Einde inhoudsopgave
Richtlijn (EU) 2023/1791 betreffende energie-efficiëntie en tot wijziging van Verordening (EU) 2023/955 (herschikking)
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 10-10-2023
- Bronpublicatie:
13-09-2023, PbEU 2023, L 231 (uitgifte: 20-09-2023, regelingnummer: 2023/1791)
- Inwerkingtreding
10-10-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
13-09-2023, PbEU 2023, L 231 (uitgifte: 20-09-2023, regelingnummer: 2023/1791)
- Vakgebied(en)
Energierecht / Energiebesparing
Energierecht / Europees energierecht
(Voor de EER relevante tekst)
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 september 2023 betreffende energie-efficiëntie en tot wijziging van Verordening (EU) 2023/955 (herschikking)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 194, lid 2,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),
Overwegende hetgeen volgt:
- (1)
Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad (4) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (5). Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn, moet ter wille van de duidelijkheid worden overgegaan tot herschikking van deze richtlijn.
- (2)
In haar mededeling van 17 september 2020 over ‘Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030 — Investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal’ (het ‘klimaatdoelstellingsplan’) stelt de Commissie voor om de klimaatambitie van de Unie te verhogen door het broeikasgasemissiestreefcijfer voor 2030 op te trekken tot ten minste 55 % onder het niveau van 1990. Dat is een aanzienlijke verhoging ten opzichte van het huidige reductiestreefcijfer van 40 %. Het voorstel komt tegemoet aan de toezegging in de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 over ‘De Europese Green Deal’ (de ‘Europese Green Deal’) om een alomvattend plan voor te stellen om het Uniestreefcijfer voor 2030 op verantwoorde wijze te verhogen tot 55 %. Het is ook in overeenstemming met de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, die op 12 december 2015 is gesloten in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (de ‘Overeenkomst van Parijs’), om de wereldwijde temperatuurstijging ruim onder 2 °C te houden en ernaar te blijven streven deze tot 1,5 °C te beperken.
- (3)
In zijn conclusies van 10 en 11 december 2020 schaarde de Europese Raad zich achter de bindende reductiedoelstelling van de Unie voor de netto binnenlandse broeikasgasemissies van ten minste 55 % in 2030 ten opzichte van 1990. De Europese Raad concludeerde dat de klimaatambitie moet worden versterkt op een manier die duurzame economische groei stimuleert, banen schept, gezondheids- en milieuvoordelen oplevert voor de burgers van de Unie en bijdraagt tot het mondiale concurrentievermogen van de Unie-economie op lange termijn door innovatie op het gebied van groene technologieën te bevorderen.
- (4)
Om deze doelstellingen te verwezenlijken, heeft de Commissie in haar mededeling van 19 oktober 2020, getiteld ‘Werkprogramma van de Commissie voor 2021 — Een Unie van vitaliteit in een kwetsbare wereld’, een wetgevingspakket aangekondigd om de broeikasgasemissies tegen 2030 met ten minste 55 % te verminderen (het ‘Fit for 55-pakket’) en tegen 2050 een klimaatneutrale Europese Unie tot stand te brengen. Dat pakket heeft betrekking op een reeks beleidsterreinen, waaronder energie-efficiëntie, hernieuwbare energie, landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw, energiebelasting, verdeling van de inspanningen en handel in emissierechten.
- (5)
Het ‘Fit for 55’-pakket heeft tot doel werkgelegenheid te behouden en te creëren in de Unie en de Unie in staat te stellen wereldleider te worden op het gebied van de ontwikkeling en de toepassing van schone technologieën in het kader van de wereldwijde energietransitie, waaronder energie-efficiëntieoplossingen.
- (6)
Uit prognoses blijkt dat, als het huidige beleid volledig wordt uitgevoerd, de broeikasgasemissies tegen 2030 met ongeveer 45 % zouden zijn verminderd ten opzichte van het niveau van 1990, de emissies en absorpties door landgebruik buiten beschouwing gelaten, en met ongeveer 47 % wanneer daar wel rekening mee wordt gehouden. Het klimaatdoelstellingsplan voorziet daarom in een reeks maatregelen die in alle sectoren van de economie moeten worden genomen, en in herzieningen van de belangrijkste wetgevingsinstrumenten om die aangescherpte ambitie te verwezenlijken.
- (7)
In haar mededeling van 28 november 2018 over ‘Een schone planeet voor iedereen — Een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie’ stelde de Commissie dat energie-efficiëntie een belangrijk actieterrein is dat onontbeerlijk is om de economie van de Unie volledig koolstofvrij te maken. Het huidige energie-efficiëntiebeleid van de Unie is gebaseerd op de noodzaak om kosteneffectieve energiebesparingsmogelijkheden te benutten. In december 2018 werd als onderdeel van het pakket ‘Schone energie voor alle Europeanen’ een nieuw kerndoel inzake het energie-efficiëntiestreefcijfer van de Unie voor 2030 van ten minste 32,5 % vastgesteld (in vergelijking met het verwachte energieverbruik in 2030), waarmee werd beoogd de energie-efficiëntie bovenaan de agenda te zetten, wereldleider te worden op het gebied van hernieuwbare energiebronnen en de consumenten een eerlijke regeling te bieden.
- (8)
Uit de effectbeoordeling bij het klimaatdoelstellingsplan is gebleken dat, om de aangescherpte klimaatambitie te verwezenlijken, de energie-efficiëntie aanzienlijk moet worden verbeterd ten opzichte van het huidige niveau van 32,5 %.
- (9)
Een verhoging van het energie-efficiëntiestreefcijfer voor 2030 van de Unie kan de energieprijzen verlagen en van cruciaal belang zijn voor de vermindering van de broeikasgasemissies, waarbij ook moet worden ingezet op een toename en toepassing van elektrificatie, waterstof, e-brandstoffen en andere relevante technologieën die noodzakelijk zijn voor de groene transitie, onder meer in de vervoersector. Ook als de productie van hernieuwbare elektriciteit snel toeneemt, kan energie-efficiëntie de behoefte aan nieuwe opwekkingscapaciteit en de kosten voor opslag, transmissie en distributie verminderen. Grotere energie-efficiëntie is ook bijzonder belangrijk voor de voorzieningszekerheid van de Unie omdat dit haar minder afhankelijk maakt van de invoer van brandstoffen uit derde landen. Energie-efficiëntie is een van de schoonste en meest kostenefficiënte manieren om die afhankelijkheid te verminderen.
- (10)
De som van de nationale bijdragen die de lidstaten in hun nationale energie- en klimaatplannen hebben meegedeeld, blijft achter bij het Uniestreefcijfer van 32,5 %. Alles bij elkaar zouden de bijdragen leiden tot een vermindering van het primaire energieverbruik met 29,7 % en van het finaal energieverbruik met 29,4 % ten opzichte van de prognoses van het EU-referentiescenario 2007 voor 2030. Dit zou voor de EU-27 in het totaal leiden tot een tekort van 2,8 procentpunten voor primair energieverbruik en 3,1 procentpunten voor finaal energieverbruik.
- (11)
Een aantal lidstaten heeft ambitieuze nationale energie- en klimaatplannen ingediend, die door de Commissie als ‘voldoende’ zijn beoordeeld en maatregelen bevatten die die lidstaten in staat zullen stellen bij te dragen tot het bereiken van de collectieve streefcijfers inzake energie-efficiëntie met een ratio boven het Uniegemiddelde. Voorts heeft een aantal lidstaten ‘vroegtijdige inspanningen’ bij het realiseren van energiebesparing gedocumenteerd, namelijk energiebesparing boven de gemiddelde Unietrajecten in de laatste jaren. In beide gevallen betreft het belangrijke inspanningen die moeten worden erkend en moeten worden opgenomen in toekomstige modelprognoses van de Unie; deze inspanningen kunnen dienen als goede voorbeelden van hoe alle lidstaten kunnen werken aan hun energie-efficiëntiepotentieel om aanzienlijke voordelen voor hun economie en samenleving te behalen.
- (12)
In sommige gevallen zijn er verschillen tussen de aannames die door de Commissie in haar EU-referentiescenario 2020 worden gebruikt en de aannames die door een aantal lidstaten worden gebruikt voor de referentiescenario's die hun nationale energie- en klimaatplannen schragen. Dit kan leiden tot discrepanties in de berekening van het primaire energieverbruik, maar beide benaderingen zijn geldig met betrekking tot primair energieverbruik.
- (13)
Hoewel er in alle sectoren potentieel nog veel energie kan worden bespaard, vormen het vervoer en het gebouwenbestand een bijzondere uitdaging. De vervoersector is namelijk goed voor meer dan 30 % van het finaal energieverbruik, en 75 % van het gebouwenbestand in de Unie presteert slecht op energiegebied. Een andere sector die steeds belangrijker wordt, is die van de informatie- en communicatietechnologie (ICT), die verantwoordelijk is voor 5 tot 9 % van het totale elektriciteitsverbruik wereldwijd en voor meer dan 2 % van de wereldwijde emissies. In 2018 waren datacentra goed voor 2,7 % van de vraag naar elektriciteit in de EU-28. In dat verband legde de Commissie, in haar mededeling van 19 februari 2020, getiteld ‘De digitale toekomst van Europa vormgeven’, (de ‘digitale strategie van de Unie’) de nadruk op de noodzaak van zeer energie-efficiënte en duurzame datacentra en transparantiemaatregelen voor telecomexploitanten met betrekking tot hun ecologische voetafdruk. Voorts moet rekening worden gehouden met de mogelijke toename van de energievraag van de industrie als gevolg van de decarbonisatie, met name voor energie-intensieve processen.
- (14)
Het hogere ambitieniveau vereist een sterkere bevordering van kosteneffectieve energie-efficiëntiemaatregelen op alle gebieden van het energiesysteem en in alle relevante sectoren waar activiteiten van invloed zijn op de vraag naar energie, zoals vervoer, water en landbouw. Het verbeteren van de energie-efficiëntie in de gehele energieketen, met inbegrip van opwekking, transmissie, distributie en eindgebruik van energie, zal gunstig zijn voor het milieu, de luchtkwaliteit en de volksgezondheid verbeteren, de broeikasgasemissies doen afnemen, de voorzieningszekerheid verbeteren door de afhankelijkheid van energie-invoer, en met name van fossiele brandstoffen, te doen afnemen, de energiekosten voor huishoudens en ondernemingen doen dalen, de energiearmoede helpen te verminderen, en leiden tot meer concurrentievermogen, meer werkgelegenheid en een grotere economische activiteit in de gehele economie. Het verbeteren van de energie-efficiëntie zou aldus de levenskwaliteit van de burgers verbeteren en tevens bijdragen tot de transformatie van de betrekkingen van de Unie op energiegebied met partners uit derde landen richting het realiseren van klimaatneutraliteit. Dit ligt in lijn met de verbintenissen die de Unie is aangegaan in het kader van de energie-unie en de mondiale klimaatagenda die is vastgesteld bij de Overeenkomst van Parijs. Het verbeteren van de energieprestaties van verschillende sectoren heeft het potentieel om stadsvernieuwing, met inbegrip van de verbetering van gebouwen, en veranderingen in mobiliteits- en toegankelijkheidspatronen in de hand te werken, en tegelijkertijd efficiëntere, duurzamere en betaalbaardere opties te bevorderen.
- (15)
Met deze richtlijn wordt een stap gezet op weg naar de verwezenlijking van klimaatneutraliteit in 2050, waarbij energie-efficiëntie moet worden beschouwd als een op zichzelf staande energiebron. In alle sectoren, ook buiten het energiesysteem, moet op alle niveaus, ook in de financiële sector, als overkoepelend beginsel rekening worden gehouden met het energie-efficiëntie-eerstbeginsel. Bij het vaststellen van nieuwe regels voor de aanbodzijde en andere beleidsdomeinen moeten energie-efficiënte oplossingen als eerste optie worden beschouwd wanneer beslissingen worden genomen op het vlak van beleid, planning en investeringen. Hoewel het energie-efficiëntie-eerstbeginsel moet worden toegepast onverminderd andere wettelijke verplichtingen, doelstellingen en beginselen, mogen deze verplichtingen, doelstellingen en beginselen de toepassing ervan niet in de weg staan of tot vrijstellingen van de toepassing ervan leiden. De Commissie moet ervoor zorgen dat energie-efficiëntie en vraagrespons onder gelijke voorwaarden kunnen concurreren met productiecapaciteit. Energie-efficiëntieverbeteringen moeten worden gerealiseerd wanneer deze kosteneffectiever zijn dan gelijkwaardige oplossingen aan de aanbodzijde. Dit moet helpen om de vele voordelen van energie-efficiëntie voor de samenleving van de Unie te benutten, met name voor de burgers en de bedrijven. Het toepassen van energie-efficiëntieverbeteringsmaatregelen moet ook een prioriteit zijn bij het terugdringen van energiearmoede.
- (16)
Energie-efficiëntie moet worden erkend als een centraal element en een prioritaire factor in toekomstige besluitvorming over investeringen in de energie-infrastructuur van de Unie. Bij de toepassing van het energie-efficiëntie-eerstbeginsel moet in de eerste plaats rekening worden gehouden met de systeemefficiëntiebenadering en met het maatschappelijk en gezondheidsperspectief, en moet aandacht worden besteed aan de voorzieningszekerheid, de integratie van het energiesysteem en de transitie naar klimaatneutraliteit. Op die manier moet het energie-efficiëntie-eerstbeginsel bijdragen tot een grotere efficiëntie van afzonderlijke eindgebruikerssectoren en van het gehele energiesysteem. De toepassing van het beginsel moet ook investeringen in energie-efficiënte oplossingen ondersteunen die bijdragen tot de milieudoelstellingen van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad (6).
- (17)
Het energie-efficiëntie-eerstbeginsel is neergelegd in Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad (7) en vormt de kern van de Uniestrategie voor een geïntegreerd energiesysteem, die is vastgelegd in de mededeling van de Commissie van 8 juli 2022. Hoewel het beginsel gebaseerd is op kosteneffectiviteit, heeft de toepassing ervan bredere implicaties vanuit maatschappelijk oogpunt. Die implicaties kunnen afhankelijk van de omstandigheden variëren en moeten zorgvuldig worden beoordeeld aan de hand van robuuste methoden voor kosten-batenanalyse waarbij rekening wordt gehouden met de vele voordelen van energie-efficiëntie. De Commissie heeft specifieke richtsnoeren voor de toepassing van het beginsel opgesteld waarin specifieke instrumenten en voorbeelden worden aangedragen voor de toepassing ervan in verschillende sectoren. De Commissie heeft ook een aanbeveling tot de lidstaten gericht waarin zij voortbouwt op de in deze richtlijn vastgestelde vereisten en vraagt om specifieke maatregelen met betrekking tot de toepassing van het beginsel. De lidstaten moeten zoveel mogelijk rekening houden met deze aanbeveling en zich erdoor laten leiden bij de toepassing van het energie-efficiëntie-eerstbeginsel.
- (18)
Het energie-efficiëntie-eerstbeginsel houdt in dat een holistische aanpak wordt gehanteerd, waarbij met de algehele efficiëntie van het integrale energiesysteem, de voorzieningszekerheid en de kosteneffectiviteit rekening wordt gehouden en de meest efficiënte oplossingen voor klimaatneutraliteit in de gehele waardeketen (van energieproductie via nettransport tot finaal energieverbruik) worden bevorderd, zodat zowel in het primaire energieverbruik als in het finaal energieverbruik efficiëntieverbeteringen worden gerealiseerd. Bij die benadering moet worden gekeken naar de systeemprestaties en het dynamische energieverbruik, waarbij hulpbronnen aan de vraagzijde en systeemflexibiliteit als energie-efficiëntieoplossingen worden beschouwd.
