Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 1 oktober 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3054.
HR, 05-11-2021, nr. 20/04401
ECLI:NL:HR:2021:1664
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-11-2021
- Zaaknummer
20/04401
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1664, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑11‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:688, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:3054, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2021:688, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑07‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1664, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑12‑2020
- Vindplaatsen
NJ 2021/395 met annotatie van S.F.M. Wortmann
Uitspraak 05‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Zorgregeling. Art. 1:253a BW. Mocht hof bepalen dat de gezinsvoogd tijdelijk wijziging in de zorgregeling kan aanbrengen? Is voorwaarde dat in ieder geval regelmatig contact tussen kind en ouder zal blijven bestaan, te ruim of onbepaald?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/04401
Datum 5 november 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
[de vader],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de vader,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/03/232878 / FA RK 17-912 van de rechtbank Limburg van 19 juni 2019;
de beschikking in de zaak 200.266.482/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 oktober 2020.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn gehuwd geweest. Dat huwelijk is in 2019 door echtscheiding ontbonden.
(ii) Partijen zijn de ouders van [betrokkene 1], geboren in 2007, en [betrokkene 2], geboren in 2011. Partijen hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] wonen de ene week bij de vader en de andere week bij de moeder.
(iii) [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn onder toezicht gesteld van Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (hierna: de GI).
2.2
In deze procedure hebben, voor zover in cassatie van belang, beide partijen verzocht om vaststelling van een regeling inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling).
2.3
De rechtbank heeft bepaald dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de ene week bij de vader verblijven en de andere week bij de moeder en dat zij gedurende de helft van de vakanties en feestdagen bij ieder van partijen verblijven.
2.4
Het hof1.heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en ten aanzien van de zorgregeling aanvullend bepaald dat de gezinsvoogd in het belang van [betrokkene 1] voor de duur van de ondertoezichtstelling wijziging in de zorgregeling kan aanbrengen, met dien verstande dat er in ieder geval een regelmatig contact tussen [betrokkene 1] en de moeder zal blijven bestaan. Het hof heeft daartoe onder meer als volgt overwogen:
“5.6.1. Zowel de GI als de raad hebben ter mondelinge behandeling aangegeven geen aanleiding te zien om de huidige regeling inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken ingrijpend te wijzigen, met de kanttekening dat [betrokkene 1] wellicht iets meer tijd bij haar vader zou kunnen doorbrengen, gelet op de wensen van [betrokkene 1] zelf.
5.6.2.
Het hof overweegt als volgt.
De thans geldende zorgregeling heeft, zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, geruime tijd redelijk gelopen. (…)
Ten aanzien van [betrokkene 1] zijn echter ernstige psychische problemen gebleken. Zo heeft [betrokkene 1] uitspraken van suïcidale aard gedaan, naar aanleiding waarvan zij door [de] huisarts is doorverwezen naar Youz. Inmiddels zou, volgens het bericht van de vrouw, Youz ten aanzien van [betrokkene 1] de diagnose ouderverstoting hebben gesteld. [betrokkene 1] heeft zelf tijdens het gesprek bij het hof de wens uitgesproken om meer tijd bij haar vader door te brengen.
[betrokkene 1] kampt al jaren met de situatie van heftige strijd tussen de ouders en ervaart als gevolg hiervan inmiddels ernstige psychische problemen. Het hof is van oordeel dat het belang van [betrokkene 1] leidend moet zijn voor de te treffen zorgregeling. Voor het hof is echter op dit moment niet duidelijk wat haar belang vergt. Op dit moment is de gezinsvoogd degene die het beste kan overzien welke regeling het meest in het belang van [betrokkene 1] is. De GI heeft aangegeven een behandelplan voor ogen te hebben. Dit traject moet echter nog starten en het resultaat hiervan is vooralsnog niet duidelijk. Gelet op het feit dat dit behandeltraject nog moet starten en het in dat kader van belang is dat er geen procedures meer lopen, ziet het hof aanleiding om te bepalen dat de gezinsvoogd, mede op geleide van het behandeltraject voor [betrokkene 1] en haar ouders, kan bepalen of [betrokkene 1] in meerdere mate bij de vader zal verblijven en in mindere mate bij de moeder. In dit kader ziet het hof ook geen aanleiding om reeds nu een gedetailleerde regeling ten aanzien van vakanties en feestdagen vast te leggen.
Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen ten aanzien van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken, maar wel ten aanzien van [betrokkene 1] aanvullend bepalen dat de gezinsvoogd in het belang van [betrokkene 1] – tijdelijk, voor de duur van de ondertoezichtstelling – wijziging in de zorgregeling kan aanbrengen, met dien verstande dat er in ieder geval een regelmatig contact tussen [betrokkene 1] en de moeder zal blijven bestaan. Indien de ondertoezichtstelling eindigt zonder dat tussen de ouders overeenstemming zal bestaan over een eventueel gewijzigde zorgregeling zal de rechter, op verzoek van de GI, en dus nog tijdens de ondertoezichtstelling, een zorgregeling dienen vast te stellen.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 5.6.2 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2321 mag het hof de wijziging van een door de rechtbank vastgestelde zorgregeling niet overlaten aan de gezinsvoogd, aldus de klacht. Verder klaagt het onderdeel dat de voorwaarde dat er in ieder geval regelmatig contact tussen [betrokkene 1] en haar moeder zal blijven bestaan, te ruim of te onbepaald is, althans te veel vrijheid aan de gezinsvoogd geeft en tot te veel onzekerheid leidt bij de moeder. Dit verhoudt zich volgens het onderdeel niet met de ruime rechtsbescherming die de ouder geniet op grond van de genoemde uitspraak van 14 december 2018.
