Hof 's-Hertogenbosch, 01-10-2020, nr. 200.266.482/01
ECLI:NL:GHSHE:2020:3054
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
01-10-2020
- Zaaknummer
200.266.482/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:3054, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑10‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1664, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 01‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Gezag, hoofdverblijf, verdeling zorg- en opvoedingstaken, kinderalimentatie en partneralimentatie.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.266.482/01
zaaknummer rechtbank : C/03/232878 / FA RK 17-912
beschikking van de meervoudige kamer van 1 oktober 2020
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. D.J.P.H. Stoelhorst te Roermond,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I.J.L. Daemen-Demarteau te Maastricht .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestiging] ,
hierna te noemen: de raad.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg ( Maastricht ) van 19 juni 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
De vrouw is op 18 september 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 19 juni 2019.
2.2.
De man heeft op 17 december 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 28 januari 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg op 30 april 2019, ingekomen op 14 oktober 2019;
- een brief van de zijde van de vrouw van 31 oktober 2019 met bijlagen, ingekomen op 8 november 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 27 januari 2020 met bijlagen, ingekomen op 30 januari 2020.
2.5.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 12 februari 2020 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
de vrouw, bijgestaan door mr. Stoelhorst en door tolk H. Abdulla (tolknummer 5436);
- -
de man, bijgestaan door mr. Daemen-Demarteau;
- -
Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad), vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- -
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI)), vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.7.
Nadien zijn nog de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de GI van 2 maart 2020, ingekomen op 10 maart 2020;
- een brief van de GI van 31 maart, ingekomen op 2 april 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 9 april 2020 met bijlagen, ingekomen op 10 april 2020
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 april 2020, ingekomen op 10 april 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 april 2020 met bijlagen, ingekomen op 14 april 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw, ingekomen op 19 juni 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man, ingekomen op 23 juni 2020;
- een bericht van de GI met als bijlage een brief van Mutsaersstichting van 10 juli 2020, ingekomen op 13 juli 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw, ingekomen op 18 september 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man, ingekomen op 24 september 2020.
3. De feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 22 mei 2010 gehuwd te [plaats 1] . De vrouw heeft de Colombiaanse nationaliteit. De man heeft de Nederlandse nationaliteit.
Bij de bestreden beschikking is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 19 november 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] , Polen (hierna: [minderjarige 1] ),
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , Colombia (hierna: [minderjarige 2] ), (hierna ook: de kinderen).
Partijen hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen, conform de voorlopige zorgregeling zoals bepaald bij beschikking van de rechtbank Limburg van 8 maart 2018, de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw. Voornoemde beschikking van de rechtbank Limburg van 8 maart 2018, is door dit hof bekrachtigd bij beschikking van 9 mei 2019.
3.4.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn onder toezicht gesteld van de GI.
Het is het hof ambtshalve bekend dat de ondertoezichtstelling bij beschikking van de rechtbank Limburg van 10 juni 2020 laatstelijk is verlengd tot 16 juni 2021.
4. De omvang van het geschil
4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
- het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bepaald bij de man;
- het hoofdverblijf van [minderjarige 2] bepaald bij de vrouw;
- bepaald dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het kader van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken de ene week bij de man verblijven en de andere week bij de vrouw, waarbij de ouder waar de kinderen verblijven de kinderen op maandag naar school of andere opvang brengt en de andere ouder de kinderen van school of andere opvang ophaalt en dat zij gedurende de helft van de vakanties en feestdagen bij ieder der partijen verblijven, in onderling overleg te bepalen.
De verzoeken van de vrouw respectievelijk de man om vaststelling van kinderalimentatie en partneralimentatie zijn afgewezen.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op:
- de verdeling van zorg- en opvoedingstaken (grief 1 en 2 in principaal appel);
- de kinder- en partneralimentatie (grief 3 en 4 in principaal appel).