- (19)
Het energie-efficiëntie-eerstbeginsel zal pas impact hebben wanneer het consequent door nationale, regionale, lokale en sectorale besluitvormers wordt toegepast in alle relevante scenario's en beleids-, plannings- en grote investeringsbesluiten — dat wil zeggen grootschalige investeringen met een waarde van meer dan 100 000 000 EUR per jaar of 175 000 000 EUR voor vervoersinfrastructuurprojecten — die gevolgen hebben voor het energieverbruik of de energievoorziening. Voor een correcte toepassing van het beginsel moet de juiste methode voor een kosten-batenanalyse worden gebruikt, moeten de randvoorwaarden voor energie-efficiënte oplossingen worden geschapen en moet er naar behoren toezicht worden gehouden. De kosten-batenanalyses moeten systematisch worden ontwikkeld en uitgevoerd, en moeten gebaseerd zijn op de meest actuele informatie over energieprijzen en scenario's bevatten voor stijgende prijzen, bijvoorbeeld als gevolg van afnemende emissierechten in het kader van de Unieregeling voor de emissiehandel (EU-ETS) uit hoofde van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (8), om de toepassing van energie-efficiëntiemaatregelen te stimuleren. Prioriteit moet worden gegeven aan oplossingen aan de vraagzijde als deze kosteneffectiever zijn dan investeringen in energievoorzieningsinfrastructuur voor het bereiken van de beleidsdoelstellingen. Flexibiliteit aan de vraagzijde kan consumenten en de samenleving in het algemeen, waaronder lokale gemeenschappen, grotere economische, milieu- en maatschappelijke voordelen opleveren, en kan de efficiëntie van het energiesysteem verhogen en de energiekosten verlagen, bijvoorbeeld door de exploitatiekosten van het systeem te verlagen, wat leidt tot lagere consumententarieven. De lidstaten moeten bij de toepassing van het energie-efficiëntie-eerstbeginsel rekening houden met de potentiële voordelen van flexibiliteit aan de vraagzijde, en in voorkomend geval vraagrespons, zowel op centraal als op decentraal niveau, energieopslag en slimme oplossingen in overweging nemen in het kader van hun inspanningen om de efficiëntie van het integrale energiesysteem te verhogen.
- (20)
Bij het beoordelen van de waarde van projecten met het oog op de toepassing van het energie-efficiëntie-eerstbeginsel moet de Commissie in haar verslag aan het Europees Parlement en de Raad met name beoordelen of en hoe de drempels in elke lidstaat daadwerkelijk worden toegepast.
- (21)
Het energie-efficiëntie-eerstbeginsel moet altijd evenredig worden toegepast en de in deze richtlijn vastgestelde voorschriften mogen geen overlappende of tegenstrijdige verplichtingen voor de lidstaten inhouden, wanneer de toepassing van het beginsel rechtstreeks door andere wetgeving wordt gewaarborgd. Dit kan het geval zijn voor de projecten van gemeenschappelijk belang die zijn opgenomen in de Unielijst overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EU) 2022/869 van het Europees Parlement en de Raad (9), waarin is bepaald dat het energie-efficiëntie-eerstbeginsel in aanmerking moet worden genomen bij de ontwikkeling en beoordeling van die projecten.
- (22)
Een eerlijke transitie naar een klimaatneutrale Unie tegen 2050 staat centraal in de Europese Green Deal. Energiearmoede is een belangrijk concept in het pakket ‘Schone energie voor alle Europeanen’ en is bedoeld om een rechtvaardige energietransitie te versnellen. Overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999 en Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad (10) zijn in Aanbeveling (EU) 2020/1563 van de Commissie over energiearmoede (11) indicatieve richtsnoeren verstrekt met passende indicatoren voor het meten van energiearmoede en de definitie van een ‘aanzienlijk aantal huishoudens dat kampt met energiearmoede’. Krachtens Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad (12) en Richtlijn (EU) 2019/944 moeten de lidstaten passende maatregelen nemen om energiearmoede aan te pakken waar deze wordt vastgesteld, met inbegrip van maatregelen om de bredere context van armoede aan te pakken. Dit is met name van belang in verband met de stijgende energieprijzen en inflatoire druk, waarbij zowel korte- als langetermijnmaatregelen moeten worden genomen om systemische uitdagingen met betrekking tot het energiesysteem van de Unie aan te pakken.
- (23)
Mensen die worden geconfronteerd met energiearmoede of risico daarop lopen, kwetsbare afnemers, met inbegrip van eindgebruikers, huishoudens met een laag of middeninkomen, en mensen die in een sociale woning wonen, moeten profiteren van de toepassing van het energie-efficiëntie-eerstbeginsel. Energie-efficiëntiemaatregelen moeten prioritair ten uitvoer worden gelegd om de situatie van die mensen en huishoudens te verbeteren en om energiearmoede terug te dringen, en mogen geen buitensporige stijging van de kosten voor huisvesting, mobiliteit of energie teweegbrengen. Een holistische benadering in beleidsvorming en uitvoering van maatregelen vereist dat lidstaten ervoor zorgen dat andere beleidsinitiatieven en maatregelen geen tegengestelde gevolgen hebben voor die mensen en huishoudens.
- (24)
Deze richtlijn maakt deel uit van een breder kader voor een energie-efficiëntiebeleid waarmee het potentieel voor energie-efficiëntie op specifieke terreinen wordt aangepakt, onder meer op het gebied van gebouwen (Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad) (13), producten (Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad (14) en de Verordeningen (EU) 2017/1369 (15) en (EU) 2020/740 (16) van het Europees Parlement en de Raad) en governance (Verordening (EU) 2018/1999). Deze beleidslijnen spelen een belangrijke rol bij het besparen van energie op het moment dat producten worden vervangen of gebouwen worden gebouwd of gerenoveerd.
- (25)
Om een ambitieus energie-efficiëntiestreefcijfer te verwezenlijken, moeten obstakels uit de weg worden geruimd, teneinde investeringen in energie-efficiëntiemaatregelen te stimuleren. In het kader van het subprogramma voor de transitie naar schone energie van het LIFE-programma van de Unie, dat is ingesteld bij Verordening (EU) 2021/783 van het Europees Parlement en de Raad (17), zullen middelen worden vrijgemaakt voor de ontwikkeling van beste praktijken van de Unie inzake de implementatie van energie-efficiëntiebeleid waarbij wettelijke, markt- en gedragsbelemmeringen voor energie-efficiëntie worden weggenomen.
- (26)
De Europese Raad heeft zich in zijn conclusies van 23 en 24 oktober 2014 achter een streefcijfer voor energie-efficiëntie voor 2030 van 27 % op Unieniveau geschaard, dat voor 2020 wordt geëvalueerd, waarbij een streefcijfer voor de Unie van 30 % voor ogen wordt gehouden. In zijn resolutie van 15 december 2015 met als titel ‘Op weg naar een Europese energie-unie’ heeft het Europees Parlement de Commissie verzocht tevens te onderzoeken of een energie-efficiëntiestreefcijfer van 40 % haalbaar is voor dezelfde periode.
- (27)
In haar mededeling van 28 november 2018 over ‘Een schone planeet voor iedereen — Een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie’ verwacht de Commissie dat het energie-efficiëntiestreefcijfer van de Unie van 32,5 % voor 2030 en de andere beleidsinstrumenten van het bestaande kader leiden tot een vermindering van de broeikasgasemissies met ongeveer 45 % tegen 2030. In de effectbeoordeling van het klimaatdoelplan is beoordeeld welk niveau van inspanningen op de verschillende beleidsterreinen nodig is om de aangescherpte klimaatambitie waar te maken en tegen 2030 de broeikasgasemissies met 55 % te verminderen. De conclusie luidde dat, ten opzichte van het basisscenario, het bereiken van het broeikasgasemissiestreefcijfer op een kostenoptimale manier betekende dat het primaire energieverbruik en het finaal energieverbruik respectievelijk met ten minste 39 tot 41 % en 36 tot 37 % moeten afnemen.
- (28)
Het energie-efficiëntiestreefcijfer van de Unie werd aanvankelijk vastgesteld en berekend met de in 2007 vastgestelde EU-referentiescenarioprognoses voor 2030 als referentiewaarde. De wijziging van de Eurostat-methodologie voor de berekening van de energiebalans en de verbeteringen in latere modelprognoses vragen om een wijziging van de referentiewaarde. Op basis van dezelfde benadering voor het bepalen van het streefcijfer, namelijk door te vergelijken met de basisscenarioprognoses, wordt het niveau van het energie-efficiëntiestreefcijfer van de Unie voor 2030 afgezet tegen de in 2020 vastgestelde EU-referentiescenarioprognoses voor 2030 die de nationale bijdragen van de nationale energie- en klimaatplannen weerspiegelen. Op basis van dat herziene referentiescenario zal de Unie haar ambitieniveau inzake energie-efficiëntie moeten opkrikken met minstens 11,7 % in 2030 vergeleken met het niveau van de inspanningen in het in 2020 vastgestelde EU-referentiescenario. De nieuwe manier om het ambitieniveau van de streefcijfers van de Unie uit te drukken, heeft geen gevolgen voor het daadwerkelijke niveau van de inspanningen die nodig zijn, en komt overeen met een vermindering van 40,5 % voor primair energieverbruik en 38 % voor finaal energieverbruik in vergelijking met de in 2007 vastgestelde EU-referentiescenarioprognoses voor 2030.
- (29)
De methode voor de berekening van primair energieverbruik en finaal energieverbruik ligt in lijn met de nieuwe Eurostat-methodologie, maar de indicatoren die voor deze richtlijn worden gebruikt hebben een andere draagwijdte: voor de streefcijfers inzake primair en finaal energieverbruik wordt geen rekening gehouden met omgevingsenergie, maar wel met het energieverbruik in de internationale luchtvaart. Het gebruik van nieuwe indicatoren heeft ook tot gevolg dat eventuele veranderingen van het energieverbruik van hoogovens nu alleen zichtbaar zijn in het primaire energieverbruik.
- (30)
Dat de Unie haar energie-efficiëntie moet verbeteren, moet tot uiting komen in het niveau van het primaire energieverbruik en finaal energieverbruik dat in 2030 moeten worden bereikt, waarbij wordt aangegeven welke mate van aanvullende inspanningen nodig is in vergelijking met de reeds bestaande of geplande maatregelen in de nationale energie- en klimaatplannen. In het in 2020 vastgestelde EU-referentiescenario wordt voor 2030 een finaal energieverbruik van 864 Mtoe en een primair energieverbruik van 1 124 Mtoe voorspeld (rekening houdend met internationale luchtvaart, maar niet met omgevingsenergie). Een extra vermindering van 11,7 % levert voor 2030 763 Mtoe en 992,5 Mtoe op. Dit betekent dat het finaal energieverbruik in de Unie met ongeveer 25 % en het primaire energieverbruik met ongeveer 34 % moeten worden verminderd ten opzichte van het niveau van 2005. Het perspectief voor 2020 en 2030 voorziet niet in bindende streefcijfers op het niveau van de lidstaten, en de lidstaten moeten rekening houden met de formule in deze richtlijn wanneer zij hun bijdragen aan de verwezenlijking van het energie-efficiëntiestreefcijfer van de Unie vaststellen. De lidstaten moeten vrij zijn om hun nationale doelstellingen vast te stellen op basis van hetzij primair energieverbruik of finaal energieverbruik, hetzij primaire energiebesparing of finale energiebesparing, hetzij energie-intensiteit. Met deze richtlijn wordt de manier gewijzigd waarop de lidstaten hun nationale bijdragen aan het Uniestreefcijfer moeten uitdrukken. Met het oog op consistentie en de monitoring van de voortgang moeten de bijdragen van de lidstaten aan het Uniestreefcijfer worden uitgedrukt in primair energieverbruik of finaal energieverbruik. De voortgang bij het realiseren van de Uniestreefcijfers voor 2030 moet overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999 regelmatig worden beoordeeld.
- (31)
Uiterlijk op 30 november 2023 moet de Commissie het EU-referentiescenario voor 2020 actualiseren op basis van de recentste gegevens van Eurostat. Lidstaten die het geactualiseerde referentiescenario willen gebruiken, moeten hun geactualiseerde nationale bijdragen uiterlijk op 1 februari 2024 meedelen in het kader van het iteratieve proces waarin Verordening (EU) 2018/1999 voorziet.
- (32)
Het verdient de voorkeur dat de energie-efficiëntiestreefcijfers bereikt worden als resultaat van de cumulatieve verwezenlijking van specifieke Unie- en nationale maatregelen ter bevordering van de energie-efficiëntie in verschillende domeinen. Lidstaten moeten verplicht worden nationale beleidsinitiatieven en maatregelen inzake energie-efficiëntie vast te stellen. Deze beleidsinitiatieven en maatregelen en de individuele inspanningen van elke lidstaat dienen te worden geëvalueerd door de Commissie, samen met gegevens over de gemaakte vorderingen, om na te gaan hoe waarschijnlijk het is dat het globale Uniestreefcijfer gehaald wordt en in hoeverre de individuele inspanningen volstaan om het gemeenschappelijke doel te bereiken.
- (33)
De openbare sector is goed voor ongeveer 5 tot 10 % van het totale finaal energieverbruik van de Unie. Overheidsinstanties geven jaarlijks ongeveer 1 800 000 000 000 EUR uit. Dat is zowat 14 % van het bbp van de Unie. Daarom is de publieke sector een belangrijke motor om de markt om te buigen naar efficiëntere producten, gebouwen en diensten, en om een gedragsverandering op het vlak van energieverbruik teweeg te brengen bij burgers en bedrijven. Als het energieverbruik daalt dankzij maatregelen die de energie-efficiëntie verbeteren, kunnen er bovendien overheidsmiddelen vrijkomen voor andere doeleinden. Overheidsinstanties op nationaal, regionaal en lokaal niveau moeten een voorbeeldfunctie vervullen met betrekking tot energie-efficiëntie.
- (34)
Om het goede voorbeeld te geven, moet de openbare sector eigen decarbonisatie- en energie-efficiëntiedoelen stellen. De energie-efficiëntieverbeteringen in de openbare sector moeten in lijn liggen met de inspanningen die nodig zijn op Unieniveau. Om het streefcijfer voor finaal energieverbruik te halen, moet de Unie haar finaal energieverbruik tegen 2030 met 19 % verminderen ten opzichte van het gemiddelde finaal energieverbruik in de jaren 2017, 2018 en 2019. Een verplichte jaarlijkse vermindering van het energieverbruik in de openbare sector met minstens 1,9 % moet garanderen dat de openbare sector het goede voorbeeld geeft. De lidstaten behouden volledige flexibiliteit wat betreft de energie-efficiëntieverbeteringsmaatregelenom het finaal energieverbruik te verminderen. Een jaarlijkse vermindering van het finaal energieverbruik eisen, brengt minder administratieve lasten met zich mee dan meetmethoden voor energiebesparing vaststellen.
- (35)
Om aan hun verplichting te voldoen, moeten de lidstaten zich richten op het finaal energieverbruik van alle openbare diensten en installaties van overheidsinstanties. Om te bepalen welke adressaten binnen het toepassingsgebied vallen, moeten de lidstaten de definitie van ‘overheidsinstanties’ in deze richtlijn toepassen, waarbij ‘rechtstreeks door deze autoriteiten gefinancierd’ betekent dat die entiteiten grotendeels met overheidsmiddelen worden gefinancierd en ‘door deze autoriteiten beheerd’ betekent dat een nationale, regionale of lokale autoriteit een meerderheid heeft met betrekking tot de keuze van het beheer van de entiteit. Aan deze verplichting kan worden voldaan door het finaal energieverbruik in alle publieke sectoren terug te dringen, met inbegrip van vervoer, openbare gebouwen, gezondheidszorg, ruimtelijke ordening, waterbeheer en afvalwaterzuivering, riolering en waterzuivering, afvalbeheer, stadsverwarming en -koeling, energiedistributie, -levering en -opslag, openbare verlichting, infrastructuurplanning, onderwijs en sociale diensten. De lidstaten kunnen bij de omzetting van deze richtlijn ook andere soorten diensten opnemen. Om de administratieve lasten voor overheidsinstanties te verminderen, moeten de lidstaten digitale platforms of instrumenten opzetten om de geaggregeerde verbruiksgegevens van overheidsinstanties te verzamelen, openbaar te maken en aan de Commissie te rapporteren. De lidstaten moeten de planning en de jaarlijkse verslaglegging met betrekking tot het verbruik van overheidsinstanties in geaggregeerde vorm per sector verstrekken.
- (36)
De lidstaten moeten — ook in hun praktijken inzake openbare aanbestedingen — energie-efficiënte vormen van mobiliteit bevorderen, zoals het spoor, fietsen, lopen of deelmobiliteit, door hun vervoermiddelen te vernieuwen en koolstofarm te maken, de overstap naar andere vervoerswijzen te promoten en deze vervoerswijzen op te nemen in hun plannen voor stedelijke mobiliteit.