3.2
De beslissing van het hof dat de gezinsvoogd in het belang van [betrokkene 1] tijdelijk, voor de duur van de ondertoezichtstelling, wijziging in de zorgregeling kan aanbrengen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel doet tevergeefs een beroep op de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 14 december 2018.2.Deze beslissing houdt – voor zover hier van belang – in dat wanneer een gecertificeerde instelling het van belang acht dat een door de rechter vastgestelde zorgregeling met betrekking tot een onder haar toezicht gestelde minderjarige wordt gewijzigd, zij niet door middel van het geven van een schriftelijke aanwijzing op de voet van art. 1:265f BW die zorgregeling opzij kan zetten. De gecertificeerde instelling dient in dat geval op de voet van art. 1:265g lid 1 BW de kinderrechter te verzoeken de vastgestelde zorgregeling te wijzigen. In dit geval is het echter de rechter zelf die, in het kader van de vaststelling van de zorgregeling, de gezinsvoogd ruimte laat om – tijdelijk, voor de duur van de ondertoezichtstelling – de contacten tussen de minderjarige en een van de ouders te beperken. Indien de rechter dat in het belang van het kind noodzakelijk acht, staat hem dat vrij.3.
3.3
Ook de klacht dat het hof niet kon volstaan met de voorwaarde dat er in ieder geval regelmatig contact tussen [betrokkene 1] en de moeder zal blijven bestaan, faalt. In het licht van de door het hof in rov. 5.6.2 genoemde omstandigheden is de beslissing om de bevoegdheid van de gezinsvoogd niet aan striktere voorwaarden te onderwerpen, niet onjuist of onvoldoende gemotiveerd.
3.4
Opmerking verdient dat indien de vader of de moeder het niet eens is met de wijze waarop de gezinsvoogd gebruikmaakt van de hem door het hof gegeven bevoegdheid om de zorgregeling te wijzigen, hij of zij zich op de voet van art. 1:262b BW tot de kinderrechter kan wenden. Verder kan hij of zij in geval van gewijzigde omstandigheden de rechtbank verzoeken de zorgregeling te wijzigen (art. 1:253a lid 4 BW in verbinding met art. 1:377e BW).
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J Kroeze, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 5 november 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑11‑2021
Conclusie 02‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Zorgregeling. Art. 1:253a BW. Mocht hof bepalen dat de gezinsvoogd tijdelijk wijziging in de zorgregeling kan aanbrengen? Is voorwaarde dat in ieder geval regelmatig contact tussen kind en ouder zal blijven bestaan, te ruim of onbepaald?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04401
Zitting 2 juli 2021
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de vrouw] ,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
tegen
[de man] ,
niet verschenen.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als de vrouw respectievelijk de man.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
In het kader van hun echtscheiding hebben partijen verzocht een regeling voor de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over hun twee minderjarige kinderen, die onder toezicht gesteld zijn van een gezinsvoogdijinstelling (GI), vast te stellen. Geklaagd wordt dat het hof ten onrechte een deel van de invulling van deze zorgregeling heeft overgelaten aan de GI. Verder wordt geklaagd dat het hof, bij de vaststelling van de draagkracht van de man voor kinderalimentatie, ten onrechte geen rekening heeft gehouden met inkomen van de man uit vermogen.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
2.2
Partijen zijn op 22 mei 2010 gehuwd. De vrouw heeft de Colombiaanse nationaliteit, de man heeft de Nederlandse nationaliteit. Bij beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) (hierna: de rechtbank) van 19 juni 2019 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 19 november 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3
Partijen zijn de ouders van:
- [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 2007 (hierna: [betrokkene 1] ); en
- [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 (hierna: [betrokkene 2] ).
Partijen hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . [betrokkene 1] en [betrokkene 2] wonen, conform de voorlopige zorgregeling zoals bepaald bij beschikking van de rechtbank van 8 maart 2018, de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw. Voornoemde beschikking van de rechtbank van 8 maart 2018 is bekrachtigd door het hof ’s-Hertogenbosch bij beschikking van 9 mei 2019.
2.4
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn bij beschikking van de rechtbank van 16 juni 2016 onder toezicht gesteld van de GI.2.Bij beschikking van de rechtbank van 10 juni 2020 is hun ondertoezichtstelling laatstelijk verlengd tot 16 juni 2021.
2.5
Bij beschikking van 19 juni 2019 heeft de rechtbank:
- het hoofdverblijf van [betrokkene 1] bepaald bij de man;
- het hoofdverblijf van [betrokkene 2] bepaald bij de vrouw;
- bepaald dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in het kader van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken de ene week bij de man verblijven en de andere week bij de vrouw, waarbij de ouder waar de kinderen verblijven de kinderen op maandag naar school of andere opvang brengt en de andere ouder de kinderen van school of andere opvang ophaalt en dat zij gedurende de helft van de vakanties en feestdagen bij ieder der partijen verblijven, in onderling overleg te bepalen.
De verzoeken van de vrouw respectievelijk de man om vaststelling van kinderalimentatie en partneralimentatie zijn afgewezen.