De vrouw verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
I. de zorgregeling tussen partijen en de kinderen gedurende de vakanties, feestdagen en overige bijzondere momenten vast te stellen zoals omschreven in punt 36 van het beroepschrift;
II. te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 7 maart 2017 een bedrag van € 600,- per kind per maand zal betalen, althans een zodanig bedrag met ingang van een zodanige datum die het hof juist acht;
III. te bepalen dat de man met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw als bijdrage in de kosten van levensonderhoud voldoet een bedrag van € 870,- bruto per maand, althans een zodanig bedrag met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
4.3.
De grieven van de man zien op:
- eenhoofdig gezag (grief 1 in incidenteel appel);
- de verdeling van zorg- en opvoedingstaken (grief 2 in incidenteel appel);
- kinderalimentatie (grief 3 in incidenteel appel).
De man verzoekt in hoger beroep (zoals door de advocaat van de man verduidelijkt tijdens de mondelinge behandeling) de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zo nodig onder aanvulling van de gronden:
I. primair te bepalen dat de man wordt belast met het eenhoofdig gezag over de kinderen;
II. subsidiair - voor zover het hof het gezamenlijk gezag in stand zou laten - te bepalen dat beide kinderen hun hoofdverblijf bij de man zullen hebben en de verdeling van zorg- en opvoedingstaken zo vast te stellen dat zij minimaal om de week een weekend alsmede de helft van de vakanties en feestdagen bij de vrouw verblijven, dan wel een zodanige zorgregeling te bepalen als het hof juist acht;
III. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 185,- per kind per maand, met ingang van de datum van de wijziging van de zorgregeling, dan wel een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
4.4.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
Gezag (grief 1 in incidenteel appel), hoofdverblijf en verdeling van zorg en opvoedingstaken (grief 1 en 2 in principaal appel en grief 2 in incidenteel appel)
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
De rechtbank heeft op goede gronden, die het hof na zelfstandige beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, geoordeeld dat, nu de gewone verblijfplaats van de kinderen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd is om naar Nederlands recht te beslissen op de verzoeken ten aanzien van het gezag, het hoofdverblijf en de verdeling van zorg en opvoedingstaken.
Ontwikkelingen sinds de mondelinge behandeling
5.2.
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is gebleken dat sprake is van een voortdurende strijd tussen de ouders en dat dit zijn weerslag heeft op de kinderen. Op dit moment blijkt dat al zeer duidelijk bij [minderjarige 1] , maar ook ten aanzien van [minderjarige 2] is de verwachting dat zij op termijn problemen zal ontwikkelen indien de strijd tussen de ouders blijft voortduren.
Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen, hun advocaten en de vertegenwoordigers van de raad en de GI gesproken over mogelijke hulpverlening om, in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , dit patroon van voortdurende strijd te doorbreken.
Aan de orde zijn geweest de zogenaamde schottenaanpak, forensische mediation en de mogelijkheid van een klinische gezinsopname.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide ouders de bereidheid uitgesproken mee te werken aan een klinische gezinsopname bij de GGZ [GGZ] in [plaats 2] .
De gezinsvoogd heeft, zoals afgesproken tijdens de mondelinge behandeling, deze mogelijkheid onderzocht en heeft het hof op 10 maart 2020 bericht dat een dergelijke opname mogelijk is.
De vrouw heeft, via haar advocaat, op 9 april 2020 nogmaals schriftelijk bevestigd te willen meewerken aan een klinische gezinsopname. De man heeft, via zijn advocaat, op 10 april 2020 nogmaals schriftelijk bevestigd te willen meewerken aan een klinische gezinsopname, met daarbij de kanttekening dat een opname in [plaats 2] , vanwege de afstand en de impact daardoor op het leven van de kinderen, bezwaarlijk is. De man heeft geopperd een onderzoek door [organisatie] , in de woonplaats van het gezin.
[organisatie] biedt echter niet de behandeling die het hof voor ogen had met de klinische gezinsopname.
Om tegemoet te komen aan het bezwaar van de afstand [plaats 1] - [plaats 2] , is het hof op zoek gegaan naar een instelling dichter bij de woonplaats van het gezin die een klinische gezinsopname kan verzorgen. Zodoende is de Mutsaersstichting (locatie [locatie] , Noord-Limburg) in beeld gekomen.
