2004:AO4225, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑05‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO4225
- Wetingang
art. 69 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 69 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
AA20040647 met annotatie van Polak M.V. Martijn
Uitspraak 07‑05‑2004
Inhoudsindicatie
7 mei 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/062 HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [Verzoekster], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude, t e g e n de vennootschap naar Duits recht SPARKASSE BONN, gevestigd te Bonn, Duitsland, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai. 1. Het geding in feitelijke instanties...
7 mei 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/062 HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
de vennootschap naar Duits recht SPARKASSE BONN,
gevestigd te Bonn, Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op een daartoe strekkend verzoekschrift van verweerster in cassatie - verder te noemen: Sparkasse - heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Almelo bij beschikking van 17 oktober 2002 verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van het bij Vollstreckungsbescheid van 25 oktober 1995 van het Amtsgericht Euskirchen, Duitsland, uitgesproken veroordeling van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - tot betaling aan Sparkasse van een bedrag van DM 50.020,06 (€ 25.574,85), te vermeerderen met rente en kosten.
Tegen deze beschikking heeft [verzoekster] verzet gedaan bij voormelde rechtbank.
Bij beschikking van 18 april 2003 heeft de rechtbank [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzet.
De beschikking van de rechtbank van 18 april 2003 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermelde beschikking van heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Sparkasse heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zal verzoeken over de in de conclusie vermelde vraag van uitlegging van art. 37 EEX-Verdrag uitspraak te doen en het geding zal schorsen totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [Verzoekster] is bij Vollstreckungsbescheid van 25 oktober 1995 van het Amtsgericht Euskirchen (BRD) veroordeeld tot betaling aan Sparkasse van een bedrag van DM 50.020,06 (€ 25.574,85) te vermeerderen met rente en kosten. Op een daartoe strekkend verzoekschrift van Sparkasse heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Almelo bij beschikking van 17 oktober 2002 verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van genoemd Vollstreckungsbescheid. [Verzoekster] heeft bij het hiervóór onder 1 vermelde verzoekschrift met een beroep op de weigeringsgrond van art. 34 sub 2 EEX-Verordening (Verordening (EG) Nr. 44/2001, PbEG 2001, L 012) verzet gedaan tegen de beschikking van de voorzieningenrechter. De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking van 18 april 2003 [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzet. Daartoe overwoog de rechtbank onder meer
a. dat het verlof tot tenuitvoerlegging van het Vollstreckungsbescheid is verleend op grond van de art. 31 e.v. van het EEX-Verdrag en niet op grond van de EEX-Verordening, aangezien het Vollstreckungsbescheid waarvoor in casu verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland werd gevraagd, is gegeven op een vordering van Sparkasse uit 1995, derhalve ver voor de inwerkingtreding van de EEX-Verordening, en
b. dat, aangezien verzet tegen een verleend verlof op grond van het EEX-Verdrag dient te geschieden bij dagvaarding, [verzoekster], nu zij bij verzoekschrift in verzet is gekomen, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzet.
3.2 Bij de beoordeling van het middel, dat terecht niet is gericht tegen het onder a. vermelde oordeel van de rechtbank, en dat tegen de onder b. weergegeven beslissing van de rechtbank aanvoert dat de rechtbank, constaterend dat [verzoekster] bij verzoekschrift in plaats van bij dagvaarding tegen de beschikking van de voorzieningenrechter in verzet kwam, de wisselbepaling van art. 69 Rv. ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, wordt het volgende vooropgesteld.
3.3 Art. 37 van het EEX-Verdrag bepaalt dat het verzet tegen het verlof tot tenuitvoerlegging volgens de regels van de procedure op tegenspraak wordt gebracht voor, in Nederland, de arrondissementsrechtbank. In het toelichtende rapport bij het EEX-Verdrag van de hand van P. Jenard (PbEG 1979, C 59) wordt over deze bepaling het volgende opgemerkt: "Voor dit gerecht is de procedure er een op tegenspraak; daarom dient degene tegen wie de tenuitvoerlegging is verleend zijn tegenstander tot verschijning te dagvaarden". Het EEX-Verdrag geeft geen regels omtrent het verdere verloop van de verzetsprocedure en ook het genoemde rapport geeft dienaangaande geen toelichting. Hieruit moet worden afgeleid dat, voorzover het EEX-Verdrag zelf geen eisen aan de verzetsprocedure stelt, het nationale procesrecht van de in de verzetsprocedure aangezochte rechter op het verloop daarvan toepasselijk is. In de memorie van toelichting bij de Uitvoeringswet EEX-Verdrag wordt in overeenstemming hiermee opgemerkt dat "de verzetsprocedure (...) overigens (zal) moeten aanvangen met een dagvaarding en ook overigens worden beheerst door de algemene regels van rechtspleging van het eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor zover althans uit het verdrag (artikel 37, tweede lid, 38 en 39) niet het tegendeel voortvloeit" (Kamerstukken II 1970/71, 11 154 (R 775), nr. 5, blz. 7).