2.6
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 19 juni 2019. Zij heeft verzocht:
- de zorgregeling tussen partijen en de kinderen gedurende de vakanties, feestdagen en overige bijzondere momenten vast te stellen zoals omschreven in punt 36 van haar beroepschrift;
- te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met ingang van 7 maart 2017 een bedrag van € 600,- per kind per maand zal betalen, althans een zodanig bedrag met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht;
- te bepalen dat de man met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw als bijdrage in de kosten van levensonderhoud voldoet een bedrag van € 870,- bruto per maand, althans een zodanig bedrag met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
2.7
De man heeft eveneens hoger beroep ingesteld van de beschikking van de rechtbank van 19 juni 2019. In (incidenteel) hoger beroep heeft hij verzocht:
- primair te bepalen dat de man wordt belast met het eenhoofdig gezag over de kinderen;
- subsidiair – voor zover het hof het gezamenlijk gezag in stand zou laten – te bepalen dat beide kinderen hun hoofdverblijf bij de man zullen hebben en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zo vast te stellen dat zij minimaal om de week een weekend alsmede de helft van de vakanties en feestdagen bij de vrouw verblijven, dan wel een zodanige zorgregeling te bepalen als het hof juist acht;
- de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 185,- per kind per maand, dan wel een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
2.8
Het hof ‘s-Hertogenbosch (hierna: het hof) heeft de zaak mondeling behandeld op 12 februari 2020. Bij de mondelinge behandeling zijn verschenen en gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld van een tolk;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad);
- een vertegenwoordiger van de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (hierna: de GI).
2.9
Het hof heeft in zijn bestreden beschikking het volgende overwogen:
“5.6.1. Zowel de GI als de raad hebben ter mondelinge behandeling aangegeven geen aanleiding te zien om de huidige regeling inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken ingrijpend te wijzigen, met de kanttekening dat [betrokkene 1] wellicht iets meer tijd bij haar vader zou kunnen doorbrengen, gelet op de wensen van [betrokkene 1] zelf.
5.6.2. Het hof overweegt als volgt.
De thans geldende zorgregeling heeft, zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, geruime tijd redelijk gelopen. Het hof ziet ten aanzien van [betrokkene 2] geen aanleiding hierin veranderingen aan te brengen.
Ten aanzien van [betrokkene 1] zijn echter ernstige psychische problemen gebleken. Zo heeft [betrokkene 1] uitspraken van suïcidale aard gedaan, naar aanleiding waarvan zij door [de] huisarts is doorverwezen naar Youz. Inmiddels zou, volgens het bericht van de vrouw, Youz ten aanzien van [betrokkene 1] de diagnose ouderverstoting hebben gesteld. [betrokkene 1] heeft zelf tijdens het gesprek bij het hof de wens uitgesproken om meer tijd bij haar vader door te brengen.
[betrokkene 1] kampt al jaren met de situatie van heftige strijd tussen de ouders en ervaart als gevolg hiervan inmiddels ernstige psychische problemen. Het hof is van oordeel dat het belang van [betrokkene 1] leidend moet zijn voor de te treffen zorgregeling. Voor het hof is echter op dit moment niet duidelijk wat haar belang vergt. Op dit moment is de gezinsvoogd degene die het beste kan overzien welke regeling het meest in het belang van [betrokkene 1] is. De GI heeft aangegeven een behandelplan voor ogen te hebben. Dit traject moet echter nog starten en het resultaat hiervan is vooralsnog niet duidelijk. Gelet op het feit dat dit behandeltraject nog moet starten en het in dat kader van belang is dat er geen procedures meer lopen, ziet het hof aanleiding om te bepalen dat de gezinsvoogd, mede op geleide van het behandeltraject voor [betrokkene 1] en haar ouders, kan bepalen of [ [betrokkene 1] ] in meerdere mate bij de vader zal verblijven en in mindere mate bij de moeder. In dit kader ziet het hof ook geen aanleiding om reeds nu een gedetailleerde regeling ten aanzien van vakanties en feestdagen vast te leggen.
Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen ten aanzien van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken, maar wel ten aanzien van [betrokkene 1] aanvullend bepalen dat de gezinsvoogd in het belang van [betrokkene 1] – tijdelijk, voor de duur van de ondertoezichtstelling – wijziging in de zorgregeling kan aanbrengen, met dien verstande dat er in ieder geval een regelmatig contact tussen [betrokkene 1] en de moeder zal blijven bestaan. Indien de ondertoezichtstelling eindigt zonder dat tussen de ouders overeenstemming zal bestaan over een eventueel gewijzigde zorgregeling zal de rechter, op verzoek van de GI, en dus nog tijdens de ondertoezichtstelling, een zorgregeling dienen vast te stellen.”
2.10
Het hof heeft bij beschikking van 1 oktober 2020:
- de beschikking van de rechtbank van 19 juni 2019 bekrachtigd;
- ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aanvullend bepaald dat de gezinsvoogd in het belang van [betrokkene 1] voor de duur van de ondertoezichtstelling wijziging in de zorgregeling kan aanbrengen, met dien verstande dat er in ieder geval een regelmatig contact tussen [betrokkene 1] en de moeder zal blijven bestaan;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
2.11
Namens de vrouw is van de beschikking van het hof van 1 oktober 2020 – tijdig3.– beroep in cassatie ingesteld. De man is in cassatie niet verschenen.4.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel betreft de zorgregeling en klaagt – in essentie – dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door de wijziging van een door de rechtbank vastgestelde zorgregeling, over te laten aan de gezinsvoogd, in plaats van zelf een beslissing te nemen.