- (37)
De lidstaten moeten een voorbeeldfunctie vervullen door ervoor te zorgen dat alle energieprestatiecontracten, energie-audits en energiebeheersystemen in de publieke sector worden uitgevoerd in overeenstemming met Europese of internationale normen, of dat energie-audits grotendeels worden uitgevoerd in de energie-intensieve delen van de publieke sector. De lidstaten moeten richtsnoeren verstrekken en voorzien in procedures voor het gebruik van die instrumenten.
- (38)
Overheden worden aangemoedigd om steun te verkrijgen van entiteiten zoals agentschappen voor duurzame energie die, naargelang het geval, op regionaal of lokaal niveau zijn opgericht. De organisatie van deze agentschappen weerspiegelt gewoonlijk de individuele behoeften van overheidsinstanties in een bepaalde regio of van overheidsinstanties die actief zijn in een bepaald gebied van de openbare sector. Gecentraliseerde agentschappen kunnen beter in de behoeften voorzien en doeltreffender werken in andere opzichten, bijvoorbeeld in kleinere of gecentraliseerde lidstaten of met betrekking tot complexe of regio-overschrijdende aspecten zoals stadsverwarming en -koeling. Agentschappen voor duurzame energie kunnen fungeren als centraal aanspreekpunt. Deze agentschappen zijn vaak verantwoordelijk voor de ontwikkeling van lokale of regionale decarbonisatieplannen, die ook andere decarbonisatiemaatregelen kunnen omvatten, zoals de vervanging van verwarmingsketels op fossiele brandstoffen, en voor het ondersteunen van overheidsinstanties bij de uitvoering van energiegerelateerde beleidsmaatregelen. Agentschappen voor duurzame energie of andere entiteiten die regionale en lokale overheden bijstaan, kunnen duidelijke bevoegdheden, doelstellingen en middelen op het gebied van duurzame energie hebben. Agentschappen voor duurzame energie zouden kunnen worden aangemoedigd om initiatieven die zijn genomen in het kader van het Burgemeestersconvenant, dat lokale overheden samenbrengt die zich vrijwillig inzetten voor de tenuitvoerlegging van de klimaat- en energiedoelstellingen van de Unie, alsook andere bestaande initiatieven voor dat doel te overwegen. De decarbonisatieplannen moeten worden gekoppeld aan territoriale ontwikkelingsplannen en rekening houden met de uitgebreide beoordeling die de lidstaten moeten uitvoeren.
- (39)
De lidstaten moeten overheidsinstanties ondersteunen bij het plannen en uitvoeren van energie-efficiëntieverbeteringsmaatregelen, ook op regionaal en lokaal niveau, door richtsnoeren te verstrekken ter bevordering van competentieontwikkelings- en opleidingsmogelijkheden en door samenwerking tussen overheidsinstanties, ook tussen agentschappen, aan te moedigen. Daartoe kunnen de lidstaten nationale kenniscentra oprichten voor complexe kwesties, zoals het adviseren van lokale of regionale energieagentschappen over stadsverwarming of -koeling. De vereiste om gebouwen om te vormen tot bijna-energieneutrale gebouwen sluit een differentiatie tussen niveaus van bijna-energieneutrale gebouwen voor nieuwe of gerenoveerde gebouwen niet uit of verbiedt deze niet. ‘Bijna-energieneutrale gebouwen’ en ‘kostenoptimaal niveau’ worden gedefinieerd in Richtlijn 2010/31/EU.
- (40)
Tot eind 2026 moeten lidstaten die in een bepaald jaar meer dan 3 % van de totale vloeroppervlakte van hun gebouwen renoveren, de mogelijkheid krijgen om het overschot op te tellen bij het jaarlijkse renovatiepercentage van een van de drie volgende jaren. Een lidstaat die vanaf 1 januari 2027 in een jaar meer dan 3 % van de totale vloeroppervlakte van zijn gebouwen renoveert, moet de mogelijkheid krijgen om het overschot op te tellen bij het jaarlijkse renovatiepercentage van de twee volgende jaren. Deze mogelijkheid mag niet worden gebruikt voor doeleinden die niet in overeenstemming zijn met de algemene doelstellingen en het ambitieniveau van deze richtlijn.
- (41)
De lidstaten moeten overheidsinstanties aanmoedigen om rekening te houden met voordelen die verder gaan dan energiebesparing, zoals de kwaliteit van de binnenlucht en een verbetering van de levenskwaliteit van mensen, alsook het comfort van gerenoveerde openbare gebouwen, met name scholen, instellingen voor dagopvang, verpleeghuizen, instellingen voor begeleid wonen, ziekenhuizen en sociale woningen.
- (42)
Gebouwen en vervoer zijn, naast de industrie, de grootste energieverbruikers en de belangrijkste emissiebronnen. Gebouwen zijn goed voor ongeveer 40 % van het totale energieverbruik van de Unie en voor 36 % van haar broeikasgasemissies uit energie. In de mededeling van de Commissie van 14 oktober 2020, getiteld ‘Renovatiegolf’ wordt ingegaan op de tweeledige uitdaging van energie- en hulpbronnenefficiëntie en betaalbaarheid ervan in de bouwsector en wordt ernaar gestreefd het renovatietempo te verdubbelen. De mededeling focust op de slechtst presterende gebouwen, energiearmoede en openbare gebouwen. Bovendien zijn gebouwen van cruciaal belang om de Uniedoelstelling te halen die erin bestaat in 2050 klimaatneutraliteit te bereiken. Gebouwen die eigendom zijn van de overheid vormen een aanzienlijk aandeel van het gebouwenbestand en zijn erg zichtbaar in het openbare leven. Het is dan ook passend om een jaarlijks renovatiepercentage te bepalen voor gebouwen die eigendom zijn van overheidsinstanties op het grondgebied van een lidstaat, teneinde hun energieprestaties te verbeteren en ze te transformeren tot bijna-energieneutrale of emissievrije gebouwen. De lidstaten wordt verzocht een hoger renovatietempo vast te stellen wanneer dit kosteneffectief is voor de renovatie van hun gebouwenbestand overeenkomstig hun langetermijnrenovatiestrategieën of hun nationale renovatieprogramma's, of beide. Dat renovatietempo mag geen afbreuk doen aan de verplichtingen met betrekking tot bijna-energieneutrale gebouwen, vastgelegd in Richtlijn 2010/31/EU. De lidstaten moeten minder strenge eisen kunnen toepassen voor sommige gebouwen, zoals gebouwen met bijzondere architecturale of historische waarde. Bij de volgende herziening van Richtlijn 2010/31/EU moet de Commissie beoordelen welke vooruitgang de lidstaten hebben geboekt met de renovatie van gebouwen van overheidsinstanties. De Commissie moet overwegen om een wetgevingsvoorstel in te dienen ter herziening van het renovatietempo, rekening houdend met de door de lidstaten geboekte vooruitgang, substantiële economische of technische ontwikkelingen, of waar nodig met de toezeggingen van de Unie inzake decarbonisatie en nulverontreiniging. De uit deze richtlijn voortvloeiende verplichting om gebouwen van overheidsinstanties te renoveren, is een aanvulling op die in Richtlijn 2010/31/EU, die de lidstaten ertoe verplicht ervoor te zorgen dat, wanneer bestaande gebouwen een ingrijpende renovatie ondergaan, de energieprestaties ervan worden verbeterd, zodat zij voldoen aan de vereisten voor bijna-energieneutrale gebouwen.
- (43)
Systemen voor gebouwautomatisering en -controle en andere oplossingen voor actief energiebeheer zijn belangrijke instrumenten voor overheidsinstanties om de energieprestaties van gebouwen te verbeteren en te behouden, en om de noodzakelijke binnencondities in de gebouwen die zij bezitten of gebruiken te waarborgen, in overeenstemming met Richtlijn 2010/31/EU.
- (44)
Het bevorderen van groene mobiliteit is een essentieel onderdeel van de Europese Green Deal. De terbeschikkingstelling van oplaadinfrastructuur is een van de noodzakelijke elementen van de transitie. Oplaadinfrastructuur in gebouwen is bijzonder belangrijk, aangezien elektrische voertuigen regelmatig gedurende lange tijd in gebouwen parkeren, hetgeen het opladen vergemakkelijkt en efficiënter maakt. Overheidsinstanties moeten alles in het werk stellen om oplaadinfrastructuur te installeren in gebouwen die zij bezitten of gebruiken, overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU.
- (45)
Om het renovatietempo vast te stellen, moeten de lidstaten een overzicht hebben van de gebouwen die het niveau van bijna-energieneutraal gebouw niet halen. Daarom moeten de lidstaten een inventaris van openbare gebouwen, in voorkomend geval met inbegrip van sociale woningen, publiceren en actueel houden als onderdeel van een algemene databank van energieprestatiecertificaten. Deze inventaris moet ook particuliere actoren, waaronder energiedienstenbedrijven (ESCO's), in staat stellen renovatieoplossingen voor te stellen, die kunnen worden geaggregeerd door de waarnemingspost voor het gebouwenbestand van de Unie.
- (46)
In de inventaris kunnen gegevens uit bestaande inventarissen van gebouwenbestanden worden opgenomen. De lidstaten moeten passende maatregelen nemen om het verzamelen van gegevens te vergemakkelijken en de inventaris toegankelijk te maken voor particuliere actoren, waaronder ESCO's, zodat deze een actieve rol kunnen spelen bij renovatieoplossingen. Beschikbare en algemeen toegankelijke gegevens over de kenmerken van het gebouwenbestand en de renovatie en energieprestaties van gebouwen kunnen door de waarnemingspost voor het gebouwenbestand van de Unie worden geaggregeerd om aan de hand van vergelijkbare gegevens meer inzicht te krijgen in de energieprestaties van de sector gebouwen.
- (47)
In 2020 woonde meer dan de helft van de wereldbevolking in stedelijke gebieden. Verwacht wordt dat dit cijfer tegen 2050 zal stijgen tot 68 %. Bovendien moet de helft van de stedelijke infrastructuur van 2050 nog worden gebouwd. Steden en grootstedelijke gebieden zijn centra van economische activiteit, kennisvergaring, innovatie en nieuwe technologieën. Steden beïnvloeden de levenskwaliteit van de burgers die er wonen of werken. De lidstaten moeten gemeenten technisch en financieel ondersteunen. Een aantal gemeenten en andere overheidsinstanties in de lidstaten hebben al geïntegreerde benaderingen voor energiebesparing en -voorziening en duurzame mobiliteit doorgevoerd, bijvoorbeeld middels actieplannen voor duurzame energie of duurzame stedelijke mobiliteitsplannen, zoals degene die ontwikkeld werden onder het initiatief ‘Burgemeestersconvenant’, evenals geïntegreerde stedelijke benaderingen die verder gaan dan individuele interventies in gebouwen of vervoerwijzen. Voor energie-efficiëntieverbetering van stedelijke mobiliteit zijn verdere inspanningen nodig, zowel voor het passagiers- als het vrachtvervoer over de weg, aangezien hiervoor ongeveer 40 % van alle wegvervoersenergie wordt gebruikt.
- (48)
Alle beginselen van de Richtlijnen 2014/23/EU(18), 2014/24/EU(19) en 2014/25/EU(20) van het Europees Parlement en de Raad blijven volledig van toepassing in het kader van deze richtlijn.
- (49)
Wat de aankoop van bepaalde producten en diensten en de aankoop en verhuur van gebouwen betreft, moeten aanbestedende diensten en aanbestedende instanties die openbare contracten voor leveringen, werken of diensten sluiten, het goede voorbeeld geven en energie-efficiënte aankoopbeslissingen nemen en het energie-efficiëntie-eerstbeginsel toepassen, ook voor overheidsopdrachten en concessies met betrekking waartoe deze richtlijn niet in specifieke vereisten voorziet. Dit moet gelden voor binnen het toepassingsgebied van Richtlijnen 2014/23/EU, 2014/24/EU of 2014/25/EU vallende aanbestedende diensten en aanbestedende instanties. De lidstaten moeten belemmeringen voor gezamenlijke aanbestedingen binnen een lidstaat of over de grenzen heen wegnemen indien hierdoor de kosten kunnen worden gedrukt en de voordelen van de interne markt kunnen worden vergroot door zakelijke kansen voor leveranciers en aanbieders van energiediensten te creëren.
- (50)
Alle overheidsinstanties die via aanbestedingen openbare middelen investeren, moeten bij de gunning van opdrachten en concessies het goede voorbeeld geven door producten, gebouwen, werken en diensten met de hoogste energie-efficiëntieprestaties te kiezen, ook met betrekking tot aanbestedingen waarvoor geen specifieke eisen uit hoofde van Richtlijn 2009/30/EG gelden. In dat verband moet bij alle procedures voor de gunning van overheidsopdrachten en concessies met een waarde boven de drempelwaarden die zijn vastgelegd in artikel 8 van Richtlijn 2014/23/EU, artikel 4 van Richtlijn 2014/24/EU en artikel 15 van Richtlijn 2014/25/EU, rekening worden gehouden met de energie-efficiëntieprestaties van de producten, gebouwen en diensten die zijn vastgelegd in het Unierecht of het nationale recht, door in de aanbestedingsprocedures het energie-efficiëntie-eerstbeginsel als prioriteit te beschouwen.
- (51)
Het is ook belangrijk dat de lidstaten toezicht houden op de wijze waarop aanbestedende diensten en aanbestedende instanties bij de aankoop van producten, gebouwen, werken en diensten rekening houden met de energie-efficiëntievereisten, door ervoor te zorgen dat met betrekking tot de gekozen inschrijvingen die de in de richtlijnen inzake overheidsopdrachten vermelde drempels overschrijden, informatie over de gevolgen voor de energie-efficiëntie openbaar wordt gemaakt. Zo kunnen belanghebbenden en burgers op transparante wijze beoordelen welke rol de openbare sector speelt bij het in acht nemen van het energie-efficiëntie-eerstbeginsel bij overheidsopdrachten.
- (52)
De verplichting voor de lidstaten om ervoor te zorgen dat aanbestedende diensten en entiteiten uitsluitend producten, gebouwen, werken en diensten met hoge energie-efficiëntieprestaties aankopen, mag de lidstaten echter niet beletten goederen aan te schaffen die nodig zijn om de openbare veiligheid te beschermen en te reageren op noodsituaties op het gebied van de volksgezondheid.
- (53)
De Europese Green Deal erkent dat de circulaire economie bijdraagt aan de algemene decarbonisatiedoelstellingen van de Unie. De publieke sector, en met name de vervoersector, moet aan deze doelstellingen bijdragen door, waar passend, milieuvriendelijke producten, gebouwen, werken en diensten aan te schaffen via beschikbare instrumenten voor groene overheidsopdrachten, en op die manier een belangrijke bijdrage leveren aan de vermindering van het energieverbruik en de gevolgen voor het milieu.
- (54)
Het is belangrijk dat de lidstaten overheidsinstanties de nodige ondersteuning bieden bij het toepassen van energie-efficiëntievereisten bij overheidsopdrachten en, in voorkomend geval, bij het gebruik van groene overheidsopdrachten, door de nodige richtsnoeren en methoden te verstrekken voor de beoordeling van levenscycluskosten en milieueffecten en -kosten. Goed ontworpen instrumenten, met name digitale instrumenten, zullen naar verwachting de aanbestedingsprocedures vergemakkelijken en de administratieve lasten verminderen, met name in kleinere lidstaten die wellicht niet over voldoende capaciteit beschikken om aanbestedingen voor te bereiden. In dit verband moeten de lidstaten het gebruik van digitale instrumenten en de samenwerking tussen aanbestedende diensten, ook over de grenzen heen, actief bevorderen om ervoor te zorgen dat beste praktijken worden uitgewisseld.
- (55)
Aangezien gebouwen zowel voor als na hun operationele levensduur broeikasgassen uitstoten, moeten de lidstaten ook rekening houden met de gehele levenscyclus van koolstofemissies van gebouwen. Dit moet deel uitmaken van de inspanningen om meer aandacht te besteden aan de prestaties gedurende de gehele levenscyclus, aan aspecten van de circulaire economie en aan milieueffecten, waarbij de openbare sector een voorbeeldfunctie vervult. Overheidsopdrachten kunnen dus een kans bieden om de in gebouwen opgenomen koolstof gedurende hun levenscyclus aan te pakken. In dit verband zijn aanbestedende diensten belangrijke spelers die in het kader van aanbestedingsprocedures een verschil kunnen maken door nieuwe gebouwen aan te kopen waarmee het aardopwarmingsvermogen gedurende de gehele levenscyclus wordt aangepakt.