3.4.1 Art. 69 Rv. houdt in dat indien een procedure met een verzoekschrift is ingeleid in plaats van met een dagvaarding of met een dagvaarding in plaats van met een verzoekschrift, de rechter, zo nodig, de aanlegger beveelt binnen een door de rechter te bepalen termijn op kosten van de aanlegger het stuk waarmee de procedure is ingeleid, te verbeteren of aan te vullen. De procedure is aanhangig vanaf de oorspronkelijke dag van indiening of dagvaarding. De procedure wordt in de stand waarin zij zich bevindt voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure respectievelijk de verzoekschriftprocedure. Deze bepaling beoogt blijkens de parlementaire geschiedenis een soepele regeling te geven voor herstel van de gemaakte fout, waarbij de aanhangigheid van de zaak behouden blijft. Het verdient volgens de wetgever de voorkeur om, indien het verkeerde inleidende stuk op zichzelf voldoende gegevens bevat om aan de wederpartij of belanghebbende duidelijk te maken wat men eigenlijk van de rechter wil, dat stuk (zoveel mogelijk) als het juiste inleidende stuk te behandelen en vervolgens de juiste procedure te volgen. De verschillen tussen de dagvaardingsprocedure en de verzoekschrift-procedure zitten immers niet zo zeer in de inleidende stukken, maar in de daarna volgende procedure (Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, blz. 78).
3.4.2 Van belang is voorts dat de wijze waarop naar Nederlands procesrecht een geding wordt ingeleid, door een verzoekschrift of door een dagvaarding, niet bepalend is voor de vraag of de procedure heeft te gelden als een procedure op tegenspraak. De partij op wier verzoek het verlof tot tenuitvoerlegging is verleend, moet worden beschouwd als belanghebbende en moet uit dien hoofde in een met een verzoekschrift ingeleide procedure op grond van art. 272 Rv. door de griffier worden opgeroepen. In de dagvaardingsprocedure geschiedt de oproeping van de partij op wier verzoek het verlof is verleend bij de door haar wederpartij uit te brengen dagvaarding.
3.5.1 De door het middel aan de orde gestelde vraag komt hierop neer of de aan het Nederlandse procesrecht te ontlenen mogelijkheid tot herstel van de met betrekking tot het inleidende gedingstuk gemaakte fout wordt toegelaten door het EEX-Verdrag. Die vraag moet, naar redelijkerwijze niet voor twijfel vatbaar is, bevestigend worden beantwoord. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.5.2 Art. 69 Rv. is te beschouwen als een bepaling van nationaal procesrecht die, overeenkomstig hetgeen hiervóór in 3.3 is overwogen, op het verloop van de verzetsprocedure kan worden toegepast, nu het EEX-Verdrag ten aanzien van de mogelijkheid van het herstel van vormverzuimen zelf geen regeling inhoudt. Het artikel strekt, voorzover thans van belang, enkel ertoe de met betrekking tot het inleidend gedingstuk gemaakte fout te herstellen en leidt ertoe dat de procedure vervolgens wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure, waardoor wordt voldaan aan de door art. 37 EEX-Verdrag gestelde eis van een procedure op tegenspraak.
3.5.3 Deze in het Nederlands procesrecht voorziene herstelmogelijkheid kan, gelet op deze beperkte strekking, niet worden beschouwd als een extra rechtsmiddel dat de verliezende partij in staat zou stellen daarvan gebruik te maken om de zaak te rekken, noch als een procesincident dat afbreuk zou kunnen doen aan het doel van het EEX-Verdrag om een eenvoudig en snel mechanisme in te stellen voor de tenuitvoerlegging van in de staat van oorsprong uitvoerbare beslissingen (vgl. HvJEG 11 augustus 1995, zaak C-432/93 (SISRO/Ampersand), Jurispr. 1995, p. I-2288, NJ 1997, 2, r.o. 28 en 35). Deze herstelmogelijkheid past veeleer bij de strekking van de contradictoire fase van de exequaturprocedure, die erop is gericht, na de eerste fase waarin de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd niet wordt betrokken, de rechten van de verdediging te waarborgen (vgl. HvJEG 10 juli 1986, zaak 198/85 (Carron), Jurispr. 1986, p. 2437, NJ 1987, 478, r.o. 8, en HvJEG 14 maart 1996, zaak C-275/94 (Van der Linden/ Berufsgenossenschaft), Jurispr. 1996, p. I-1393, NJ 1997, 242, r.o. 18).