3.2
De vrouw heeft de Colombiaanse nationaliteit, de man heeft de Nederlandse nationaliteit. Nu de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden (en nog steeds hebben) ten tijde van het verzoek, is de Nederlandse rechter bevoegd kennis te nemen van de verzoeken ten aanzien van de zorgregeling (art. 8 Brussel II bis5.). Het Nederlands recht is van toepassing op grond van art. 15 lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996.6.
3.3
Partijen, die gezamenlijk het gezag hebben over de kinderen, hebben in deze procedure, als nevenvoorziening bij hun echtscheiding, onder meer aan het hof verzocht een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen (art. 827 lid 1 onder c Rv). Bij de Wet Bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding (Stb. 2008, 500) in werking getreden op 1 maart 2009 is in art. 1: 253a lid 2 BW bepaald dat de rechtbank op verzoek van een ouder een regeling kan vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan – voor zover hier relevant - omvatten een toedeling aan ieder van de ouders van de zorg- en opvoedingstaken. Art. 1:377h BW is bij de inwerkingtreding van voornoemde wet vervallen: de inhoud daarvan staat nu in art. 1:253a BW. De achterliggende gedachte daarvan is dat het vaststellen van een omgangsregeling impliceert dat de andere ouder verantwoordelijk is voor de opvoeding en de verzorging van het kind, terwijl beide ouders geacht moeten worden dat te zijn.7.
3.4
Het hof heeft in deze zaak de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De rechtbank had ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bepaald dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de ene week bij de man verblijven en de andere week bij de vrouw, waarbij de ouder waar de kinderen verblijven de kinderen op maandag naar school of andere opvang brengt en de andere ouder de kinderen van school of andere opvang ophaalt en dat zij gedurende de helft van de vakanties en feestdagen bij ieder der partijen verblijven, in onderling overleg te bepalen. Het hof heeft aanvullend bepaald dat de gezinsvoogd in het belang van [betrokkene 1] voor de duur van de ondertoezichtstelling wijziging in de zorgregeling kan aanbrengen, met dien verstande dat er in ieder geval een regelmatig contact tussen [betrokkene 1] en de moeder zal blijven bestaan.
3.5
De vraag die zich nu voordoet, is in hoeverre de rechter (een deel van) de invulling van een zorgregeling mag overlaten aan een GI. In de praktijk is tot nu toe gebleken dat rechtbanken en hoven deze vraag verschillend beantwoorden. Hierbij varieert de rol die de rechter de GI toebedeelt tussen het hebben van ‘volledige regie’ en het invullen van de zorgregeling binnen een bepaalde bandbreedte of vanaf een bepaalde ondergrens. Zo heeft het hof Arnhem-Leeuwarden8.in een geval waarin een kind onder toezicht was gesteld van een GI en door een vader om wijziging van een eerder vastgestelde omgangsregeling met de moeder was verzocht, bepaald dat de omgang tussen het kind en de moeder (volledig) onder regie van de GI plaatsvindt. Het hof Amsterdam9.heeft in een vergelijkbare situatie (de kinderen waren onder toezicht gesteld van een GI en de moeder had wijziging van een eerder vastgestelde zorgregeling verzocht) een zorgregeling vastgesteld waarbij – kort gezegd – de man de kinderen eenmaal per twee weken op zondag van 10.00 uur tot 18.00 uur bij zich heeft, waarbij de GI de opbouw naar deze regeling mag invullen. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch10.heeft (in een situatie waarin de kinderen onder toezicht gesteld waren van een GI en de moeder heeft verzocht een zorgregeling vast te stellen) een zorgregeling bepaald waarbij, zolang sprake is van een ondertoezichtstelling van de kinderen, de omvang en frequentie van de contacten tussen de kinderen en hun niet-verzorgende ouder worden bepaald door de GI en de GI daarover de volledige regie heeft.
3.6
De Hoge Raad heeft in een uitspraak van 17 november 200011.reeds bepaald dat art. 1:377a BW er niet aan in de weg staat dat, in het geval de beslissing over een te treffen omgangsregeling wordt aangehouden, een rechter voor die periode aan het recht op omgang zo inhoud geeft dat de met het gezag belaste12.gecertificeerde instelling dient aan te geven met welke frequentie, op welke plaats en gedurende welke tijd de omgang tussen ouder en kind zal plaatsvinden. Deze uitspraak verschilt dus in zoverre van de huidige zaak, dat de voogdij (destijds) in de uitspraak uit 2000 werd uitgeoefend door de GI.