Afgesproken is dat de GI een geanonimiseerd verslag van de gezinsproblematiek met eventuele hulpvragen zou opstellen en, na bespreking met de ouders, aan de Mutsaersstichting doen toekomen. Naar aanleiding hiervan zou de Mutsaersstichting een inschatting maken of de door hen geboden klinische gezinsopname geschikt is voor dit gezin en dit terugkoppelen aan het hof en de GI.
Partijen hebben vervolgens ook uit eigen beweging contact opgenomen met de Mutsaersstichting en, met instemming van de Mutsaersstichting en de GI, hun eigen informatie aangeleverd.
Vervolgens heeft het hof op 13 juli 2020 via de GI de brief van de Mutsaersstichting ontvangen, waarin de Mutsaersstichting bericht geen mogelijkheid te zien voor een klinische gezinsopname van dit gezin.
Tussen partijen bestaat geen overeenstemming ter zake het traject van klinische gezinsopname bij de GGZ [GGZ] te [plaats 2] .
5.2.1.
Verder is het hof gebleken dat de zorgen ten aanzien van [minderjarige 1] in de periode sinds de mondelinge behandeling alleen maar groter zijn geworden. Bij brief van 31 maart 2020 heeft de GI het hof bericht dat [minderjarige 1] suïcidale uitspraken heeft gedaan en heeft aangegeven dat deze klachten te maken hebben met de complexiteit van de echtscheiding tussen de ouders. Naar aanleiding van deze klachten is [minderjarige 1] door de huisarts verwezen naar [GGZ-instelling] , een GGZ-instelling in [plaats 1] , voor ambulante hulpverlening.
Bij journaalbericht van 18 september 2020 heeft de advocaat van de vrouw het hof bericht dat [GGZ-instelling] op 8 september 2020 ten aanzien van [minderjarige 1] de diagnose ouderverstoting mondeling heeft medegedeeld aan partijen. Omdat onduidelijk is op welke termijn de schriftelijke rapportage van [GGZ-instelling] volgt, maar een ander voor de beslissing van het hof van belang kan zijn, verzoekt de vrouw het hof de beslissing aan te houden.
De man heeft het hof bij journaalbericht van 24 september 2020 het hof bericht niet in te stemmen met aanhouding. Voorts is de man van mening dat de hulpverlening met of door Bureau Jeugdzorg moet worden bepaald en betwist hij dat bij [minderjarige 1] sprake is van ouderverstoting door zijn toedoen.
5.3.
Nu de eerder voorgestelde trajecten niet mogelijk zijn gebleken zal het hof beslissen op basis van de thans voorliggende gegevens.
Gezag
5.4.
De rechtbank heeft het verzoek van beide partijen om hen te belasten met het eenhoofdig gezag over de kinderen afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de kinderen er duidelijk bij zijn gebaat om beide ouders in hun leven te hebben, waarbij de ouders een manier moeten vinden om elkaars aanwezigheid in het leven van de kinderen over en weer te respecteren. Dit doel kan worden bereikt door inzet van een hulpverleningstraject, niet door een verandering van het gezag over de kinderen. De rechtbank is, met de raad en de GI, van oordeel dat een wijziging van gezag de strijd tussen partijen alleen maar zal verhevigen en de positie van de kinderen in relatie tot hun ouders ernstig zal kunnen bemoeilijken. Daarbij is de kans reëel dat de ouder zonder gezag binnen korte tijd buiten spel zal worden gezet door de ouder die alleen het gezag heeft. Dit is niet in het belang van de kinderen, aangezien zij baat hebben bij de aanwezigheid, betrokkenheid en invloed van beide ouders in hun leven.
5.4.1.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij voert het volgende aan.
Partijen zijn niet in staat tot onderling overleg en tot het gezamenlijk nemen van beslissingen omtrent de kinderen. De kinderen hebben hier last van. Ook is de dreiging aanwezig dat de vrouw de kinderen meeneemt naar Colombia of een ander ver land.