3.5.4 Dat na toepassing van de wisselbepaling van art. 69 Rv. zo nodig de wederpartij alsnog moet worden gedagvaard en niet kan worden volstaan met een oproeping door de griffier van de rechtbank, heeft slechts tot gevolg dat in overeenstemming met de doelstelling van het contradictoire deel van de exequaturprocedure van het EEX-Verdrag beter gewaarborgd is dat de partij die het verlof tot tenuitvoerlegging heeft verkregen, op de hoogte is van het ingestelde verzet.
3.5.5 Weliswaar is bij de parlementaire behandeling onderkend dat van de wisselbepaling misbruik kan worden gemaakt en dat toepassing van de bepaling tot vertraging kan leiden (Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 5, blz. 34 en 80), maar zulks leidt niet tot een ander oordeel. De bij de parlementaire behandeling geopperde gedachte dat de aanlegger zich de kosten van de dagvaarding zou willen besparen, is hier niet van belang, omdat de door de rechter alsnog bevolen dagvaarding en eventuele extra proceshandelingen voor rekening van de aanlegger komen. Dat de aanlegger door bewust te kiezen voor de verkeerde rechtsingang een vertraging van de tenuitvoerlegging zou willen bewerkstelligen, is, in aanmerking genomen dat de wederpartij op de voet van art. 39 EEX-Verdrag bewarende maatregelen kan nemen, onaannemelijk. Nu voorts in gevallen als het onderhavige - anders dan in het bij de parlementaire behandeling aan de orde gestelde geval van hoger beroep - de dagvaarding geen andere gegevens zal behoeven te bevatten dan die in het verzoekschrift moeten worden vermeld, is ook in zoverre van een gevaar van misbruik of vertraging geen sprake. Alles bijeen genomen, is de beperkte mogelijkheid van vertraging die zich bij de toepassing van art. 69 Rv. kan voordoen, niet van wezenlijk andere aard dan de vertraging die zich in iedere procedure door incidenten van uiteenlopende aard kan voordoen, en zonder twijfel van onvoldoende gewicht om te kunnen afdoen aan hetgeen hiervóór in 3.5.3 is overwogen.
3.6 Gelet op het hiervóór overwogene, treft het middel doel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Almelo van 18 april 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Sparkasse in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] begroot op € 267,69 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 7 mei 2004.
Conclusie 07‑05‑2004
Inhoudsindicatie
7 mei 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/062 HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [Verzoekster], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude, t e g e n de vennootschap naar Duits recht SPARKASSE BONN, gevestigd te Bonn, Duitsland, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rek.nr. R03/062HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 20 febr. 2004
conclusie inzake
[Verzoekster]
tegen
Sparkasse Bonn
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of de wisselbepaling van art. 69 Rv kan worden toegepast in de in art. 36 EEX-Verdrag (Verdrag van 27 september 1968, Trb. 1969, 101) bedoelde procedure tot het doen van verzet tegen een beslissing waarbij op de voet van art. 31 EEX-Verdrag verlof is verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van een door de rechter van een andere verdragsluitende staat, in casu Duitsland, gegeven beslissing.
2. Uit de gedingstukken blijkt het volgende.
(i) Thans verzoekster van cassatie, hierna: [verzoekster], is bij Vollstreckungsbescheid van 25 oktober 1995 van het Amtsgericht Euskirchen (BRD) veroordeeld tot betaling aan thans verweerster in cassatie, hierna: Sparkasse, van een bedrag van DM 50.020,06 (Euro 25.574,85) te vermeerderen met rente en kosten.
(ii) Op een daartoe strekkend verzoekschrift van Sparkasse heeft de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo bij beschikking van 17 oktober 2002 verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van genoemd Vollstreckungsbescheid.
(iii) [Verzoekster] heeft bij een op 7 april 2003 ter griffie van de Rechtbank Almelo ingekomen verzoekschrift met een beroep op de weigeringsgrond van art. 34 sub 2 EEX-Verordening (Verordening (EG) Nr. 44/2001, PbEG 2001, L 012) verzet gedaan tegen de beschikking van de Voorzieningenrechter.