3.7
Ten aanzien van de nadere invulling van een (voorlopige) omgangsregeling door een ander (dan de rechter), heeft de Hoge Raad in een uitspraak van 28 maart 201413.bepaald dat een rechter van partijen kan verlangen dat zij zich, bij de totstandkoming of uitvoering van een (voorlopige) omgangsregeling, laten begeleiden door een derde of een instelling die daartoe naar het oordeel van de rechter voldoende gekwalificeerd is. In deze uitspraak had het hof de moeder verplicht mee te werken aan een voorlopige omgangsregeling waarbij vorm, frequentie en duur van de omgang aan het Omgangshuis werden overgelaten.14.Dit oordeel berustte op een wettelijke grondslag en was niet in strijd met art. 8 EVRM, zo oordeelde de Hoge Raad:
“De rechter aan wie wordt verzocht op de voet van art. 1:377a lid 1 BW een omgangsregeling vast te stellen, kan zijn beslissing zo nodig aanhouden in afwachting van (nader) onderzoek, een voorlopige omgangsregeling vaststellen, en partijen aanwijzingen geven om mee te werken aan de verdere voorbereiding van zijn beslissing op het verzoek (vgl. HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8360, NJ 2001/121). Werkt de met het gezag belaste ouder niet mee aan de totstandkoming of de uitvoering van een (voorlopige) omgangsregeling, dan kan de rechter desverlangd maatregelen treffen om die ouder te bewegen tot naleving van zijn verplichtingen die corresponderen met het recht op omgang van de andere ouder en het kind met elkaar (vgl. de beschikking van de Hoge Raad van 17 januari 2014, rov. 3.4). In dit verband kan de rechter onder meer van partijen verlangen dat zij zich bij de totstandkoming of de uitvoering van een (voorlopige) omgangsregeling laten begeleiden door een derde of een instelling die daartoe naar zijn oordeel voldoende gekwalificeerd is. Een en ander strookt met het belang van het kind dat een regeling betreffende zijn omgang met de niet met het gezag belaste ouder op zorgvuldige wijze tot stand komt.
3.3.3. Gelet op het voorgaande berust de beslissing van het hof om de moeder te verplichten medewerking te verlenen aan een voorlopige omgangsregeling waarbij vorm, frequentie en duur van de omgang aan het Omgangshuis worden overgelaten, op een wettelijke grondslag en is dit oordeel niet in strijd met art. 8 EVRM. Daarop stuit het onderdeel af.
Dit laat onverlet dat het in het algemeen aanbeveling verdient dat de rechter aanwijzingen geeft over frequentie en duur van de aldus te organiseren contacten tussen het kind en de niet-verzorgende ouder. Voorts kan iedere ouder zich tot de rechter wenden indien hij of zij meent dat de nadere vormgeving van de omgangsregeling door het Omgangshuis op enig punt niet aanvaardbaar is. De rechter die de nadere vormgeving van een voorlopige omgangsregeling overlaat aan een instantie als het Omgangshuis, blijft immers verantwoordelijk voor de vaststelling van de omgangsregeling en behoudt dan ook de mogelijkheid deze te veranderen.”15.
3.8
Nu bovengenoemde uitspraken ingaan op de mogelijkheid en wijze waarop een andere instelling dan de rechter invulling geeft aan een omgangs- dan wel zorgregeling, al dan niet gedurende een periode waarin de kinderen onder toezicht zijn gesteld, meen ik dat deze ook kunnen worden toegepast op de onderhavige zaak. Uit voornoemde uitspraken volgt mijns inziens dat de rechter verantwoordelijk is voor de vaststelling van een omgangs- of zorgregeling tussen een kind en – in dit geval – de met het gezag belaste ouders, maar dat hij (delen van) de invulling daarvan kan overlaten aan de GI (of degene die de omgang begeleidt). Dit geldt temeer als sprake is van een tijdelijke regeling16., zoals in de onderhavige zaak het geval is (voor de duur van de ondertoezichtstelling). Zoals de Hoge Raad al in 2014 heeft geoordeeld, verdient het hierbij aanbeveling dat de rechter aanwijzingen geeft over de frequentie en duur van de omgangscontacten. De ‘bandbreedte’ van een zorgregeling moet dus, naar ik meen, door de rechter worden bepaald. Dat een deel van de invulling van een dergelijke zorgregeling wordt overgelaten aan een GI, kan bovendien in het belang van het kind zijn. De GI kan op deze wijze bepaalde details van de regeling afstemmen op de dagelijkse praktijk waarin de regeling wordt uitgevoerd.
3.9
In de onderhavige zaak is ook een bandbreedte bepaald; het hof heeft de beschikking van de rechtbank waarbij – kort gezegd – de 50/50 regeling is bepaald, bekrachtigd. Gezien de psychische problemen van [betrokkene 1] en haar wens om iets meer tijd bij haar vader door te brengen, heeft het hof de gezinsvoogd de taak gegeven om te bepalen of zij in meerdere mate bij haar vader en in mindere mate bij haar moeder kan verblijven. Hierbij heeft het hof bovendien het belang van [betrokkene 1] voorop gesteld door te overwegen dat de GI op dit moment het beste kan overzien welke regeling het meest in het belang van [betrokkene 1] is. In dat kader merk ik voorts op dat het hof heeft overwogen17.dat een behandeltraject voor [betrokkene 1] moet gaan starten waarbij als voorwaarde is gesteld dat er “geen procedures meer lopen”. Het vaststellen van een specifiek bepaalde omgangsregeling voor [betrokkene 1] en het aanhouden van de procedure om te bezien of deze regeling zou functioneren, was dus in het belang van [betrokkene 1] niet mogelijk. Dit neemt niet weg dat partijen zich tot de rechter kunnen wenden als de nadere vormgeving van de omgangsregeling door de GI op enig punt niet aanvaardbaar is.18.In die zin is de rechtsbescherming van partijen voldoende gewaarborgd. Ten slotte heeft het hof zich rekenschap gegeven van zijn verantwoordelijkheid voor de vaststelling van een omgangsregeling door te overwegen dat de rechter een zorgregeling zal dienen vast te stellen indien de ondertoezichtstelling eindigt zonder dat tussen de ouders overeenstemming zal bestaan over een eventueel gewijzigde zorgregeling.19.Het onderdeel wijst er in punt 6 op dat, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 14 december 201820., het hof de wijziging van een door de rechtbank vastgestelde zorgregeling, niet mag overlaten aan de gezinsvoogd. Hiermee miskent het onderdeel dat de GI, in de zaak die ten grondslag lag aan de uitspraak van 14 december 2018 – tijdens de ondertoezichtstelling – een verzoek tot wijziging van de zorgregeling had gedaan en door het geven van een schriftelijke aanwijzing (aan de vader) de zorgregeling tot aan de behandeling ter terechtzitting had opgeschort. De beantwoording van de gestelde prejudiciële vragen strekt er (op dit punt) toe dat in een dergelijk geval de GI niet middels een schriftelijke aanwijzing een wijziging of beperking van de omgang kan bewerkstelligen. De GI dient hiervoor een verzoek aan de kinderrechter te doen op grond van art. 1:265g BW. Een dergelijke situatie is in deze zaak niet aan de orde, nu in deze zaak de regie voor het bepalen van een zorgregeling bij de rechter ligt (in tegenstelling tot de zaak die ten grondslag lag aan voornoemde uitspraak uit 2018, waar het initiatief tot wijziging van de zorgregeling van de GI kwam).