- (56)
Met het aardopwarmingsvermogen gedurende de volledige levenscyclus worden de broeikasgasemissies gemeten die verband houden met het gebouw in verschillende stadia van de levenscyclus ervan. De totale bijdrage van het gebouw aan emissies die tot klimaatverandering leiden, wordt gemeten. Dit wordt soms de beoordeling van de koolstofvoetafdruk (‘carbon footprint assessment’) of de meting van de koolstof tijdens de volledige levensduur (‘whole life carbon measurement’) genoemd. Er wordt gekeken naar zowel koolstofemissies die verband houden met de bouwmaterialen als directe en indirecte koolstofemissies uit de gebruiksfase. Gebouwen zijn belangrijke materiaalbanken, opslagplaatsen waar koolstofintensieve hulpbronnen decennialang worden bewaard, en daarom is het belangrijk om aandacht te besteden aan ontwerpen die toekomstig hergebruik en recycling aan het eind van de operationele levensduur vergemakkelijken, in overeenstemming met het nieuwe actieplan voor de circulaire economie. De lidstaten moeten de circulariteit, duurzaamheid en aanpasbaarheid van bouwmaterialen promoten, om de duurzaamheidsprestaties van bouwproducten aan te pakken.
- (57)
Het aardopwarmingsvermogen wordt uitgedrukt als numerieke indicator voor elke levenscyclusfase, uitgedrukt in kgCO2eq/m2 (van de bruikbare binnenvloeroppervlakte), gemiddeld voor één jaar van een referentiestudieperiode van 50 jaar. De gegevensselectie, scenariobepaling en berekeningen worden verricht overeenkomstig norm EN 15978. De te beoordelen onderdelen van het gebouw en technische uitrusting zijn gedefinieerd in het gemeenschappelijke Uniekader Level(s) voor indicator 1.2. Wanneer er een nationaal berekeningsinstrument bestaat of voorgeschreven is voor het verschaffen van informatie of voor het verkrijgen van bouwvergunningen, moet dat nationale instrument kunnen worden gebruikt voor de vereiste informatieverstrekking. Andere berekeningsinstrumenten moeten kunnen worden gebruikt als deze voldoen aan de minimumcriteria die zijn vastgelegd in het gemeenschappelijke Uniekader Level(s).
- (58)
Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad (21) bevat regels voor installaties die bijdragen aan de energieproductie of het energieverbruik voor productiedoeleinden, en bepaalt dat informatie over de energie die in de installatie wordt gebruikt of door de installatie wordt gegenereerd, moet worden opgenomen in aanvragen voor geïntegreerde vergunningen, overeenkomstig artikel 12, lid 1, punt b), van die richtlijn. Bovendien is in artikel 11 van die richtlijn bepaald dat het doelmatige gebruik van energie een algemeen beginsel van de fundamentele verplichtingen van de exploitant is en is in bijlage III bij die richtlijn bepaald dat het een van de criteria is voor de bepaling van de beste beschikbare technieken. De operationele efficiëntie van energiesystemen op enig tijdstip wordt beïnvloed door het vermogen om stroom die afkomstig is van verschillende bronnen, met een verschillende mate van inertie- en opstarttijd, vlot en flexibel aan het net te leveren. Het verbeteren van de efficiëntie zal een beter gebruik van hernieuwbare energie mogelijk maken.
- (59)
Een verbeterde energie-efficiëntie kan bijdragen tot een hogere economische output. De lidstaten en de Unie moeten ernaar streven het energieverbruik te doen dalen ongeacht het niveau van economische groei.
- (60)
De verplichting inzake energiebesparing waarin deze richtlijn voorziet, moet worden aangescherpt en ook gelden na 2030. Dit zorgt voor stabiliteit voor investeerders en zou derhalve bevorderlijk zijn voor investeringen en maatregelen voor energie-efficiëntie op lange termijn, zoals de grondige renovatie van gebouwen, met als doel op de lange termijn de kostenefficiënte transformatie van bestaande gebouwen tot bijna-energieneutrale gebouwen te faciliteren. De verplichting tot energiebesparing speelt een belangrijke rol bij het creëren van plaatselijke groei, banen en concurrentievermogen, alsook bij het terugdringen van energiearmoede. Deze verplichting moet ervoor zorgen dat de Unie haar energie- en klimaatdoelstellingen kan halen door nog meer mogelijkheden te creëren en door het verband tussen energieverbruik en groei te verbreken. Samenwerking met de particuliere sector is belangrijk om te beoordelen onder welke voorwaarden toegang kan worden verkregen tot particuliere investeringen voor energie-efficiëntieprojecten en om nieuwe inkomstenmodellen te ontwikkelen voor innovatie op het gebied van energie-efficiëntie.
- (61)
Maatregelen voor de energie-efficiëntieverbetering hebben ook een positief effect op de luchtkwaliteit aangezien energie-efficiëntere gebouwen helpen de vraag naar verwarmingsbrandstoffen, waaronder vaste verwarmingsbrandstoffen, te doen dalen. Energie-efficiëntiemaatregelen dragen derhalve bij tot de verbetering van de luchtkwaliteit binnen en buiten, en helpen de doelstellingen van het luchtkwaliteitsbeleid van de Unie, zoals met name opgenomen in Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad (22), op een kostenefficiënte wijze te verwezenlijken.
- (62)
Om voor een stabiele en voorspelbare bijdrage aan de verwezenlijking van de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie voor 2030 en de doelstelling inzake klimaatneutraliteit voor 2050 te zorgen, moeten de lidstaten voor de volledige verplichtingsperiode tot en met 2030 een cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie verwezenlijken die gelijk staat aan een nieuwe jaarlijkse besparing ten belope van minstens 0,8 % van het finaal energieverbruik tot en met 31 december 2023 en van minstens 1,3 % vanaf 1 januari 2024, 1,5 % vanaf 1 januari 2026 en 1,9 % vanaf 1 januari 2028. Aan deze verplichting kan worden voldaan door middel van nieuwe beleidsmaatregelen die tijdens de verplichtingsperiode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2030 worden vastgesteld, of door middel van nieuwe afzonderlijke acties die gebaseerd zijn op vóór of tijdens de vorige periode vastgestelde beleidsmaatregelen, mits de afzonderlijke acties die aanzetten tot energiebesparing tijdens de volgende periode worden ingevoerd. Hiertoe moeten de lidstaten gebruik kunnen maken van een verplichtingsregeling inzake energie-efficiëntie, van alternatieve beleidsmaatregelen, of van een combinatie van beide.
- (63)
Voor de periode van 1 januari 2021 tot 31 december 2023 dient van Cyprus en Malta te worden geëist dat zij een cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie verwezenlijken die gelijk staat aan nieuwe besparingen van 0,24 % van het gemiddelde van het jaarlijkse finaal energieverbruik gedurende de recentste periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2019. Voor de periode van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2030 dient van Cyprus en Malta te worden geëist dat zij een cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie verwezenlijken van 0,45 % van het gemiddelde van het jaarlijkse finaal energieverbruik gedurende de recentste periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2019.
- (64)
Als lidstaten gebruikmaken van een verplichtingsregeling moeten zij, aan de hand van objectieve en niet-discriminerende criteria, onder de transmissiesysteembeheerders, distributiesysteembeheerders, energiedistributeurs, detailhandelaars in energie en distributeurs van vervoersbrandstof of detailhandelaars van vervoersbrandstof de aan verplichtingen gebonden partijen aanwijzen. Wanneer bepaalde categorieën van dergelijke entiteiten worden aangewezen als aan verplichtingen gebonden partijen, of ter zake een vrijstelling genieten, mag dat niet onverenigbaar met het non-discriminatiebeginsel worden geacht. Daarom mogen de lidstaten bepalen of al deze entiteiten worden aangewezen als aan verplichtingen gebonden partijen, of dat uitsluitend bepaalde categorieën van hen als zodanig worden aangewezen. Teneinde de positie van mensen die in energiearmoede leven, kwetsbare afnemers, mensen in huishoudens met een laag inkomen, en in voorkomend geval, mensen die in een sociale woning wonen, te versterken en hen te beschermen, en teneinde beleidsmaatregelen prioritair uit te voeren ten gunste van deze mensen, kunnen de lidstaten eisen dat aan verplichtingen gebonden partijen energiebesparing realiseren bij deze mensen. Daartoe kunnen de lidstaten ook streefcijfers voor de verlaging van de energiekosten vaststellen. Aan verplichtingen gebonden partijen zouden die streefcijfers kunnen halen door maatregelen te bevorderen die leiden tot energiebesparing en lagere energiefacturen, zoals isolatie- en verwarmingsmaatregelen, en door energiebesparingsinitiatieven van hernieuwbare-energiegemeenschappen en energiegemeenschappen van burgers te steunen.
- (65)
Wanneer de lidstaten beleidsmaatregelen ontwerpen om aan de energiebesparingsverplichting te voldoen, moeten zij de klimaat- en milieunormen en -prioriteiten van de Unie in acht nemen en voldoen aan het beginsel ‘geen ernstige afbreuk doen’ in de zin van Verordening (EU) 2020/852. De lidstaten mogen geen activiteiten bevorderen die vanuit milieuoogpunt niet duurzaam zijn, zoals het gebruik van fossiele brandstoffen. De energiebesparingsverplichting is erop gericht de respons op de klimaatverandering te versterken door de lidstaten stimulansen te bieden om een duurzame en schone beleidsmix ten uitvoer te leggen, die veerkrachtig is en de klimaatverandering beperkt. Bijgevolg kan energiebesparing als gevolg van beleidsmaatregelen met betrekking tot het gebruik van directe verbranding van fossiele brandstoffen onder bepaalde voorwaarden en gedurende een overgangsperiode na de omzetting van deze richtlijn in aanmerking komen overeenkomstig een bijlage bij deze richtlijn. Zo zal de energiebesparingsverplichting kunnen worden afgestemd op de doelstellingen van de Europese Green Deal, het klimaatdoelstellingsplan en de renovatiegolf, en op de behoefte aan maatregelen die het Internationaal Energieagentschap in zijn verslag over netto nuluitstoot heeft vastgesteld. Met deze beperking worden de lidstaten aangemoedigd overheidsgeld uitsluitend te besteden aan toekomstbestendige, duurzame technologieën. Het is belangrijk dat de lidstaten marktdeelnemers een duidelijk beleidskader en investeringszekerheid bieden. De toepassing van de berekeningsmethode in het kader van de energiebesparingsverplichting moet alle marktdeelnemers in staat stellen hun technologieën binnen een redelijke termijn aan te passen. Wanneer de lidstaten de invoering van efficiënte fossielebrandstoftechnologieën of de vroegtijdige vervanging van dergelijke technologie ondersteunen, bijvoorbeeld via subsidieregelingen of verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie, komt daaruit voortvloeiende energiebesparing mogelijk niet langer in aanmerking voor de energiebesparingsverplichting. Hoewel energiebesparing die bijvoorbeeld voortvloeit uit de bevordering van op aardgas gebaseerde warmtekrachtkoppeling niet in aanmerking zou komen op grond van de energiebesparingsverplichting, zou de beperking niet gelden voor het indirecte gebruik van fossiele brandstoffen, bijvoorbeeld wanneer voor de elektriciteitsproductie onder meer fossiele brandstoffen worden gebruikt. Beleidsmaatregelen die gericht zijn op gedragsveranderingen om het verbruik van fossiele brandstoffen te verminderen, bijvoorbeeld door middel van voorlichtingscampagnes en milieubewust rijden, moeten in aanmerking blijven komen. Beleidsmaatregelen die gericht zijn op de renovatie van gebouwen, kunnen maatregelen omvatten zoals de vervanging van verwarmingssystemen op fossiele brandstoffen in combinatie met verbeteringen van de bouwschil. Die maatregelen moeten beperkt blijven tot technologieën die het mogelijk maken de vereiste energiebesparing te realiseren overeenkomstig de in een lidstaat vastgestelde nationale bouwvoorschriften. Niettemin moeten de lidstaten de verbetering van verwarmingssystemen in het kader van grondige renovaties bevorderen in overeenstemming met de langetermijndoelstelling van koolstofneutraliteit, namelijk het verminderen van de vraag naar verwarming en het dekken van de resterende vraag naar verwarming met een koolstofvrije energiebron. Bij het berekenen van de besparingen die nodig zijn om een deel van de energiebesparingsverplichting te realiseren bij mensen die met energiearmoede te kampen hebben, mogen de lidstaten rekening houden met hun klimatologische omstandigheden.
- (66)
Maatregelen van lidstaten ter energie-efficiëntieverbetering in de vervoersector kunnen in voorkomend geval worden meegerekend voor het vervullen van hun verplichting inzake besparingen op het eindverbruik van energie. Deze maatregelen kunnen de vorm aannemen van specifiek beleid onder andere ter bevordering van efficiëntere voertuigen, van de omschakeling naar vervoer per fiets, te voet en met het openbaar vervoer, of van mobiliteit en ruimtelijke ordening die de vraag naar vervoer verminderen. Ook in aanmerking kunnen komen regelingen die de ingebruikname van nieuwe, efficiëntere voertuigen versnellen, alsmede beleidsmaatregelen ter bevordering van de overgang naar brandstoffen met verminderde emissieniveaus, met uitzondering van regelingen of beleidsmaatregelen met betrekking tot het gebruik van directe verbranding van fossiele brandstoffen, die het energieverbruik per kilometer verminderen, mits voldaan is aan de regels inzake materieel belang en additionaliteit die zijn vastgelegd in deze richtlijn. Beleidsmaatregelen ter bevordering van het gebruik van nieuwe voertuigen op fossiele brandstof dienen niet in aanmerking te komen als energiebesparing in het kader van de energiebesparingsverplichting.
- (67)
Maatregelen die worden genomen door de lidstaten in het kader van Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad (23) inzake verdeling van de inspanningen en die verifieerbare, en meetbare of schatbare, energie-efficiëntieverbeteringen opleveren, zijn een kosteneffectieve manier voor de lidstaten om hun energiebesparingsverplichtingen uit hoofde van deze richtlijn, na te komen.
- (68)
In het kader van verplichtingsregelingen dient het voor de lidstaten mogelijk te zijn, als alternatief voor de eis dat de aan verplichtingen gebonden partijen de op grond van de energiebesparingsverplichting in deze richtlijn vereiste cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie realiseren, deze partijen toe te staan of te verplichten om bij te dragen aan een nationaal fonds voor energie-efficiëntie dat zou kunnen worden gebruikt om beleidsmaatregelen prioritair uit te voeren ten gunste van mensen die in energiearmoede leven, kwetsbare afnemers, mensen in een huishouden met een laag inkomen en, waar toepasselijk, mensen die in een sociale woning wonen.
- (69)
De lidstaten en de aan verplichtingen gebonden partijen moeten alle beschikbare middelen en technologieën aanwenden, met uitzondering van technologieën voor de directe verbranding van fossiele brandstoffen, die nodig zijn voor het halen van de vereiste cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie, onder meer in de vorm van bevordering van slimme en duurzame technologie in efficiënte stadsverwarmings- en -koelingssystemen, efficiënte verwarmings- en koelingsinfrastructuur, efficiënte en slimme gebouwen, elektrische voertuigen en industrieën en energie-audits of vergelijkbare energiebeheersystemen, mits de geclaimde energiebesparing voldoet aan deze richtlijn. De lidstaten moeten een hoge mate van flexibiliteit nastreven bij het ontwerpen en uitvoeren van alternatieve beleidsmaatregelen. De lidstaten moeten maatregelen aanmoedigen die gedurende een lange levensduur tot energiebesparing leiden.
- (70)
Maatregelen voor energie-efficiëntie op lange termijn blijven energiebesparing opleveren na 2020, maar om bij te dragen aan het Uniestreefcijfer inzake energie-efficiëntie voor 2030 moeten die maatregelen nieuwe besparing opleveren na 2020. Anderzijds mag energiebesparing die na 31 december 2020 is gerealiseerd, niet worden meegeteld bij de berekening van de cumulatieve besparing op het eindverbruik die vereist is voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.