De vrouw hoeft zich geen zorgen te maken dat zij niet meer in het leven van de kinderen wordt betrokken of op een zijspoor wordt gezet. De man heeft altijd gezegd dat hij de kinderen zoveel als zij willen naar hun moeder laat gaan.
5.4.2.
De vrouw voert verweer. Zij onderschrijft hetgeen de rechtbank ten aanzien van het gezag heeft overwogen en heeft zelf in hoger beroep haar in eerst aanleg gedane verzoek tot eenhoofdig gezag over de kinderen, niet gehandhaafd.
5.4.3.
Zowel de raad als de GI hebben ter gelegenheid van de mondelinge behandeling aangegeven geen heil te zien in een wijziging van het gezag, omdat de problemen niet zal oplossen maar eerder zal vergroten.
5.4.3.
Het hof oordeelt als volgt.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank, terecht en op goede gronden, die het hof na zelfstandige beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat het gezamenlijk gezag van de ouders moet worden gehandhaafd.
Waar de rechtbank heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat voortzetting van gezamenlijk gezag de minderjarigen zal schaden, overweegt het hof dat gezamenlijk gezag de kinderen in ieder geval niet méér zal schaden dan eenhoofdig gezag. De kinderen worden geschaad door de voortdurende strijd van de ouders. Zowel de raad als de GI geven aan dat dit niet beter zal worden bij eenhoofdig gezag. De oplossing van de problematiek zit niet in gezamenlijk of eenhoofdig gezag, maar in herstel van vertrouwen in de andere ouder en respect voor elkaars ouderschap. Teneinde dit te bereiken zullen de ouders de door de GI in dit kader noodzakelijk te achten hulpverlening moeten accepteren en zich hiervoor moeten inzetten. Dit dient naar het oordeel van de het hof te gebeuren vanuit de situatie dat de ouders gezamenlijk gezag hebben, omdat bij eenhoofdig gezag het risico dat de ouder zonder gezag buiten spel zal worden gezet te groot is en dit de strijd tussen de ouders en het gebrek aan wederzijds respect en vertrouwen alleen maar zal versterken. De GI heeft meer invloed op een ouder met gezag dan op een ouder zonder gezag. De GI kan er bovendien voor waken dat het gezag door een van de ouders oneigenlijk wordt gebruikt.
De eerste grief van de man faalt derhalve.
Hoofdverblijfplaats
5.5.
De man verzoekt, voor het geval zijn verzoek tot eenhoofdig gezag zou worden afgewezen, het hoofdverblijf van de kinderen bij hem te bepalen. Nu de eerste grief van de man faalt, komt het hof toe aan beoordeling van dit (voorwaardelijke) verzoek.
5.5.1.
Het hof overweegt als volgt.
Partijen hebben thans een co-ouderschapsregeling in de vorm van een “week op, week af” regeling, waarbij het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij de man is bepaald en het hoofverblijf van [minderjarige 2] bij de vrouw.
Het hof is van oordeel de man ten aanzien van [minderjarige 2] geen omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat het hoofdverblijf van, in dit geval, [minderjarige 2] gewijzigd zou moeten worden.
Partijen zijn op dit moment, onder begeleiding van de GI, zoekende hoe de verdeling van zorg- en opvoedingstaken het best vormgegeven kan worden in het belang van de kinderen, met name ook gelet op de wensen en problematiek van [minderjarige 1] . Het hof ziet geen aanleiding om hier thans op vooruit te lopen en het hoofdverblijf van een van de kinderen te wijzigen.
Het hof zal het verzoek van de man tot wijziging van het hoofverblijf van [minderjarige 2] dan ook afwijzen.
De verdeling van zorg- en opvoedingstaken
5.6.
Beide partijen wensen een andere verdeling van zorg- en opvoedingstaken.