3.10
In de literatuur is opgemerkt dat de bevoegdheid van de GI om een zorgregeling in een schriftelijke aanwijzing neer te leggen, tegemoet komt aan haar behoefte om binnen een ondertoezichtstelling snel duidelijkheid te kunnen verschaffen over de zorgregeling. Gemeend wordt dat geen sprake is van strijd met de uitspraak van de Hoge Raad21.als de GI, binnen de bandbreedte van de regie die haar door de rechter is gegeven, een schriftelijke aanwijzing op grond van artikel 1:263 BW geeft.22.Ook in de praktijk wordt deze handelwijze wel door rechtbanken goedgekeurd.23.Ik ben het eens met deze opvatting, zolang de regie voor het vaststellen van een zorgregeling steeds uitdrukkelijk bij de rechter ligt. Als de rechter een bandbreedte vaststelt waarbinnen de GI vervolgens nadere invulling kan geven aan de regeling, meen ik dat de GI – om in de praktijk tot een werkbare situatie te komen – een schriftelijke aanwijzing kan geven aan ouders. Op deze manier is de rechtsbescherming van ouders ook voldoende gewaarborgd, omdat zij – als zij het niet eens zijn met de schriftelijke aanwijzing – een procedure bij de kinderrechter kunnen starten.
3.11
Dit alles leidt ertoe dat het eerste onderdeel niet slaagt.
3.12
Het tweede onderdeel klaagt dat het hof in rov. 5.9.5 van de bestreden beschikking ten onrechte geen rekening heeft gehouden met inkomen van de man uit vermogen. De man heeft gesteld een appartement in Polen te bezitten met een huuropbrengst van in elk geval € 430,- per maand, zodat met dit bedrag rekening gehouden had moeten worden.
3.13
Ook ten aanzien van de verzoeken over de kinderalimentatie is de Nederlandse rechter bevoegd (art. 3 onder a Alimentatieverordening nr. 4/2009, 18 december 200824.). Het Nederlandse recht is van toepassing op grond van art. 3 van het Protocol van 3 november 2007.25.
3.14
Rov. 5.9.5 valt onder het kopje “Draagkracht” en heeft betrekking op de draagkracht van de man voor kinderalimentatie. Het hof heeft daarin het volgende overwogen:
“het hof houdt geen rekening met enig[e] inkomen uit vermogen, nu de man ter gelegenheid van de mondelinge behandeling onbetwist heeft gesteld dat zijn vermogen een pensioenvoorziening is. Bovendien is het rendement op vermogen momenteel te verwaarlozen. Interen op vermogen doet de man feitelijk al jaren, omdat hij al jaren geen arbeidsinkomen heeft.”
3.15
Bij de bespreking van deze klacht stelt ik voorop dat volgens vaste rechtspraak26.de vaststelling en weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, voorbehouden zijn aan de rechter die over de feiten oordeelt. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Zij moeten voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan.
3.16
Het hof heeft in rov. 5.9.5 overwogen dat het geen rekening houdt met enig inkomen uit vermogen bij de bepaling van de draagkracht van de man, nu hij onbetwist heeft gesteld dat dit vermogen een pensioenvoorziening is, rendement op vermogen op dit moment te verwaarlozen is en de man al jaren inteert op zijn vermogen. Gelet op de omstandigheid dat de vaststelling en weging van de factoren die de draagkracht van een onderhoudsplichtige bepalen, is voorbehouden aan de feitenrechter, is het in dit licht niet onbegrijpelijk dat het hof geen rekening heeft gehouden met een door de vrouw gestelde huuropbrengst. Dit oordeel kan bovendien in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het oordeel van het hof is evenmin onvoldoende gemotiveerd.
3.17
Het voorgaande leidt ertoe dat het tweede onderdeel niet slaagt.
3.18
Het derde onderdeel bevat alleen een voortbouwende klacht en stelt dat, bij slagen van één of meer van de voorgaande onderdelen, het dictum van de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Nu onderdeel één en twee niet slagen, slaagt het derde onderdeel evenmin.