- (71)
Additionaliteit is een fundamenteel beginsel van de energiebesparingsverplichting in deze richtlijn, voor zover het ervoor zorgt dat de lidstaten beleidsinitiatieven en maatregelen nemen die er specifiek op gericht zijn te voldoen aan de energiebesparingsverplichting. De nieuwe besparingen moeten een aanvulling vormen op het basisscenario, zodat besparingen die toch al zouden plaatsvinden, niet moeten worden meegeteld bij het voldoen aan de energiebesparingsverplichting. Om het effect van maatregelen te berekenen, moeten alleen nettobesparingen, gemeten als de rechtstreeks aan de betreffende, voor de toepassing van de energiebesparingsverplichting in deze richtlijn uitgevoerde energie-efficiëntiemaatregel toe te schrijven wijziging van het energieverbruik, worden meegerekend. Voor de berekening van nettobesparingen moeten de lidstaten een basisscenario opstellen dat weergeeft hoe de situatie zonder de maatregel zou evolueren. De betrokken beleidsmaatregel dient te worden afgezet tegen dit basisscenario. De lidstaten moeten rekening houden met minimumvereisten in het betrokken wetgevingskader op Unieniveau en met het feit dat in dezelfde periode andere beleidsmaatregelen kunnen worden genomen die ook invloed op de hoeveelheid energiebesparing kunnen hebben, en dat bijgevolg niet alle veranderingen sinds de invoering van een bepaalde beleidsmaatregel alleen aan die beleidsmaatregel toe te schrijven zijn. De acties van de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partij moeten daadwerkelijk bijdragen tot de verwezenlijking van de geclaimde besparingen om aan de eis van een reële prestatie te voldoen.
- (72)
Het is belangrijk om bij de berekening van de energiebesparing alle stappen in de energieketen in beschouwing te nemen, voor zover die relevant zijn om het energiebesparingspotentieel in de transmissie en distributie van elektriciteit te vergroten. Uit studies en de raadplegingen van belanghebbenden is gebleken dat er een aanzienlijk potentieel is. De fysieke en economische omstandigheden verschillen echter sterk van lidstaat tot lidstaat, en vaak ook binnen verschillende lidstaten, en het aantal systeembeheerders is groot. Deze omstandigheden vragen om een gedecentraliseerde aanpak op grond van het subsidiariteitsbeginsel. De nationale reguleringsinstanties beschikken over de nodige kennis, wettelijke bevoegdheden en bestuurlijke capaciteit om de ontwikkeling van een energie-efficiënt elektriciteitsnet te bevorderen. Entiteiten zoals het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders voor elektriciteit (ENTSB-E) en de Europese entiteit van distributiesysteembeheerders kunnen ook nuttige bijdragen leveren en moeten hun leden ondersteunen bij het nemen van energie-efficiëntiemaatregelen.
- (73)
Soortgelijke overwegingen gelden voor het zeer grote aantal aardgassysteembeheerders. De rol van aardgas en de leverings- en dekkingsgraad van het grondgebied lopen sterk uiteen tussen de lidstaten. In die gevallen verkeren de nationale reguleringsinstanties in de beste positie om de ontwikkeling van het systeem in de richting van meer efficiëntie te monitoren en te sturen, en entiteiten zoals het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders voor gas kunnen nuttige bijdragen leveren en moeten hun leden ondersteunen bij het nemen van energie-efficiëntiemaatregelen.
- (74)
ESCO's zijn belangrijk voor het ontwikkelen, ontwerpen, opzetten en regelen van de financiering van projecten die energie besparen, de energiekosten verlagen en de exploitatie- en onderhoudskosten verlagen in sectoren als de bouw, de industrie en het vervoer.
- (75)
Het is bijzonder belangrijk om rekening te houden met de relatie tussen water en energie om het gecombineerde verbruik van energie en water en de toenemende druk op deze twee hulpbronnen te verminderen. Doeltreffend waterbeheer kan een grote bijdrage leveren aan energiebesparing, die niet alleen voordelen opleveren voor het klimaat, maar ook economische en sociale voordelen. De sectoren water en afvalwater zijn verantwoordelijk voor 3,5 % van het elektriciteitsverbruik in de Unie en dit percentage zal naar verwachting verder stijgen. Tegelijkertijd maken waterlekken 24 % uit van het totale waterverbruik in de Unie en is de energiesector met 44 % van het verbruik de grootste waterverbruiker. De mogelijkheden om energiebesparing tot stand te brengen met behulp van slimme technologieën en processen in alle industriële, residentiële en commerciële watercycli en toepassingen, moeten volledig in kaart worden gebracht en worden benut wanneer dit kosteneffectief is, en het energie-efficiëntie-eerstbeginsel moet in overweging worden genomen. Bovendien kunnen geavanceerde irrigatietechnologieën en technologieën voor het opvangen van regenwater en hergebruik van water het waterverbruik in de landbouw, in gebouwen en in de industrie en de energie die wordt gebruikt voor behandeling en vervoer aanzienlijk verminderen.
- (76)
Overeenkomstig artikel 9 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), moet het beleid van de Unie op het gebied van energie-efficiëntie inclusief zijn en dus ook garanderen dat consumenten die te kampen hebben met energiearmoede, gelijke toegang krijgen tot maatregelen inzake energie-efficiëntie. Verbeteringen inzake energie-efficiëntie dienen prioritair uitgevoerd te worden ten gunste van mensen die te kampen hebben met energiearmoede, kwetsbare afnemers en eindgebruikers, mensen in huishoudens met een laag of middelhoog inkomen, mensen die in een sociale woning wonen, oudere mensen en mensen die in landelijke, afgelegen of ultraperifere gebieden wonen. In dat verband dient bijzondere aandacht te worden besteed aan specifieke groepen die een groter risico op energiearmoede lopen of die gevoeliger zijn voor de negatieve effecten van energiearmoede, zoals vrouwen, personen met een beperking, oudere mensen, kinderen, en mensen die tot een raciale of etnische minderheid behoren. Wat energiearmoede betreft, kunnen de lidstaten van aan verplichtingen gebonden partijen verlangen dat zij sociale doelstellingen opnemen in hun energiebesparende maatregelen, en deze mogelijkheid is reeds uitgebreid tot alternatieve beleidsmaatregelen en tot nationale fondsen voor energie-efficiëntie. Dat moet worden omgezet in een verplichting om kwetsbare afnemers en eindgebruikers te beschermen en slagvaardiger te maken en energiearmoede terug te dringen, waarbij de lidstaten volledige flexibiliteit behouden ten aanzien van het type beleidsmaatregel en de omvang, reikwijdte en inhoud ervan. Als een verplichtingsregeling inzake energie-efficiëntie geen maatregelen met betrekking tot individuele energieverbruikers toestaat, kan de lidstaat uitsluitend via alternatieve beleidsmaatregelen stappen nemen om energiearmoede te verminderen. De lidstaten moeten er binnen hun beleidsmix voor zorgen dat andere beleidsmaatregelen geen negatief effect hebben op mensen die te kampen hebben met energiearmoede, kwetsbare afnemers, eindgebruikers, en, indien van toepassing, mensen die in een sociale woning wonen. De lidstaten moeten optimaal gebruikmaken van openbare investeringen in energie-efficiëntieverbeteringsmaatregelen, met inbegrip van financiering en financiële faciliteiten die op het niveau van de Unie zijn opgezet.
- (77)
Elke lidstaat moet het begrip ‘kwetsbare afnemers’ definiëren, dat kan verwijzen naar energiearmoede en onder meer naar het verbod op afsluiting van de elektriciteitstoevoer van dergelijke afnemers in kritieke tijden. Het begrip ‘kwetsbare afnemers’ kan duiden op inkomensniveaus, het percentage dat energie-uitgaven vormen van het besteedbare inkomen, de energie-efficiëntie van huizen, kritieke afhankelijkheid van elektrische apparatuur om gezondheidsredenen, leeftijd of andere criteria. Dit stelt de lidstaten in staat mensen in huishoudens met een laag inkomen op te nemen.
- (78)
Volgens Aanbeveling (EU) 2020/1563 konden in 2019 ongeveer 34 miljoen huishoudens in de Unie hun woning onvoldoende verwarmen. De Europese Green Deal geeft prioriteit aan de sociale dimensie van de transitie doordat het beginsel wordt onderschreven dat niemand aan zijn lot wordt overgelaten. De groene transitie, waaronder de schone transitie, raakt mannen en vrouwen op een andere manier en kan een bijzondere impact hebben op bepaalde kansarme groepen, waaronder mensen met een beperking. Energie-efficiëntiemaatregelen moeten daarom centraal staan in alle kosteneffectieve strategieën ter bestrijding van energiearmoede en consumentenkwetsbaarheid, en een aanvulling vormen op het socialezekerheidsbeleid op het niveau van de lidstaten. Om te waarborgen dat energie-efficiëntiemaatregelen de energiearmoede van huurders op duurzame wijze verminderen, moet rekening worden gehouden met de kosteneffectiviteit van dergelijke maatregelen en met de mate van betaalbaarheid voor vastgoedeigenaars en huurders, en moet op het niveau van de lidstaten worden gezorgd voor passende financiële en technische ondersteuning voor die maatregelen. De lidstaten moeten de lokale en regionale niveaus helpen om energiearmoede in kaart te brengen en te verhelpen. Het huidige gebouwenbestand in de Unie moet op de lange termijn in bijna-energieneutrale gebouwen worden omgezet, overeenkomstig de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs. Het huidige renovatietempo volstaat niet en de gebouwen die bewoond worden door burgers met een laag inkomen die in energiearmoede leven, zijn het moeilijkst aan te pakken. De in deze richtlijn vervatte maatregelen met betrekking tot verplichte energiebesparing, verplichte energie-efficiëntieregelingen en alternatieve beleidsmaatregelen zijn daarom bijzonder belangrijk.
- (79)
De lidstaten moeten ernaar streven dat maatregelen ter bevordering of facilitering van energie-efficiëntie, met name maatregelen die betrekking hebben op gebouwen en mobiliteit, niet leiden tot een onevenredige stijging van de kosten van diensten met betrekking tot die maatregelen of tot meer sociale uitsluiting.
- (80)
Om het energiebesparingspotentieel te benutten in bepaalde marktsegmenten waarin energie-audits in het algemeen niet commercieel worden aangeboden, zoals kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), dienen de lidstaten programma's uit te werken die de kmo's aanmoedigen om energie-audits te laten uitvoeren en hen daarbij ondersteunen, en om de aanbevelingen uit die energie-audits uit te voeren. Regelmatige energie-audits moeten verplicht zijn voor ondernemingen met een gemiddeld jaarlijks energieverbruik boven een bepaalde drempel, aangezien de energiebesparing daar aanzienlijk kan zijn. Bij energie-audits dienen de toepasselijke Europese en internationale normen, zoals EN ISO 50001 (energiebeheersystemen), of pr EN 16247-1 (energie-audits) of — als zij ook een energie-audit omvatten — EN ISO 14000 (milieubeheerssystemen) in acht te worden genomen; zij moeten bijgevolg ook in overeenstemming zijn met deze richtlijn, die binnen het bestek van die toepasselijke normen valt. Momenteel wordt een specifieke Europese norm inzake energie-audits ontwikkeld. Energie-audits kunnen op zichzelf worden uitgevoerd of deel uitmaken van een breder milieubeheersysteem of een energieprestatiecontract. In al deze gevallen moeten dergelijke systemen voldoen aan de in deze richtlijn vastgestelde minimumeisen. Bovendien kunnen specifieke mechanismen en regelingen die zijn vastgesteld om de emissies en het brandstofverbruik van bepaalde vervoersexploitanten te monitoren, bijvoorbeeld in het kader van het Unierecht inzake het EU-emissiehandelssysteem, verenigbaar worden geacht met energie-audits, onder meer in energiebeheersystemen, als zij voldoen aan de in deze richtlijn vastgestelde minimumeisen. Voor ondernemingen die de energie-auditverplichting reeds toepassen, moeten energie-audits nog steeds ten minste om de vier jaar worden uitgevoerd vanaf de datum van de vorige energie-audit, overeenkomstig deze richtlijn.
- (81)
De lidstaten zouden richtsnoeren kunnen opstellen die ondernemingen moeten volgen bij de uitvoering van maatregelen om in de energie-audit opgenomen nieuwe jaarlijkse besparingen te realiseren.
- (82)
Het gemiddelde verbruik van de onderneming moet als criterium dienen om de toepassing van energiebeheersystemen en energie-audits te bepalen, teneinde de gevoeligheid van deze mechanismen bij het in kaart brengen van relevante mogelijkheden voor kosteneffectieve energiebesparing te vergroten. Ondernemingen die onder de voor energiebeheersystemen en energie-audits vastgestelde verbruiksdrempels vallen, moeten worden aangemoedigd om energie-audits te ondergaan en de daaruit voortvloeiende aanbevelingen uit te voeren.
- (83)
Indien energie-audits worden uitgevoerd door interne deskundigen, mogen deze niet direct bij de gecontroleerde activiteit betrokken zijn, opdat hun onafhankelijkheid wordt gewaarborgd.
- (84)
De lidstaten moeten de uitvoering van energiebeheersystemen en energie-audits binnen de overheid op nationaal, regionaal en lokaal niveau bevorderen.
- (85)
De ICT-sector is een andere belangrijke sector die steeds meer aandacht krijgt. In 2018 bedroeg het energieverbruik van datacentra in de Unie 76,8 TWh. Dit zal naar verwachting stijgen tot 98,5 TWh in 2030, een stijging met 28 %. Deze stijging in absolute termen kan ook in relatieve termen worden gezien: in de Unie waren de datacentra in 2018 goed voor 2,7 % van de vraag naar elektriciteit, terwijl dat met de huidige stijging in 2030 zal uitkomen op 3,21 %. In de digitale strategie van de Unie is reeds de nadruk gelegd op de noodzaak van zeer energie-efficiënte en duurzame datacentra, en wordt er opgeroepen tot transparantiemaatregelen voor telecomexploitanten met betrekking tot hun ecologische voetafdruk. Om duurzame ontwikkeling in de ICT-sector, en met name van datacentra, te bevorderen, moeten de lidstaten eisen dat gegevens worden verzameld en gepubliceerd die relevant zijn voor de energieprestatie, de watervoetafdruk en de flexibiliteit aan de vraagzijde van datacentra, op basis van een gemeenschappelijk model van de Unie. De lidstaten moeten eisen dat alleen gegevens worden verzameld en gepubliceerd over datacentra met een significante voetafdruk, waarbij passende ontwerp- of efficiëntiemaatregelen voor respectievelijk nieuwe of bestaande installaties kunnen leiden tot een aanzienlijke vermindering van het energie- en waterverbruik, tot een verhoging van de systeemefficiëntie die de decarbonisatie van het net bevordert of tot hergebruik van restwarmte in nabijgelegen installaties en warmtenetten. Op basis van die verzamelde gegevens en rekening houdend met reeds bestaande initiatieven in de sector kunnen duurzaamheidsindicatoren voor datacentra worden vastgesteld.
- (86)
De rapportageverplichting geldt voor datacentra die voldoen aan de in deze richtlijn uiteengezette drempel. In alle gevallen en specifiek voor bedrijfsdatacentra ter plaatse moet de rapportageverplichting worden opgevat als een verwijzing naar de ruimten en de apparatuur die hoofdzakelijk of uitsluitend dienen voor gegevensgerelateerde functies (serverruimten), met inbegrip van de noodzakelijke bijbehorende apparatuur, bijvoorbeeld de bijbehorende koel-, verlichtings-, batterij- of ononderbreekbare stroomvoorzieningen. Alle IT-apparatuur die in hoofdzakelijk openbaar toegankelijke ruimten, ruimten voor gemeenschappelijk gebruik of kantoorruimten is geplaatst of geïnstalleerd, of die andere bedrijfsfuncties ondersteunt, zoals werkstations, laptops, fotokopieerapparaten, sensoren, beveiligingsapparatuur of wit- en bruingoed, moet van de rapportageverplichting worden uitgesloten. Dat moet ook gelden voor server-, netwerk-, opslag- en verwante apparatuur die verspreid is over een site, zoals afzonderlijke servers, single racks, of wifi- en netwerkaansluitingspunten.