De man wenst een zorgregeling waarbij de kinderen minimaal om de week een weekend, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen bij de vrouw verblijven. De vrouw wenst de huidige regeling, waarbij de kinderen de ene week bij haar verblijven en de andere week bij de man, te handhaven maar wil dat er een zeer gedetailleerde regeling voor de vakanties, feestdagen en andere bijzondere momenten wordt vastgesteld.
5.6.1.
Zowel de GI als de raad hebben ter mondelinge behandeling aangegeven geen aanleiding te zien om de huidige regeling inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken ingrijpend te wijzigen, met de kanttekening dat [minderjarige 1] wellicht iets meer tijd bij haar vader zou kunnen doorbrengen, gelet op de wensen van [minderjarige 1] zelf.
5.6.2.
Het hof overweegt als volgt.
De thans geldende zorgregeling heeft, zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, geruime tijd redelijk gelopen. Het hof ziet ten aanzien van [minderjarige 2] geen aanleiding hierin veranderingen aan te brengen.
Ten aanzien van [minderjarige 1] zijn echter ernstige psychische problemen gebleken. Zo heeft [minderjarige 1] uitspraken van suïcidale aard gedaan, naar aanleiding waarvan zij door het huisarts is doorverwezen naar [GGZ-instelling] . Inmiddels zou, volgens bericht van de vrouw, [GGZ-instelling] ten aanzien van [minderjarige 1] de diagnose ouderverstoting hebben gesteld. [minderjarige 1] heeft zelf tijdens het gesprek bij het hof de wens uitgesproken om meer tijd bij haar vader door te brengen.
[minderjarige 1] kampt al jaren met de situatie van heftige strijd tussen de ouders en ervaart als gevolg hiervan inmiddels ernstige psychische problemen. Het hof is van oordeel dat het belang van [minderjarige 1] leidend moet zijn voor de te treffen zorgregeling. Voor het hof is echter op dit moment niet duidelijk wat haar belang vergt. Op dit moment is de gezinsvoogd degene die het beste kan overzien welke regeling het meest in het belang van [minderjarige 1] is. De GI heeft aangegeven een behandelplan voor ogen te hebben. Dit traject moet echter nog starten en het resultaat hiervan is vooralsnog niet duidelijk. Gelet op feit dat dit behandeltraject nog moet starten en het in dat kader van belang is dat er geen procedures meer lopen, ziet het hof aanleiding om te bepalen dat de gezinsvoogd, mede op geleide van het behandeltraject voor [minderjarige 1] en haar ouders, kan bepalen of [minderjarige 1] in meerdere mate bij de vader zal verblijven en in mindere mate bij de moeder. In dit kader ziet het hof ook geen aanleiding om reeds nu een gedetailleerde regeling ten aanzien van vakanties en feestdagen vast te leggen.
Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen ten aanzien van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken, maar wel ten aanzien van [minderjarige 1] aanvullend bepalen dat de gezinsvoogd in het belang van [minderjarige 1] – tijdelijk, voor de duur van de ondertoezichtstelling - wijziging in de zorgregeling kan aanbrengen, met dien verstande dat er in ieder geval een regelmatig contact tussen [minderjarige 1] en de moeder zal blijven bestaan. Indien de ondertoezichtstelling eindigt zonder dat tussen de ouders overeenstemming zal bestaan over een eventueel gewijzigde zorgregeling zal de rechter, op verzoek van de GI, en dus nog tijdens de ondertoezichtstelling, een zorgregeling dienen vast te stellen.
Alimentatie (grief 3 en 4 in principaal appel en grief 3 in incidenteel appel)
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.7.
De rechtbank heeft op goede gronden, die het hof na zelfstandige beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, geoordeeld dat op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) de Nederlandse rechter bevoegd is om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
5.7.1.
De rechtbank heeft op goede gronden, die het hof na zelfstandige beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, geoordeeld dat, nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding (op grond van artikel 10.56 van het Burgerlijk Wetboek (BW), hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
5.7.2.
De rechtbank heeft op goede gronden, die het hof overneemt en na zelfstandige beoordeling tot de zijne maakt, geoordeeld dat op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht van toepassing is op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
5.7.3.