(iv) De Rechtbank heeft bij beschikking van 18 april 2003 [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzet. Daartoe overwoog de Rechtbank onder meer dat het verlof tot tenuitvoerlegging van het Volstreckungsbescheid is verleend op grond van de artt. 31 e.v. van het EEX-Verdrag en niet op grond van de EEX-Verordening, aangezien het Vollstreckungsbescheid waarvoor in casu verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland werd gevraagd, is gegeven op een vordering van Sparkasse uit 1995, derhalve ver voor de inwerkingtreding van de EEX-Verordening. Aangezien verzet tegen een verleend verlof op grond van het EEX-Verdrag dient te geschieden bij dagvaarding, dient [verzoekster], nu zij bij verzoekschrift in verzet is gekomen, niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzet, aldus de Rechtbank.
3. [Verzoekster] is tegen de beschikking van de Rechtbank (tijdig; zie art. 5 Uitvoeringswet EEX-Verdrag, Wet van 4 mei 1972, Stb. 240) in cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd cassatiemiddel. Sparkasse heeft een verweerschrift ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
4. Sparkasse heeft in haar verweerschrift doen aanvoeren dat bij de indiening van het verzoekschrift waarbij [verzoekster] verzet heeft gedaan tegen de beschikking van de Voorzieningenrechter de voorschriften van de Betekeningsverordening (Verordening (EG) Nr. 1348/2000, PbEG 2000, L 160) niet in acht zijn genomen (verweerschrift onder 2.3 en 2.4), alsmede dat het verzet niet is gedaan binnen de door art. 36 EEX-Verdrag voorgeschreven termijn van één maand (verweerschrift onder 3.1). Voor zover Sparkasse met deze stellingen wil betogen dat de Rechtbank in strijd met de Betekeningsverordening resp. art. 36 EEX-Verdrag heeft beslist, kan Sparkasse in deze klachten niet worden ontvangen, nu door Sparkasse bij het verweerschrift niet op de voet van art. 427 lid 1 Rv (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep is ingesteld.
5. [Verzoekster] kan niettegenstaande het in art. 69 lid 5 Rv neergelegde rechtsmiddelenverbod in het door haar ingestelde cassatieberoep worden ontvangen, aangezien het cassatiemiddel erover klaagt dat de Rechtbank art. 69 Rv ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten (zie bijv. HR 22 januari 1999, NJ 1999, 243 inzake het rechtsmiddelenverbod van art. 32 lid 5 (oud), thans art. 39 lid 5 Rv).
6. Centraal in het door [verzoekster] voorgestelde middel staat de klacht dat de Rechtbank, door [verzoekster], die bij verzoekschrift in plaats van bij dagvaarding in verzet kwam tegen de beschikking van de Voorzieningenrechter, niet-ontvankelijk te verklaren, ten onrechte heeft nagelaten de wisselbepaling van art. 69 Rv toe te passen.
7. Bij de beoordeling van deze klacht dient vooropgesteld te worden dat de Rechtbank - in cassatie terecht niet bestreden - heeft geoordeeld dat niet de regeling inzake erkenning en tenuitvoerlegging van de EEX-Verordening, doch die van het EEX-Verdrag van toepassing is. De genoemde beslissing van het Amtsgericht Euskirchen is immers gegeven op 25 oktober 1995, derhalve vóór 1 maart 2002, de datum van inwerkingtreding van de EEX-Verordening (zie art. 66 lid 2 EEX-Verordening).
8. Ingevolge art. 37 EEX-Verdrag moet het verzet - in Nederland - voor de arrondissementsrechtbank worden gebracht "volgens de regels van de procedure op tegenspraak". In het toelichtende rapport bij het EEX-Verdrag van de hand van P. Jenard (PbEG 1979, C 59) wordt erop gewezen dat hieruit voortvloeit dat "degene tegen wie de tenuitvoerlegging is verleend zijn tegenstander tot verschijning dient te dagvaarden" (toelichting op art. 37). Op de vraag welke procesregels het vervolg van de verzetsprocedure beheersen, wordt door het rapport niet ingegaan. Kennelijk is, binnen het raam van de eisen die het EEX-Verdrag aan de verzetsprocedure stelt, het nationale procesrecht van de in de verzetsprocedure aangezochte rechter toepasselijk. In de MvT bij de Uitvoeringswet EEX-Verdrag wordt hiervan althans uitgegaan. Opgemerkt wordt dat "de verzetsprocedure (...) overigens (zal) worden beheerst door de algemene regels van rechtspleging van het eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor zover althans uit het verdrag (artikel 37, tweede lid, 38 en 39) niet het tegendeel voortvloeit" (Kamerstukken II 1970/71, 11 154 (R 775), nr. 5, blz. 7).
9. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen blijkt evenwel van een enigszins andere opvatting omtrent de (aanvullende) rol van het nationale procesrecht. In HvJ EG 11 augustus 1995, zk. C-432/93 (SISRO/Ampersand), Jur. 1995, p. I-2288, NJ 1997, 2, is onder meer overwogen dat het EEX-Verdrag een exequaturprocedure in het leven heeft geroepen die een zelfstandig en volledig stelsel vormt, losstaand van de rechtsorde van de verdragsluitende staten, en dat het beginsel van rechtszekerheid in de communautaire rechtsorde en de doelstellingen van het EEX-Verdrag vereisen dat de regels van het EEX-Verdrag en de desbetreffende rechtspraak van het Hof in alle verdragsluitende staten eenvormig worden toegepast (r.o. 39). De eenvormige toepassing van het EEX-Verdrag in alle verdragsluitende staten laat naar het oordeel van het Hof niet toe, dat de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, in sommige aangezochte staten over vergaandere processuele middelen beschikt dan in andere verdragsluitende staten om de tenuitvoerlegging van een in de verdragsluitende staat van oorsprong uitvoerbaar vonnis te vertragen (r.o. 41). Zie ook HvJ EG 2 juli 1985, zk. 148/84 (Deutsche Genossenschaftsbank/Brasserie du Pêcheur), Jur. 1985, p. 1981, NJ 1986, 508.
10. Moet hieruit worden afgeleid dat voor de wisselbepaling van art. 69 Rv, die immers kan leiden tot vertraging van de tenuitvoerlegging van een in de verdragsluitende staat van oorsprong uitvoerbaar vonnis, geen plaats is in de door het EEX-Verdrag in het leven geroepen exequaturprocedure?
11. Voor een bevestigend antwoord op deze vraag pleit dat de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd en die de verzetsprocedure niet op de voorgeschreven wijze heeft ingeleid, in Nederland op de voet van art. 69 Rv in de gelegenheid kan worden gesteld om - ook in de gevallen waarin de door art. 36 EEX-Verdrag gestelde termijn voor verzet reeds is verstreken (zie het slot van art. 69 lid 1 Rv) - alsnog de wederpartij te dagvaarden, terwijl in de verdragsluitende staten wier nationale procesrecht geen bepaling van de strekking van art. 69 Rv kent de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd een zodanige gelegenheid moet worden onthouden. Daarmee wordt, zo laat zich verdedigen, afbreuk gedaan aan de door het Hof van Justitie verlangde eenvormige toepassing van de regels inzake de door het EEX-Verdrag in het leven geroepen exequaturprocedure.
12. Voor een ontkennende beantwoording van de vraag pleit evenwel dat uit art. 37 EEX-Verdrag weliswaar voortvloeit dat de verzetsprocedure moet worden ingeleid met een dagvaarding, maar dat de wijze waarop de dagvaarding dient te worden uitgebracht kennelijk is overgelaten aan het nationale procesrecht van de in de verzetsprocedure aangezochte rechter, zulks - zo moet worden aangenomen - met inbegrip van de in dat nationale procesrecht opgenomen regelingen inzake herstel van gebreken in de dagvaarding. Voor zover de wisselbepaling van art. 69 Rv is aan te merken als een zodanige regeling, laat zich verdedigen dat art. 69 Rv behoort tot het domein dat door het EEX-Verdrag is overgelaten aan het nationale procesrecht en dus kan worden toegepast in de door het EEX-Verdrag voorziene verzetsprocedure.
13. Het betreft hier een uitleggingsvraag van art. 37 EEX-Verdrag, waarvan m.i. niet kan worden gezegd dat er redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan hoe deze moet worden beantwoord. Het lijkt mij daarom aangewezen dat de Hoge Raad deze vraag van uitleg op de voet van art. 3 van het Protocol betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het EEX-Verdrag (Protocol van 3 juni 1971, Trb. 1971, 149) verwijst naar het Hof van Justitie. Ik teken hierbij aan dat de onderhavige uitleggingsvraag zich ook voordoet onder de EEX-Verordening, thans in verband met het rechtsmiddel bedoeld in art. 43 van de verordening (zie art. 43 lid 3 van de verordening), zodat de vraag - ook na de omzetting van het EEX-Verdrag in de EEX-Verordening - haar actualiteit heeft behouden.
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zal verzoeken over de hiervoor bedoelde vraag van uitlegging van art. 37 EEX-Verdrag uitspraak te doen en het geding zal schorsen totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,