- (87)
De verzamelde gegevens moeten worden gebruikt om ten minste enkele basisdimensies van een duurzaam datacentrum te meten, namelijk hoe efficiënt energie wordt gebruikt, hoeveel van die energie afkomstig is uit hernieuwbare energiebronnen, de mate waarin zelf geproduceerde restwarmte wordt hergebruikt, de doeltreffendheid van de koeling, de doeltreffendheid van het koolstofgebruik en het gebruik van zoet water. De verzamelde gegevens en de duurzaamheidsindicatoren van de datacentra moeten het bewustzijn vergroten bij eigenaars en exploitanten van datacentra, fabrikanten van apparatuur, ontwikkelaars van software en diensten, gebruikers van datacentrumdiensten op alle niveaus, en entiteiten en organisaties die cloud- en datacentrumdiensten uitrollen, gebruiken of aanschaffen. De verzamelde gegevens en de duurzaamheidsindicatoren moeten ook vertrouwen geven in werkelijke verbeteringen als gevolg van inspanningen en maatregelen om de duurzaamheid in nieuwe of bestaande datacentra te vergroten. Ten slotte moeten deze gegevens en duurzaamheidsindicatoren worden gebruikt als basis voor transparante en empirisch onderbouwde planning en besluitvorming. De Commissie moet de efficiëntie van datacentra beoordelen op basis van de door de datacentra waaraan een verplichting is opgelegd ingediende informatie.
- (88)
Na een beoordeling moet de Commissie bij het opzetten van mogelijke sectorspecifieke partnerschappen voor energie-efficiëntie belangrijke belanghebbenden, waaronder niet-gouvernementele organisaties en de sociale partners, in sectoren als ICT, vervoer, financiën en gebouwen op inclusieve en representatieve wijze samenbrengen.
- (89)
Om tot lagere uitgaven inzake energie te komen moeten consumenten hulp krijgen om hun energieverbruik te verminderen door middel van het reduceren van de energiebehoefte van gebouwen, en de verbetering van de efficiëntie van toestellen, die moet worden gecombineerd met de beschikbaarheid van in het openbaar vervoer geïntegreerde energiezuinige vervoerswijzen, deelmobiliteit en fietsen. De lidstaten moeten ook overwegen de connectiviteit in landelijke en afgelegen gebieden te verbeteren.
- (90)
Het is van essentieel belang om alle burgers van de Unie bewust te maken van de voordelen van grotere energie-efficiëntie en accurate informatie te verstrekken over de wijze waarop deze kan worden bereikt. Burgers van alle leeftijden moeten ook bij de energietransitie worden betrokken via het Europees klimaatpact en de Conferentie over de toekomst van Europa. Grotere energie-efficiëntie is ook zeer belangrijk voor de voorzieningszekerheid van de Unie omdat dit haar minder afhankelijk maakt van de invoer van brandstoffen uit derde landen.
- (91)
De kosten en baten van alle energie-efficiëntiemaatregelen, waaronder ook de terugverdienperiodes, moeten volledig transparant worden gemaakt voor de consument.
- (92)
Bij de uitvoering van deze richtlijn en het nemen van andere maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie dienen de lidstaten speciale aandacht te besteden aan synergieën tussen energie-efficiëntiemaatregelen en het efficiënte gebruik van natuurlijke hulpbronnen volgens de beginselen van de circulaire economie.
- (93)
De lidstaten moeten profiteren van nieuwe bedrijfsmodellen en technologieën en ernaar streven de aanwending van energie-efficiëntiemaatregelen te bevorderen en te faciliteren, onder meer door middel van innovatieve energiediensten voor grote en kleine afnemers.
- (94)
Er moet worden gezorgd voor frequente en betere feedback over energieverbruik, indien dit, rekening houdend met de beschikbare meetapparatuur, technisch haalbaar en kostenefficiënt is. Deze richtlijn verduidelijkt dat de kostenefficiëntie van individuele bemetering afhangt van de vraag of de daaraan verbonden kosten in verhouding staan tot de potentiële energiebesparing. Om te beoordelen of individuele bemetering kostenefficiënt is, kunnen de gevolgen van andere concrete, geplande maatregelen in een bepaald gebouw, bijvoorbeeld een aanstaande renovatie, in aanmerking worden genomen.
- (95)
Deze richtlijn verduidelijkt tevens dat de rechten in verband met facturering en facturerings- of verbruiksinformatie ook gelden voor consumenten van uit een centrale bron geleverde verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik, ook al hebben zij geen rechtstreekse, individuele contractuele relatie met een energieleverancier.
- (96)
Met het oog op de transparantie van de berekening van het individuele verbruik van thermische energie, waarmee ook de individuele bemetering wordt vergemakkelijkt, moeten de lidstaten zorgen voor transparante en openbare nationale bepalingen betreffende de verdeling van de kosten van het verbruik van verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik in appartementsgebouwen en multifunctionele gebouwen. Naast transparantie kunnen de lidstaten overwegen maatregelen te nemen om de concurrentie bij het aanbieden van individuele bemetering te vergroten en er op die manier voor te zorgen dat de kosten die worden gedragen door eindgebruikers redelijk zijn.
- (97)
Nieuw geïnstalleerde warmtemeters en warmtekostenverdelers moeten op afstand kunnen worden uitgelezen om te zorgen voor kostenefficiënte, en frequente verstrekking van, informatie over het verbruik. Het is de bedoeling dat de bepalingen van deze richtlijn over: de meting betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik; de individuele bemetering en kostenverdeling betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik; de verplichting inzake op afstand leesbare meters; de facturering en verbruiksinformatie betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik; de kosten van toegang tot informatie over meting, facturering en verbruik betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik; en de minimumeisen voor informatie over facturering en verbruik betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik, alleen gelden voor uit een centrale bron geleverde verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik. Het staat de lidstaten vrij te bepalen of apparatuur die met draagbare of in voertuigen gemonteerde technologieën kan worden gelezen, al dan niet moet worden beschouwd als op afstand leesbaar. Voor het lezen van op afstand leesbare apparatuur is geen toegang tot afzonderlijke appartementen of eenheden nodig.
- (98)
De lidstaten moeten er rekening mee houden dat de succesvolle toepassing van nieuwe technologieën om het energieverbruik te meten meer investeringen in voorlichting en vaardigheden vergt, zowel voor gebruikers als leveranciers van energie.
- (99)
Factureringsinformatie en jaarlijkse financiële overzichten zijn belangrijke middelen om afnemers over hun energieverbruik te informeren. Gegevens over verbruik en kosten kunnen ook andere informatie bevatten die consumenten helpt hun huidige contract te vergelijken met dat van andere aanbieders en gebruik te maken van procedures voor klachtenafhandeling en alternatieve geschillenbeslechtingsprocedures. Aangezien geschillen over rekeningen echter een gebruikelijke bron van klachten van consumenten vormen, en een factor die bijdraagt tot permanent lage niveaus van consumententevredenheid en betrokkenheid bij hun energieleveranciers, moeten rekeningen eenvoudiger, duidelijker en begrijpelijker worden gemaakt, en moet ervoor worden gezorgd dat de afzonderlijke instrumenten, zoals factureringsinformatie, informatietools en jaarlijkse overzichten, alle informatie bevatten die nodig is om consumenten in staat te stellen hun energieverbruik te reguleren, het aanbod te vergelijken en over te stappen op een andere leverancier.
- (100)
Bij het ontwikkelen van energie-efficiëntieverbeteringsmaatregelen moeten de lidstaten terdege rekening houden met de noodzaak om de goede werking van de interne markt en de consistente tenuitvoerlegging van het acquis te garanderen, overeenkomstig het VWEU.
- (101)
Bij hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en efficiënte stadsverwarming en -koeling is er veel ruimte voor besparingen op primaire energie in de Unie. De lidstaten moeten een uitgebreide analyse van het potentieel van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en efficiënte stadsverwarming en -koeling maken. Deze analyses moeten consistent zijn met de integrale nationale energie- en klimaatplannen en de langetermijnrenovatiestrategieën van de lidstaten en kunnen trajecten omvatten die leiden tot een op hernieuwbare energie en restwarmte gebaseerde nationale verwarmings- en koelingssector binnen een tijdsbestek dat verenigbaar is met het bereiken van de klimaatneutraliteitsdoelstelling. Nieuwe elektriciteitsinstallaties en bestaande installaties die ingrijpend gerenoveerd worden of waarvan de vergunning of licentie wordt vernieuwd, moeten onder voorbehoud van een kosten-batenanalyse waaruit een kosten-batenoverschot blijkt, uitgerust worden met hoogrenderende warmtekrachtkoppelingseenheden om de warmte terug te winnen die bij de productie van elektriciteit vrijkomt. Evenzo moeten andere faciliteiten met een aanzienlijke gemiddelde jaarlijkse energie-input worden uitgerust met technische oplossingen om restwarmte van de faciliteit terug te winnen indien uit een kosten-batenanalyse een kosten-batenoverschot blijkt. Deze restwarmte kan via het stadsverwarmingsnet naar een plaats worden getransporteerd waar deze warmte nuttig te gebruiken is. Gebeurtenissen die een vereiste voor het toepassen van vergunningscriteria in werking stellen, brengen over het algemeen ook de noodzaak van een vergunning krachtens Richtlijn 2010/75/EU en van een vergunning krachtens Richtlijn (EU) 2019/944 met zich mee.
- (102)
Het kan voor elektriciteitscentrales die gebruik willen maken van geologische opslag zoals toegestaan door Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad (24), passend zijn om gelegen te zijn op plaatsen waar de benutting van restwarmte middels hoogrenderende warmtekrachtkoppeling of de bevoorrading van een stadsverwarmings- of stadskoelingsnet niet kostenefficiënt is. De lidstaten moeten dergelijke installaties derhalve kunnen uitsluiten van de verplichting een kosten-batenanalyse uit te voeren inzake het uitrusten van de installatie met apparatuur die de benutting van restwarmte door middel van een hoogrenderende warmtekrachtkoppelingseenheid mogelijk maakt. Het moet eveneens mogelijk zijn piekverbruik- en back-upelektriciteitsinstallaties waarvan is gepland dat ze minder dan 1 500 bedrijfsuren per jaar als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar in bedrijf zullen zijn, uit te sluiten van de vereiste om ook warmte te produceren.
- (103)
Lidstaten dienen de invoering aan te moedigen van maatregelen en procedures ter bevordering van installaties met warmtekrachtkoppeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 5 MW, zodat gedistribueerde energieopwekking meer ingang vindt.
- (104)
Voor de uitvoering van nationale uitgebreide beoordelingen moeten de lidstaten beoordelingen van het potentieel voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en efficiënte stadsverwarming en -koeling op regionaal en lokaal niveau aanmoedigen. De lidstaten moeten stappen zetten om de realisatie van het vastgestelde kostenefficiënte potentieel van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en efficiënte stadsverwarming en -koeling te bevorderen en te vergemakkelijken.
- (105)
Vereisten inzake efficiënte stadsverwarming en -koeling moeten in overeenstemming zijn met de klimaatbeleidsdoelstellingen op lange termijn, de normen inzake klimaat en milieu en de prioriteiten van de Unie, en moeten voldoen aan het beginsel ‘geen ernstige afbreuk doen’ in de zin van Verordening (EU) 2020/852. Alle systemen voor stadsverwarming en -koeling moeten gericht zijn op een betere interactie met andere delen van het energiesysteem teneinde het energiegebruik te optimaliseren en energieverspilling te voorkomen door gebruik te maken van het volledige potentieel van gebouwen om warmte of koude op te slaan, met inbegrip van de overtollige warmte uit dienstvoorzieningen en nabijgelegen datacentra. Daarom moet er met efficiënte systemen voor stadsverwarming en -koeling voor worden gezorgd dat de primaire energie-efficiëntie verbetert en hernieuwbare energie en restwarmte en -koude, zoals gedefinieerd in Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad (25), geleidelijk worden geïntegreerd. Daarom worden bij deze richtlijn geleidelijk strengere eisen voor de levering van verwarming en koeling ingevoerd, die gedurende specifieke vastgestelde perioden van toepassing moeten zijn en vanaf 1 januari 2050 permanent van toepassing moeten zijn.
- (106)
De beginselen voor het berekenen van het aandeel warmte of koude uit hernieuwbare energiebronnen in efficiënte stadsverwarming en -koeling moet in overeenstemming zijn met Richtlijn (EU) 2018/2001 en met de methoden voor statistische rapportage van Eurostat. Krachtens artikel 7, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001 omvat het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen voor de verwarmings- en koelingssector. Het bruto-finaal energieverbruik voor verwarming of koeling in stadsverwarming of -koeling is gelijk aan de aanvoer van energie voor verwarming of koeling naar het net dat de eindafnemers of energiedistributeurs bedient.
- (107)
Warmtepompen zijn belangrijk voor het koolstofvrij maken van de verwarmings- en koelingsvoorziening, ook in stadsverwarming. De in bijlage VII bij Richtlijn (EU) 2018/2001 vastgelegde methode voorziet in regels om energie die door warmtepompen wordt opgevangen mee te tellen als energie uit hernieuwbare bronnen en voorkomt dubbeltelling van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen. Voor de berekening van het aandeel hernieuwbare energie in een stadsverwarmingsnet moet alle warmte die afkomstig is van de warmtepomp en die naar het net gaat, als hernieuwbare energie worden beschouwd, mits de warmtepomp op het moment van installatie voldoet aan de minimumefficiëntiecriteria van bijlage VII bij Richtlijn (EU) 2018/2001.
- (108)
Hoogrenderende warmtekrachtkoppeling is gedefinieerd aan de hand van de energiebesparing die de gecombineerde productie van warmte en elektriciteit oplevert vergeleken met gescheiden productie. Vereisten voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling moeten in overeenstemming zijn met de klimaatbeleidsdoelstellingen op lange termijn. De definities van warmtekrachtkoppeling en hoogrenderende warmtekrachtkoppeling die in de Uniewetgeving worden gebruikt, mogen geen afbreuk doen aan de verschillende definities die in de nationale wetgevingen worden gebruikt voor andere doeleinden dan de doeleinden van de Uniewetgeving. Teneinde de energiebesparing te maximaliseren en te voorkomen dat er mogelijkheden tot energiebesparing verloren gaan, moet de grootst mogelijke aandacht worden besteed aan de omstandigheden waaronder warmtekrachtkoppelingseenheden functioneren.
- (109)
Teneinde de eindafnemer transparantie te waarborgen en een keuze te laten maken tussen elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling en elektriciteit die via andere technieken wordt geproduceerd, moet ervoor worden gezorgd dat de oorsprong van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling kan worden gegarandeerd op basis van geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden. Regelingen voor de garantie van oorsprong houden niet vanzelf het recht in om van de nationale steunregelingen te genieten. Het is van belang dat alle vormen van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling onder garanties van oorsprong kunnen vallen. Er moet onderscheid gemaakt worden tussen de garanties van oorsprong en verhandelbare certificaten.
- (110)
Er moet rekening worden gehouden met de specifieke structuur van de sectoren van warmtekrachtkoppeling en stadsverwarming en -koeling, die veel producenten kent die kmo's zijn, vooral bij het herzien van de administratieve procedures voor het verkrijgen van een vergunning om warmtekrachtcapaciteit of bijbehorende netwerken te bouwen, in toepassing van het ‘denk eerst klein’-principe.
- (111)
De meeste ondernemingen in de Unie zijn kmo's. Zij vertegenwoordigen een enorm energiebesparingspotentieel voor de Unie. Om kmo's te helpen energie-efficiëntiemaatregelen vast te stellen, moeten de lidstaten een gunstig kader uitwerken dat hen technische bijstand en gerichte informatie biedt.
- (112)
De lidstaten moeten op basis van objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria regels opstellen voor het dragen en verdelen van de kosten van netaansluitingen en -verzwaringen en voor de technische aanpassingen die nodig zijn om nieuwe producenten van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling aan te sluiten, rekening houdend met de netwerkcodes en -richtsnoeren die ontwikkeld werden overeenkomstig de Verordeningen (EU) 2019/943 (26) en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad (27). Producenten van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling moet toegestaan worden om een openbare aanbesteding voor de aansluitingswerkzaamheden uit te schrijven. De toegang tot het net voor door hoogrenderende warmtekrachtkoppeling geproduceerde elektriciteit moet worden vereenvoudigd, met name voor kleinschalige en micro-warmtekrachtkoppelingseenheden. Overeenkomstig artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2009/73/EG en artikel 9, lid 2, van Richtlijn (EU) 2019/944 hebben de lidstaten de mogelijkheid om openbaredienstverplichtingen, ook wat betreft energie-efficiëntie, op te leggen aan ondernemingen die in de gas- en elektriciteitssector actief zijn.