3.19
Dit leidt tot de volgende conclusie.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑07‑2021
Vergelijk de bestreden beschikking van het hof onder 3 en 4.
Zie de door de vrouw bij de rechtbank ingediende producties bij het echtscheidingsverzoek, nr. 4.
Het cassatieverzoek is ingekomen op 28 december 2020.
De man heeft overigens zelf een brief geschreven aan de griffie van de Hoge Raad, gedateerd 17 februari 2021, waarin hij onder meer meedeelt zich in cassatie niet te laten vertegenwoordigen door een (cassatie)advocaat.
Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000.
M.J.C. Koens, Personen- en Familierecht, Tekst en Commentaar BW, commentaar op art. 1:253a BW, aant. 3.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 januari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:838.
Gerechtshof Amsterdam 8 januari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:50.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 maart 2019, ECLINL:GHSHE:2019:1189.
HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8360, NJ 2001/121.
In de onderhavige zaak zijn de ouders belast met het gezag over de kinderen.
HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748, NJ 2014/237, m.nt. S. Wortmann.
In zijn conclusie voor HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748, NJ 2014/237, m.nt. S. Wortmann, heeft A-G Langemeijer hierover opgemerkt dat het recht van de ouder die het gezag heeft om zelf de vorm, frequentie en duur van de omgang te bepalen, hier moet wijken voor het recht van de vader en het kind om omgang met elkaar te hebben (art. 8 lid 2 EVRM).
HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748, NJ 2014/237, m.nt. S. Wortmann, rov. 3.3.2 en 3.3.3.
Ook in HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8360, NJ 2001/121 betrof het een regeling voor een in de tijd beperkte periode (voor de duur waarvoor de beslissing over de te treffen omgangsregeling werd aangehouden).
Zie rov. 5.6.2 van de bestreden beschikking.
Zie HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748, NJ 2014/237, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.3. Zie ten aanzien van het belang van voldoende rechtsbescherming ook HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2321, NJ 2019/88, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 4.2.4.
Zie rov. 5.6.2 van de bestreden beschikking.
HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2321, NJ 2019/88, m.nt. S.F.M. Wortmann.
HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2321, NJ 2019/88, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Heuvelhorst c.s., De impact van een uitspraak van de Hoge Raad op de praktijk van de GI, FJR 2020/30, nr. 3.
Zie bijvoorbeeld rechtbank Midden-Nederland 12 juli 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:3183; rechtbank Midden-Nederland, 31 januari 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:360; rechtbank Rotterdam 16 mei 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:4306.
Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen.
Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, ’s-Gravenhage, 23 november 2007.
Zie onder meer HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/124, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 4.2.
Beroepschrift 28‑12‑2020
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA
Ingekomen]
[28 DEC. 2020]
[Behandelaar:]
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Mevrouw [de vrouw], wonende te [woonplaats] verzoekster tot cassatie (hierna te noemen: ‘de vrouw’), te dezer zake woonplaats kiezende aan de Rijnsburgerweg nr. 141, 2334 BM Leiden (postadres: Postbus 788 2300 AT Leiden) ten kantore van Groenendijk & Kloppenburg Advocaten van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. N.C. van Steijn haar ten deze vertegenwoordigt en dit verzoekschrift ondertekent.
Verweerder in cassatie (hierna te noemen: ‘de man’) is:
de heer [de man], wonende te [postcode] [woonplaats] aan de [adres], laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te 6217 KC Maastricht aan de Sint Annalaan 60 ten kantore van mr. I.J.L. Daemen-Demarteau.
Niet als zodanig aangemerkt door het hof maar mogelijk wel belanghebbende is:
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (hierna te noemen: ‘de GI’) gevestigd aan de Meerssenerwegl66, 6222 AK, Maastricht.
In zijn hoedanigheid als beschreven in art. 810 Rv. is in de procedure gekend: de Raad voor de kinderbescherming gevestigd aan de Avenue Ceramique 1b, 6221 KV Maastricht.
Inleiding
1.
Deze zaak richt zich tegen de beschikking van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 1 oktober 2020 met zaaknummer 200.266.482/01.
2.
De vrouw kan zich niet verenigen met de bestreden beschikking.
Middel van cassatie
3.
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof in zijn ten deze bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden recht heeft gedaan als in die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende — mede in onderling verband te beschouwen — redenen.
Onderdeel 1 (zorgregeling)
4.
In r.o. 5.6.2 overweegt het hof dat het aanleiding ziet om te bepalen dat de gezinsvoogd, mede op geleide van het behandeltraject voor [betrokkene 1] en haar ouders, kan bepalen of [betrokkene 1] in mindere mate bij de vader kan verblijven en in mindere mate bij de moeder. In dat kader ziet het hof ook geen aanleiding om reeds nu een gedetailleerde regeling ten aanzien van vakanties en feestdagen vast te leggen. Het hof bepaalt ten aanzien van [betrokkene 1] aanvullend dat de gezinsvoogd in haar belang — tijdelijk voor de duur van de ondertoezichtstelling — wijziging in de zorgregeling kan aanbrengen, met dien verstande dat er in ieder geval regelmatig contact tussen [betrokkene 1] en de vrouw zal blijven bestaan. Indien de ondertoezichtstelling eindigt zonder dat tussen de ouders overeenstemming zal bestaan over een eventueel gewijzigde zorgregeling zal de rechter, op verzoek van de GI, en dus nog tijdens de ondertoezichtstelling, de zorgregeling dienen vast te stellen. In r.o. 7 beslist het hof overeenkomstig.