De rechtbank heeft op goede gronden, die het hof na zelfstandige beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, geoordeeld dat op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht van toepassing is op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Kinderalimentatie
Behoefte van de kinderen (grief 4 in principaal appel)
5.8.
De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen bepaald aan de hand van het netto gezinsinkomen in 2015, omdat tussen partijen vaststaat dat de samenleving is geëindigd op 28 oktober 2015.
5.8.1.
De vrouw becijfert de behoefte van de kinderen aan de hand van het gezinsinkomen in 2017.
5.8.2.
Het hof oordeelt als volgt.
De behoefte van kinderen wordt begroot uitgaande van het netto gezinsinkomen voor het uiteengaan van de ouders. Doorgaans wordt daarbij het gezinsinkomen in het laatste (volledige) jaar voorafgaand aan het verbreken van de samenleving als uitgangspunt genomen.
De vrouw heeft in haar beroepschrift niet gesteld waarom in haar optiek het inkomen van partijen in 2017 als uitgangspunt moet worden genomen voor het begroten van de behoefte van de kinderen, terwijl partijen al op 28 oktober 2015 uit elkaar zijn gegaan.
Desgevraagd heeft haar advocaat ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat hij hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld over de behoefte wel kan billijken.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar stelplicht ten aanzien van (het peiljaar ter bepaling van) de behoefte van de kinderen, zodat haar grief tegen de door de rechtbank begrote behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] faalt.
Het hof zal derhalve evenals de rechtbank uitgaan van een behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 338,- in 2015.
Draagkracht
5.9.
De rechtbank heeft – kort samengevat – geoordeeld dat de kinderen al meer dan een jaar de helft van de tijd bij ieder van de ouders verblijven en dat de ouders al die tijd in hun behoefte hebben kunnen voorzien zonder enige financiële bijstand van de andere ouder. De vrouw voorziet in de behoefte van de kinderen vanuit haar inkomen in loondienst en de man door in te teren op zijn vermogen.
5.9.1.
Partijen doen over en weer een verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
5.9.2.
In haar derde en vierde grief stelt de vrouw dat de man inkomen uit vermogen heeft en dat hij verdiencapaciteit heeft.
De derde grief van de man ten aanzien van kinderalimentatie betreft een voorwaardelijke grief, te weten indien conform zijn tweede grief de zorgregeling wordt aangepast waardoor de kinderen meer tijd bij hem doorbrengen, zal de vrouw aan hem een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moeten betalen.
5.9.3.
De man betwist dat hij enige verdiencapaciteit heeft. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man gesteld dat hij in 2008 als gevolg van de financiële crisis zijn baan is verloren en dat het hem daarna, ondanks inspanningen daartoe, niet is gelukt weer aan het werk te komen. Hij heeft sindsdien de vrouw gesteund in het maken van haar carrière. In 2015 en 2016 heeft hij volledig voor de kinderen gezorgd. Sinds het uiteengaan van partijen is hij alleen maar bezig met alle procedures, waardoor hij geen tijd heeft om te solliciteren, laat staan om te werken. De man is thans 56 jaar oud, gehandicapt en heeft ruim tien jaar lang niet deelgenomen aan het arbeidsproces, zodat zijn kansen op de arbeidsmarkt beperkt zijn.
5.9.4.
Het hof oordeelt als volgt.
De man heeft een opleiding tot internationaal fiscaal jurist genoten en heeft, tot hij in 2008 als gevolg van de economische crisis zijn baan verloor, een goed inkomen gehad. De financiële crisis, die de man aanvoert, is inmiddels weer een aantal jaren gepasseerd. De man heeft weliswaar een lichamelijke (visuele) beperking, maar deze beperking heeft hem er in het verleden ook niet van weerhouden zich op de arbeidsmarkt te begeven. De laatste jaren besteedt de man veel tijd aan vrijwilligerswerk.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er geen beperkingen voor de man bestaan om weer aan het arbeidsproces te gaan deelnemen. De man heeft niet aangetoond dat hij zich, door middel van het verrichten van sollicitaties, heeft ingespannen om weer aan het werk te komen. Het hof acht het daarom redelijk om van een verdiencapaciteit uit te gaan.