- (113)
Er moeten bepalingen worden vastgesteld met betrekking tot facturering, centrale aanspreekpunten, buitengerechtelijke geschillenbeslechting, energiearmoede en contractuele basisrechten, teneinde deze waar nodig af te stemmen op de relevante bepalingen inzake elektriciteit overeenkomstig Richtlijn (EU) 2019/944, zodat de consumenten beter worden beschermd en de eindafnemers frequentere, duidelijkere en actuelere informatie kunnen ontvangen over hun verwarmings-, koelings- of warmwaterverbruik en hun energieverbruik kunnen reguleren.
- (114)
Deze richtlijn verbetert de bescherming van consumenten doordat er contractuele basisrechten worden ingevoerd voor stadsverwarming, stadskoeling en warm water voor huishoudelijk gebruik die stroken met het niveau van rechten, bescherming en empowerment dat bij Richtlijn (EU) 2019/944 is ingevoerd voor eindafnemers in de elektriciteitssector. De consumenten moeten kunnen beschikken over duidelijke en begrijpelijke informatie over hun rechten. Verschillende factoren verhinderen dat consumenten toegang hebben tot de verschillende bronnen van marktinformatie die hun ter beschikking staan, en dat zij deze informatie begrijpen en ernaar handelen. De invoering van contractuele basisrechten kan onder meer helpen bij een goed begrip van het minimumkwaliteitsniveau van de in het contract door de leverancier aangeboden diensten, waaronder de kwaliteit en de kenmerken van de geleverde energie. Voorts kan dit er mee voor zorgen dat verborgen of extra kosten die kunnen voortvloeien uit de invoering van verbeterde of nieuwe diensten nadat het contract is ondertekend zonder dat de afnemer dit duidelijk begrijpt en daarmee heeft ingestemd, tot een minimum worden beperkt. Die diensten kunnen onder meer betrekking hebben op de geleverde energie, bemeterings- en factureringsdiensten, aankoop en installatie of neven- en onderhoudsdiensten en kosten in verband met het net, de meetapparatuur, apparatuur voor lokale verwarming of koeling, enz. De vereisten zullen bijdragen tot een betere vergelijkbaarheid van aanbiedingen en zorgen voor hetzelfde niveau van contractuele basisrechten voor alle burgers van de Unie op het gebied van verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik, zonder de nationale bevoegdheden te beperken.
- (115)
In het geval van een geplande afsluiting van verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik moeten leveranciers de betrokken afnemers adequate informatie verstrekken over alternatieve maatregelen, zoals bronnen van ondersteuning om afsluiting te voorkomen, vooruitbetalingssystemen, energie-audits, energieadviesdiensten, alternatieve betalingsregelingen, schuldbeheeradvies of afsluitingsmoratoria.
- (116)
Efficiënte en voor alle consumenten toegankelijke onafhankelijke buitengerechtelijke geschillenbeslechtingsmechanismen, zoals een energieombudspersoon, een consumentenorganisatie of een reguleringsinstantie, moeten een garantie bieden voor betere consumentenbescherming. De lidstaten moeten derhalve voorzien in procedures voor een snelle en doeltreffende afhandeling van klachten.
- (117)
De bijdrage van hernieuwbare-energiegemeenschappen, overeenkomstig Richtlijn (EU) 2018/2001, en van energiegemeenschappen van burgers, overeenkomstig Richtlijn (EU) 2019/944, aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Green Deal en het klimaatdoelstellingsplan moet worden erkend en actief worden ondersteund. De lidstaten moeten daarom rekening houden met de rol van hernieuwbare-energiegemeenschappen en energiegemeenschappen van burgers en deze bevorderen. Deze gemeenschappen kunnen de lidstaten helpen de doelstellingen van deze richtlijn te verwezenlijken door de energie-efficiëntie op lokaal niveau of op het niveau van huishoudens alsook in openbare gebouwen te verbeteren in samenwerking met lokale autoriteiten. Zij kunnen consumenten slagvaardiger maken en activeren, en kunnen het mogelijk maken dat bepaalde groepen huishoudelijke afnemers, onder meer in landelijke en afgelegen gebieden, deelnemen aan energie-efficiëntieprojecten en -maatregelen, waarin acties met investeringen in hernieuwbare energie kunnen worden gecombineerd. Energiegemeenschappen kunnen een belangrijke rol spelen bij de voorlichting en bewustmaking van burgers over maatregelen die bedoeld zijn om energiebesparing te realiseren. Indien zij van de lidstaten de nodige steun ontvangen, kunnen energiegemeenschappen energiearmoede helpen bestrijden door energie-efficiëntieprojecten te bevorderen en het energieverbruik en de leveringstarieven te verlagen.
- (118)
Gedragsveranderingen in het energieverbruik op lange termijn kunnen worden bewerkstelligd door burgers meer zeggenschap te geven. Energiegemeenschappen kunnen bijdragen tot energiebesparing op lange termijn, met name bij huishoudens, en tot meer duurzame investeringen door burgers en kleine ondernemingen. De lidstaten moeten dergelijke acties van burgers mogelijk maken door steun te verlenen aan energieprojecten en -organisaties van gemeenschappen. Voorts kunnen strategieën ter bevordering van participatie, waarbij alle belanghebbenden op nationaal en lokaal niveau bij het beleidsvormingsproces worden betrokken, deel uitmaken van de lokale of regionale decarbonisatieplannen of nationale plannen voor de renovatie van gebouwen, met als doel het bewustzijn te vergroten, feedback te verkrijgen over beleidsmaatregelen en het maatschappelijk draagvlak te vergroten.
- (119)
De bijdrage van éénloketsystemen of soortgelijke structuren als mechanismen die meerdere doelgroepen, waaronder burgers, kmo's en overheidsinstanties, in staat stellen projecten en maatregelen in verband met de overgang naar schone energie op te zetten en uit te voeren, moet worden erkend. De bijdrage van centrale aanspreekpunten kan zeer belangrijk zijn voor kwetsbare afnemers, aangezien zij betrouwbare en toegankelijke informatie over energie-efficiëntieverbeteringen kunnen ontvangen. Die bijdrage kan bestaan uit het verstrekken van technisch, administratief en financieel advies en bijstand, het faciliteren van de noodzakelijke administratieve procedures of van toegang tot financiële markten, het aanreiken van richtsnoeren voor het Unie- en nationale rechtskader, met inbegrip van regels en criteria voor overheidsopdrachten, en de EU-taxonomie.
- (120)
De Commissie moet het effect nagaan van haar maatregelen om de ontwikkeling te ondersteunen van platforms of forums, waarbij onder meer de Europese organen voor sociale dialoog worden betrokken, inzake het bevorderen van opleidingsprogramma's voor energie-efficiëntie, en moet eventueel verdere maatregelen voorstellen. De Commissie moet de Europese sociale partners ook aanmoedigen in hun discussies over energie-efficiëntie, met name wat betreft kwetsbare afnemers en eindgebruikers, zoals mensen die in energiearmoede verkeren.
- (121)
Een eerlijke transitie naar een klimaatneutrale Unie tegen 2050 staat centraal in de Europese Green Deal. In de Europese pijler van sociale rechten, die op 17 november 2017 gezamenlijk is afgekondigd door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, is energie een van de essentiële diensten waar iedereen recht op heeft. Wie er behoefte aan heeft, moet steun kunnen verkrijgen voor toegang tot deze diensten, vooral in een context van inflatoire druk en aanzienlijke stijgingen van de energieprijzen.
- (122)
Er moet voor worden gezorgd dat mensen die door energiearmoede worden getroffen, kwetsbare afnemers, mensen in huishoudens met een laag inkomen en, in voorkomend geval, mensen die in een sociale woning wonen, worden beschermd en actief kunnen deelnemen aan energie-efficiëntieverbeteringsmaatregelen en daarmee verband houdende consumentenbeschermings- of voorlichtingsacties die de lidstaten uitvoeren. Er moeten gerichte bewustmakingscampagnes worden ontwikkeld om de voordelen van energie-efficiëntie te illustreren en informatie te verstrekken over de beschikbare financiële steun.
- (123)
Openbare middelen die op Unie- en nationaal niveau beschikbaar zijn, moeten strategisch worden geïnvesteerd in energie-efficiëntieverbeteringsmaatregelen, met name ten behoeve van mensen die met energiearmoede kampen, kwetsbare afnemers, mensen in huishoudens met een laag inkomen en, indien van toepassing, mensen die in een sociale woning wonen. De lidstaten moeten gebruik maken van de financiële bijdragen die zij eventueel ontvangen uit het sociaal klimaatfonds, dat is opgericht bij Verordening (EU) 2023/955 van het Europees Parlement en de Raad (28), en van de inkomsten uit emissierechten uit de EU-ETS. Die inkomsten zullen de lidstaten helpen bij het nakomen van hun verplichting om energie-efficiëntiemaatregelen en beleidsmaatregelen in het kader van de energiebesparingsverplichting prioritair uit te voeren ten gunste van mensen die in energiearmoede leven, kwetsbare afnemers, mensen in huishoudens met een laag inkomen en, indien van toepassing, mensen die in een sociale woning wonen, met inbegrip van mensen die in landelijke en afgelegen gebieden wonen.
- (124)
Nationale financieringsregelingen moeten worden aangevuld met passende regelingen voor betere voorlichting, technische en administratieve bijstand alsmede gemakkelijkere toegang tot financiering, zodat de beschikbare middelen optimaal kunnen worden gebruikt, met name door mensen die met energiearmoede kampen, kwetsbare afnemers, mensen in huishoudens met een laag inkomen en, indien van toepassing, mensen die in een sociale woning wonen.
- (125)
De lidstaten moeten alle mensen in gelijke mate slagvaardig maken en beschermen, ongeacht geslacht, gender, leeftijd, handicap, ras of etnische afkomst, seksuele gerichtheid, godsdienst of overtuiging, en ervoor zorgen dat degenen die het zwaarst getroffen zijn, een groter risico van energiearmoede lopen of het meest blootgesteld zijn aan de nadelige gevolgen van energiearmoede, naar behoren worden beschermd. Daarnaast moeten de lidstaten ervoor zorgen dat energie-efficiëntiemaatregelen de bestaande ongelijkheden, met name wat energiearmoede betreft, niet verder vergroten.
- (126)
Overeenkomstig artikel 15, lid 2, van Richtlijn 2012/27/EU hebben alle lidstaten een beoordeling uitgevoerd van het energie-efficiëntiepotentieel van hun gas- en elektriciteitsinfrastructuur, en hebben zij concrete maatregelen en investeringen vastgesteld voor het invoeren van kosteneffectieve energie-efficiëntieverbeteringen in de netwerkinfrastructuur, met een tijdschema voor de invoering ervan. De resultaten van die acties vormen een solide basis voor de toepassing van het energie-efficiëntie-eerstbeginsel in hun besluiten inzake netplanning, netontwikkeling en investeringen.
- (127)
Nationale energiereguleringsinstanties moeten een geïntegreerde benadering volgen, inclusief potentiële besparingen in de energievoorziening en de eindgebruikerssectoren. Zonder afbreuk te doen aan de energievoorzieningszekerheid, marktintegratie en anticiperende investeringen in offshorenetwerken die nodig zijn voor de uitrol van hernieuwbare offshore-energie, moeten de nationale energiereguleringsinstanties ervoor zorgen dat het energie-efficiëntie-eerstbeginsel wordt toegepast bij plannings- en besluitvormingsprocessen en dat nettarieven en netreguleringen de energie-efficiëntieverbetering stimuleren. De lidstaten moeten er ook voor zorgen dat de transmissie- en distributiesysteembeheerders het energie-efficiëntie-eerstbeginsel eerbiedigen. Dit zou ertoe bijdragen dat transmissie- en distributiesysteembeheerders betere energie-efficiëntieoplossingen en extra kosten voor de aankoop van hulpbronnen aan de vraagzijde overwegen, en rekening houden met de ecologische en sociaal-economische gevolgen van verschillende investeringen en operationele plannen in verband met het net. Een dergelijke aanpak vereist een verschuiving van een eng perspectief van economische efficiëntie naar een perspectief van maximaal sociaal welzijn. Het energie-efficiëntie-eerstbeginsel moet in het bijzonder worden toegepast bij het opstellen van scenario's voor de uitbreiding van de energie-infrastructuur, waarbij oplossingen aan de vraagzijde als haalbare alternatieven kunnen worden beschouwd en naar behoren moeten worden beoordeeld, en moet een intrinsiek onderdeel worden van de beoordeling van netplanningsprojecten. De toepassing ervan moet worden gecontroleerd door de nationale reguleringsinstanties.
- (128)
Er moeten voldoende betrouwbare professionals met deskundigheid op het vlak van energie-efficiëntie beschikbaar zijn om ervoor te zorgen dat deze richtlijn doelmatig en tijdig wordt uitgevoerd, bijvoorbeeld bij de naleving van de vereisten met betrekking tot energie-audits en de tenuitvoerlegging van de regelingen voor energie-efficiëntieverplichtingen. De lidstaten moeten daarom certificatieregelingen of gelijkwaardige kwalificatieregelingen, of beide, en passende opleidingsregelingen opstellen voor de aanbieders van energiediensten, energie-audits en andere energie-efficiëntieverbeteringsmaatregelen, in nauwe samenwerking met de sociale partners, opleidingsverstrekkers en andere belanghebbenden. De regelingen moeten vanaf december 2024 om de vier jaar worden beoordeeld en zo nodig worden bijgewerkt om ervoor te zorgen dat de aanbieders van energiediensten, energie-auditors, energiebeheerders en installateurs van onderdelen van gebouwen over de nodige competenties beschikken.
- (129)
Het is noodzakelijk dat de markt voor energiediensten verder wordt ontwikkeld om de beschikbaarheid van zowel de vraag naar als het aanbod van energiediensten te waarborgen. Transparantie, bijvoorbeeld aan de hand van lijsten van gecertificeerde aanbieders van energiediensten en beschikbare modelcontracten, uitwisseling van goede praktijken, en richtsnoeren dragen in sterke mate bij aan de ingebruikname van energiediensten en energieprestatiecontracten en kunnen eveneens de vraag helpen stimuleren en het vertrouwen in aanbieders van energiediensten bevorderen. In een energieprestatiecontract vermijdt de begunstigde van de energiedienst investeringskosten door een deel van de financiële waarde van de energiebesparing te gebruiken om de door een derde uitgevoerde investering volledig of gedeeltelijk terug te betalen. Dat kan helpen om particulier kapitaal aan te trekken dat essentieel is om het renovatietempo in de Unie op te trekken, meer expertise in de markt te integreren en innovatieve bedrijfsmodellen te creëren. Daarom moet bij niet voor bewoning bestemde gebouwen met een bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 750 m2 worden verplicht dat de haalbaarheid van het gebruik van energieprestatiecontracten voor renovatie wordt beoordeeld. Dat is een stap vooruit om het vertrouwen in energiedienstenbedrijven te vergroten en de weg vrij te maken voor meer dergelijke projecten in de toekomst.
- (130)
Gezien de ambitieuze renovatiedoelstellingen voor de komende tien jaar in het kader van de renovatiegolf, is het noodzakelijk de rol van onafhankelijke tussenpersonen op de markt te vergroten, met inbegrip van éénloketsystemen of soortgelijke steunmechanismen, teneinde de marktontwikkeling aan de vraag- en aanbodzijde te stimuleren en energieprestatiecontracten voor de renovatie van zowel particuliere als openbare gebouwen te bevorderen. Lokale energieagentschappen zouden in dat verband een belangrijke rol kunnen spelen en facilitatoren of centrale aanspreekpunten in kaart kunnen brengen en de ontwikkeling ervan kunnen ondersteunen. Deze richtlijn moet de beschikbaarheid van producten, diensten en adviezen helpen verbeteren, onder meer door ondernemers meer mogelijkheden te bieden om tekorten op de markt aan te vullen en te voorzien in innovatieve manieren om de energie-efficiëntie te vergroten, met inachtneming van het beginsel van non-discriminatie.