5.
Het hof is hierbij uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op de rechtspraak van uw Raad1. mag het hof de wijziging van een door de rechtbank vastgestelde zorgregeling2. niet overlaten aan de gezinsvoogd. Het hof had hier zelf een beslissing over dienen te nemen.
6.
Voor zover zou worden geoordeeld dat het hof deze beslissing — al dan niet binnen bepaalde bandbreedte3. — wel aan de gezinsvoogd zou mogen overlaten is de voorwaarde dat er in ieder geval regelmatig contact tussen [betrokkene 1] en haar moeder zal blijven staan, te ruim of te onbepaald, althans geeft die voorwaarde teveel vrijheid aan de gezinsvoogd en leidt tot teveel onzekerheid bij moeder. Dit verhoudt zich niet met de ruime rechtsbescherming die de ouder volgens de rechtspraak van uw Raad geniet.4.
7.
Het voorgaande klemt temeer daar het hof in r.o. 5.9.6 de verdeling van de kinderalimentatie afhankelijk maakt van de wijziging van de zorgregeling. Het slagen van dit onderdeel heeft dan ook mede tot gevolg dat de beslissing van het hof over de kinderalimentatie in r.o. 5.9.6 t/m 5.9.8 (waarin wordt uitgegaan van gelijke draagkracht en zorg voor de kinderen) en de eindbeslissing niet in stand kunnen blijven. Immers, indien de zorgregeling anders wordt vastgesteld kan dat gevolgen hebben voor de kinderalimentatie. Datzelfde geldt ten aanzien van de partneralimentatie waarbij met de kosten van de kinderen van € 338 rekening wordt gehouden (r.o. 5.10).
Onderdeel 2 (alimentatie)
8.
In r.o. 5.9.5 overweegt het hof dat het geen rekening houdt met enig inkomen van de man uit vermogen, nu de man ter gelegenheid van de mondelinge behandeling onbetwist heeft gesteld dat zijn vermogen pensioenvoorziening is. Daarnaast stelt het hof dat het rendement op vermogen momenteel te verwaarlozen is, alsmede dat de man al jaren inteert op vermogen omdat hij al jaren geen arbeidsinkomen heeft. Dit oordeel is onbegrijpelijk omdat de vrouw heeft gesteld dat de man inkomen heeft o.a. uit verhuur van een appartement in Krakau van € 600 per maand.5. De man heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep gesteld dat hij alleen het appartement bezit waarin hij woont, alsmede één appartement in Polen met een daadwerkelijke huuropbrengst van € 430 per maand.6. Aldus stond vast dat de man in elk geval huurinkomsten had van € 430 per maand. Het hof had met deze inkomsten uit vermogen rekening dienen te houden. De overwegingen over de pensioenvoorziening, het te verwaarlozen rendement en het interen op vermogen zijn geen reden om daaraan voorbij te gaan. De huurinkomsten vormen immers geen pensioenvoorziening, bieden juist rendement en zorgen voor inkomsten zodat van interen op dit punt geen sprake is.
9.
De overweging in r.o. 5.9.5 dat het hof geen rekening houdt met enig inkomen van de man uit vermogen, nu de man ter gelegenheid van de mondelinge behandeling onbetwist heeft gesteld dat zijn vermogen pensioenvoorziening is, is ook overigens onbegrijpelijk. Uit het proces-verbaal van de zitting (p. 12) blijkt immers dat de man heeft gezegd ‘Het vermogen dat door de fiscus te hoog is ingeschat op € 400.000/€ 450.000 is inclusief al mijn pensioenvoorzieningen. Ik heb veel in het buitenland gewerkt en geen pensioen opgebouwd’. Uit deze mededeling volgt niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, dat het gehele vermogen van de man pensioenvoorziening is. De man stelt immers slechts dat een deel van zijn vermogen uit pensioenvoorziening bestaat, niet zijn gehele vermogen. Het hof heeft nagelaten dit nader te onderzoeken, althans het hof had behoren te responderen op de stelling van de vrouw dat de man moet interen op zijn vermogen.7.
10.
Bij het slagen van de klachten in dit onderdeel kan ook r.o. 5.9.7 niet in stand nu op het hof ten onrechte uitgaat van gelijke draagkracht.
Onderdeel 3 voortbouwende klachten
11.
Het slagen van één of meer van de voorgaande onderdelen heeft tot gevolg dat daarop voortbouwen beslissing in nr. 7 niet in stand kan blijven.
WESHALVE
Verzoekster tot cassatie zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedige verzoek de bestreden beschikking te vernietigen, kosten rechtens.
Leiden, 28 december 2020
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑12‑2020
HR 14-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2321
zie r.o. 5.6.2 aanhef beschikking hof en r.o. 3.4.6 beschikking rechtbank
FJR 2020/30, Heuvelhorst c.s. ‘De impact van een uitspraak van de Hoge Raad op de praktijk van de GI’, par. 2 (slot)
HR 14-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2321, r.o. 4.2.3–4.2.4
verzoekschrift van de vrouw in hoger beroep nr. 55
verweerschrift van de man in hoger beroep, nr. 16
P-V van de zitting bij het hof nr. 12 en verzoekschrift van de vrouw in hoger beroep nr. 64