De advocaat van de vrouw heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling gesteld dat, bij gebrek aan informatie, uitgegaan moet worden van een verdiencapaciteit van € 50.000,- op jaarbasis. Gelet op de leeftijd van de man en de relatief lange periode dat hij al niet meer actief is geweest op de arbeidsmarkt, acht het hof het niet reëel dat de man onder de gegeven omstandigheden een zodanig inkomen zal kunnen verdienen.
Het hof zal daarom voor de hoogte van de verdiencapaciteit van de man aansluiting zoeken bij het inkomen van de vrouw, die eveneens werkzaam is als fiscaal jurist en die in even grote mate de zorg voor de kinderen draagt.
5.9.5.
Het hof houdt geen rekening met enige inkomen uit vermogen, nu de man ter gelegenheid van de mondelinge behandeling onbetwist heeft gesteld dat zijn vermogen een pensioenvoorziening is. Bovendien is het rendement op vermogen momenteel te verwaarlozen. Interen op vermogen doet de man feitelijk al jaren, omdat hij al jaren geen arbeidsinkomen heeft.
5.9.6.
Nu nog onduidelijk is of en zo ja in welke mate er een wijziging van de zorgregeling zal plaatsvinden is een andere verdeling van de kosten van de kinderen niet aan de orde.
5.9.7.
Nu partijen een gelijke draagkracht, (vooralsnog) gelijke zorg voor de kinderen en elk een kind op hun adres ingeschreven hebben, is er geen reden om uit te gaan van een andere verdeling van de kosten van de kinderen dan de rechtbank heeft gedaan. Ieder draagt zijn dan wel haar deel van de kosten van de kinderen zonder een bijdrage van de andere ouder.
5.9.8.
Alle grieven ten aanzien van de kinderalimentatie falen, zodat het hof de bestreden beschikking op dit punt zal bekrachtigen.
Partneralimentatie (grief 3 en 4 in principaal appel)
Behoefte van de vrouw
5.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte berekend kan worden met behulp van de hofformule.
De vrouw heeft haar huwelijksgerelateerde behoefte begroot aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2017. Zoals reeds overwogen in rov. 5.4.2. zal het hof de behoefte begroten aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen voorafgaand aan het verbreken van de samenleving, derhalve aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2015 ad € 1.706,-. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw komt hiermee op € 1.706,- (netto gezinsinkomen) minus € 338,- (kosten kinderen) = € 1.368,- x 60% = € 820,80 netto per maand in 2015. Rekening houdend met de verhoging analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte in 2019 (de partneralimentatie kan immers op zijn vroegst ingaan op 19 november 2019) € 878,89 netto per maand.
Nu de vrouw stelt dat haar huidige inkomen uit arbeid gemiddeld rond de € 1.850,- netto per maand ligt, kan zij hiermee ruimschoots voorzien in haar huwelijksgerelateerde behoefte, zodat zij geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in haar levensonderhoud van de man.
De grief ten aanzien van de partneralimentatie faalt derhalve.
5.11.
Het hof komt gezien het voorgaande niet meer toe aan het verweer van de man met betrekking tot het grievend gedrag van de vrouw.
6. De slotsom
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.2.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen en ten aanzien van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken aanvullend bepalen zoals in het navolgende.
7. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg ( Maastricht ) van 19 juni 2019;
bepaalt ten aanzien van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken aanvullend dat de gezinsvoogd in het belang van [minderjarige 1] voor de duur van de ondertoezichtstelling wijziging in de zorgregeling kan aanbrengen, met dien verstande dat er in ieder geval een regelmatig contact tussen [minderjarige 1] en de moeder zal blijven bestaan;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.A.R.M. van Leuven en M.A. Ossentjuk, en is op 1 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. C.A.R.M. Van Leuven in tegenwoordigheid van de griffier.