- (131)
In verschillende lidstaten bestaan er voor energieprestatiecontracten nog steeds grote obstakels als gevolg van resterende regelgevende en niet-regelgevende belemmeringen. Daarom moeten de dubbelzinnigheden in de nationale wetgevingskaders, het gebrek aan deskundigheid, met name op het gebied van aanbestedingsprocedures, en concurrerende leningen en subsidies worden aangepakt.
- (132)
De lidstaten moeten de openbare sector blijven ondersteunen bij het gebruik van energieprestatiecontracten door modelcontracten te verstrekken die rekening houden met de beschikbare Europese of internationale normen, aanbestedingsrichtsnoeren en de in mei 2018 door Eurostat en de Europese Investeringsbank (EIB) gepubliceerde gids over de behandeling van energieprestatiecontracten in overheidsrekeningen, die mogelijkheden aanreiken om de resterende regelgevingsbelemmeringen voor die contracten in de lidstaten aan te pakken.
- (133)
De lidstaten hebben maatregelen genomen om regelgevende en niet-regelgevende belemmeringen in kaart te brengen en aan te pakken. Het is echter nodig meer inspanningen te leveren om de aan regulering en de niet aan regulering gerelateerde belemmeringen met betrekking tot het gebruik van energieprestatiecontracten en financieringsregelingen via derden die helpen om energie te besparen, weg te nemen. Die belemmeringen omvatten boekhoudregels en -praktijken die verhinderen dat kapitaalinvesteringen en jaarlijkse financiële besparingen welke voortvloeien uit energie-efficiëntieverbeteringsmaatregelen adequaat in de boekhouding worden weergegeven voor de volledige levensduur van de investeringen.
- (134)
De lidstaten hebben de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie van 2014 en 2017 gebruikt om verslag uit te brengen over de vooruitgang bij het wegnemen van regelgevende en niet-regelgevende belemmeringen voor energie-efficiëntie, wat betreft gescheiden prikkels tussen eigenaars en huurders of tussen eigenaars van een gebouw of gebouwunits. De lidstaten moeten in deze richting blijven werken en het potentieel voor energie-efficiëntie in samenhang met de Eurostat-statistieken van 2016 benutten, met name het feit dat meer dan vier op de tien Europeanen in appartementen wonen en meer dan drie op de tien Europeanen huurders zijn.
- (135)
Lidstaten, met inbegrip van regionale en lokale autoriteiten, moeten worden aangemoedigd om voluit gebruik te maken van de Europese middelen die beschikbaar zijn in het kader van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2021 tot en met 2027, als vervat in Verordening (EU, Euratom) 2020/2093 van de Raad (29), de herstel- en veerkrachtfaciliteit, ingesteld bij Verordening (EU) 2021/241 van het Europees Parlement en de Raad (30), alsook de financiële instrumenten en de technische bijstand die beschikbaar zijn in het kader van het InvestEU-programma, vastgesteld bij Verordening (EU) 2021/523 van het Europees Parlement en de Raad (31) om de aanzet te geven tot particuliere en openbare investeringen in energie-efficiëntieverbeteringsmaatregelen. Investeringen in energie-efficiëntie kunnen bijdragen aan de economische groei, werkgelegenheid, innovatie en de vermindering van energiearmoede in huishoudens, en leveren daardoor een positieve bijdrage aan de economische, sociale en territoriale cohesie en het groene herstel. Potentiële gebieden voor financiering zijn onder meer energie-efficiëntiemaatregelen in openbare gebouwen en sociale woningbouw en de ontwikkeling van nieuwe vaardigheden, via de opleiding, herscholing en bijscholing van vakmensen, met name in banen die verband houden met de renovatie van gebouwen, om de werkgelegenheid in de energie-efficiëntiesector te stimuleren. De Commissie zal zorgen voor synergieën tussen de verschillende financieringsinstrumenten, in het bijzonder tussen de fondsen in gedeeld beheer en de fondsen in direct beheer, zoals de centraal beheerde programma's Horizon Europa en LIFE, alsook tussen subsidies, leningen en technische bijstand om hun hefboomwerking op particuliere financiering en hun impact op de verwezenlijking van de doelstellingen van het energie-efficiëntiebeleid te maximaliseren.
- (136)
De lidstaten moeten het gebruik van financieringsfaciliteiten aanmoedigen om de doelstellingen van deze richtlijn te realiseren. Deze financieringsfaciliteiten kunnen bestaan in financiële bijdragen en boetes in verband met inbreuken op een aantal bepalingen van deze richtlijn, middelen die krachtens artikel 10, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG aan energie-efficiëntie worden toegewezen, middelen die aan energie-efficiëntie worden toegewezen in de Europese fondsen en programma's en specifieke Europese financiële instrumenten, zoals het Europees Fonds voor energie-efficiëntie.
- (137)
Financieringsfaciliteiten kunnen, in voorkomend geval, worden gebaseerd op met projectobligaties van de Unie gegenereerde middelen die aan energie-efficiëntie worden toegewezen; aan energie-efficiëntie toegewezen middelen van de EIB en andere Europese financiële instellingen, in het bijzonder de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBWO) en de ontwikkelingsbank van de Raad van Europa, middelen met hefboomwerking verkregen via financiële instellingen; nationale middelen, onder meer verkregen door de invoering van regelgevings- en belastingkaders ter stimulering van energie-efficiëntie-initiatieven en -programma's, en inkomsten van jaarlijkse emissierechten op grond van Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad (32).
- (138)
De financieringsfaciliteiten kunnen met name bijdragen, middelen en inkomsten uit die middelen gebruiken om privékapitaalinvesteringen, in het bijzonder van institutionele beleggers, mogelijk te maken en te stimuleren, en daarbij criteria hanteren voor de toekenning van middelen die waarborgen dat zowel sociale als milieudoelstellingen worden verwezenlijkt; gebruikmaken van innovatieve financieringsmechanismen, met inbegrip van leninggaranties voor privékapitaal, leninggaranties voor het bevorderen van contracten, subsidies, gesubsidieerde leningen en kredietlijnen met betrekking tot energieprestatie, financiering via derden, die de risico's van energie-efficiëntieprojecten reduceren en ook huishoudens met een laag of middeninkomen in staat stellen tot een kosteneffectieve renovatie; gekoppeld zijn aan programma's of agentschappen die energiebesparingsprojecten aggregeren en aan kwaliteitsbeoordelingen onderwerpen, technische bijstand leveren, de markt voor energiediensten bevorderen en de vraag bij consumenten naar diensten op energiegebied aanzwengelen.
- (139)
De financieringsfaciliteiten zouden ook middelen ter beschikking kunnen stellen voor opleidings- en certificeringsprogramma's die vaardigheden op het gebied van energie-efficiëntie verbeteren en accrediteren, middelen ter beschikking stellen voor onderzoek naar en demonstratie en versnelde invoering van kleinschalige en microtechnologie bij de energieproductie en optimalisering van de aansluiting van de betrokken generatoren op het net, gekoppeld zijn aan programma's die de energie-efficiëntie in alle woningen moeten bevorderen om energiearmoede te voorkomen, en verhuurders ertoe moeten aanzetten hun goed zo energie-efficiënt mogelijk te maken, en adequate middelen ter beschikking stellen ter ondersteuning van de sociale dialoog en de vaststelling van normen met als doel het verbeteren van de energie-efficiëntie, het waarborgen van goede arbeidsomstandigheden en het beschermen van de gezondheid en de veiligheid op het werk.
- (140)
De beschikbare financieringsprogramma's, financieringsinstrumenten en innovatieve financieringsmechanismen van de Unie dienen te worden ingezet om een praktische uitwerking te geven aan de doelstelling de energieprestatie van de gebouwen van overheidsinstanties te verbeteren. In dat opzicht kunnen de lidstaten, op vrijwillige basis en rekening houdend met de nationale begrotingsregels, hun inkomsten uit de jaarlijkse emissieruimten op grond van Beschikking 406/2009/EG gebruiken voor de ontwikkeling van dergelijke mechanismen. De Commissie en de lidstaten moeten de regionale en lokale overheden adequate informatie over die financieringsprogramma's, financieringsinstrumenten en innovatieve financieringsmechanismen van de Unie verstrekken.
- (141)
Bij het streven naar het energie-efficiëntiestreefcijfer moet de Commissie het effect nagaan van de betrokken maatregelen op Richtlijn 2003/87/EG om de prikkels in de EU-ETS waarbij koolstofarme investeringen worden beloond, te handhaven en de onder de EU-ETS vallende sectoren voor te bereiden op de innovaties die in de toekomst nodig zullen zijn. Zij zal moeten controleren wat het effect is op bedrijfstakken die blootstaan aan een significant CO2-weglekrisico, zoals opgenomen in de bijlage bij Besluit 2014/746/EU van de Commissie (33), om ervoor te zorgen dat deze richtlijn de ontwikkeling van die bedrijfstakken ten goede komt en niet belemmert.
- (142)
De maatregelen van de lidstaten moeten worden ondersteund door goed ontworpen en efficiënte financiële instrumenten van de Unie in het kader van, het InvestEU-programma, en door financiering van de EIB en de EBWO, die investeringen in energie-efficiëntie in alle stadia van de energieketen ondersteunen en uitgaan van een omvattende kosten-batenanalyse op grond van een model van gedifferentieerde discontopercentages. De financiële steun moet gericht zijn op kosteneffectieve methoden om de energie-efficiëntie te verbeteren, wat moet leiden tot een daling van het energieverbruik. De EIB en de EBWO dienen, in samenspraak met nationale bevorderingsbanken, programma's en projecten te ontwerpen, genereren en financieren die gericht zijn op de efficiëntiesector, met inbegrip van energiearme huishoudens.
- (143)
Sectoroverschrijdend recht biedt een sterke basis voor consumentenbescherming met betrekking tot een breed scala aan reeds bestaande energiediensten, en zal waarschijnlijk evolueren. Niettemin moeten bepaalde contractuele basisrechten van de afnemers duidelijk worden omschreven. De consumenten moeten kunnen beschikken over duidelijke en begrijpelijke informatie over hun rechten ten aanzien van de energiesector.
- (144)
Om de doeltreffendheid van deze richtlijn te kunnen beoordelen, moet een eis worden vastgesteld voor het doen van een algemene evaluatie van deze richtlijn en het indienen van een verslag aan het Europees Parlement en de Raad op uiterlijk op 28 februari 2027. Deze evaluatie moet toelaten dat de nodige aanpassingen worden gedaan, waarbij ook rekening wordt gehouden met economische en innovatieve ontwikkelingen.
- (145)
De lokale en regionale autoriteiten moeten een leidende rol krijgen bij de ontwikkeling en het ontwerp, de uitvoering en de evaluatie van de in deze richtlijn vastgelegde maatregelen, zodat zij op adequate wijze kunnen inspelen op de specifieke kenmerken van hun klimaat, cultuur en samenleving.
- (146)
Om recht te doen aan de technologische vooruitgang en het groeiende aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de sector elektriciteitsopwekking moet de standaardcoëfficiënt voor elektriciteitsbesparing in kWh worden herzien om rekening te houden met veranderingen in de primaire-energiefactor voor elektriciteit en andere energiedragers. De berekeningsmethode is in overeenstemming met de energiebalansen en definities van Eurostat, behalve wat betreft de methode voor toewijzing van de brandstofinput voor warmte en elektriciteit in warmtekrachtkoppelingscentrales waarvoor de efficiëntie van het referentiesysteem, vereist voor de toewijzing van het brandstofverbruik, is afgestemd op de gegevens van Eurostat voor 2015 en 2020. Berekeningen die de energiemix van de primaire-energiefactor voor elektriciteit weergeven, moeten worden gebaseerd op jaarlijkse gemiddelden. De boekhoudkundige methode op basis van de fysieke energie-inhoud wordt gebruikt met betrekking tot elektriciteit en warmte die worden opgewekt met kernenergie, en de methode op basis van technische omzettingsefficiëntie met betrekking tot elektriciteit en warmte die worden opgewekt uit fossiele brandstoffen en biomassa. De methode voor niet-brandbare vormen van hernieuwbare energie is het directe equivalent op basis van de totale primaire energie. Voor de berekening van het primaire energieaandeel voor elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling wordt de methode van deze richtlijn toegepast. Er wordt gebruikgemaakt van een gemiddelde marktpositie in plaats van een marginale marktpositie. Het omzettingsrendement wordt geraamd op 100 % voor niet-brandbare hernieuwbare energiebronnen, 10 % voor geothermische centrales en 33 % voor kerncentrales. De berekening van de totale efficiëntie van warmtekrachtkoppeling wordt berekend op basis van de recentste gegevens van Eurostat. De omzettings-, transmissie en distributieverliezen worden meegerekend. Distributieverliezen voor andere energiedragers dan elektriciteit worden niet meegerekend vanwege het ontbreken van betrouwbare gegevens en de complexiteit van de berekening. Wat systeemgrenzen betreft, bedraagt de primaire-energiefactor voor alle energiebronnen 1. De gekozen coëfficiënt voor de primaire-energiefactor voor elektriciteit is het gemiddelde van de waarden van 2024 en 2025, aangezien een toekomstgerichte primaire-energiefactor een betere indicator is dan een historische. De analyse heeft betrekking op de lidstaten en Noorwegen. De gegevensreeks voor Noorwegen is gebaseerd op gegevens van het ENTSB-E.
- (147)
Energiebesparing die voortvloeit uit de tenuitvoerlegging van het Unierecht mag alleen worden geclaimd als zij voortvloeit uit een maatregel die verder reikt dan het minimum dat wordt vereist door de betrokken rechtshandeling van de Unie, hetzij door ambitieuzere energie-efficiëntie-eisen vast te stellen op niveau van de lidstaat, hetzij door de maatregel beter ingang te doen vinden. Gebouwen beschikken over een aanzienlijk potentieel om de energie-efficiëntie verder te vergroten, en de renovatie van gebouwen is op lange termijn een essentieel element met schaalvoordelen om tot grotere energiebesparing te komen. Daarom moet worden verduidelijkt dat het mogelijk is om alle energiebesparing die voortvloeit uit maatregelen ter bevordering van de renovatie van bestaande gebouwen te claimen op voorwaarde dat zij een aanvulling vormt op ontwikkelingen die ook zonder de beleidsmaatregel zouden hebben plaatsgevonden en op voorwaarde dat de lidstaat aantoont dat de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partij daadwerkelijk heeft bijgedragen tot de totstandbrenging van de energiebesparing die worden geclaimd.
- (148)
Overeenkomstig de mededeling van de Commissie van 25 februari 2015 over ‘Een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering’ en de beginselen van betere regelgeving dient meer gewicht te worden gegeven aan toezicht en controleregels voor de tenuitvoerlegging van verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie en alternatieve beleidsmaatregelen, waaronder de verplichting een statistisch representatieve steekproef van maatregelen te controleren.
- (149)
Door technologieën op basis van hernieuwbare energie te gebruiken voor het opwekken van energie op of in gebouwen, hoeft er een minder groot beroep te worden gedaan op energie uit fossiele brandstoffen. Het beperken van het energieverbruik en het verbruik van energie uit duurzame bronnen in de bouwsector zijn belangrijke maatregelen om de energieafhankelijkheid van de Unie en de uitstoot van broeikasgassen te verminderen, met name in het licht van de ambitieuze klimaat- en energiedoelstellingen voor 2030 en de mondiale afspraken die zijn gemaakt in de context van de Overeenkomst van Parijs. Met het oog op hun verplichting inzake cumulatieve energiebesparing kunnen de lidstaten, om aan hun energiebesparingsverplichtingen te voldoen overeenkomstig de berekeningsmethode in deze richtlijn, de energiebesparing die voortvloeit uit beleidsmaatregelen ter bevordering van hernieuwbare technologieën in aanmerking nemen. Met energiebesparing als gevolg van beleidsmaatregelen met betrekking tot het gebruik van directe verbranding van fossiele brandstoffen dient geen rekening te worden gehouden.
- (150)
Voor sommige van de bij deze richtlijn ingevoerde wijzigingen is wellicht een latere wijziging van Verordening (EU) 2018/1999 nodig om de samenhang tussen de twee rechtshandelingen te waarborgen. Nieuwe bepalingen, die voornamelijk betrekking hebben op de vaststelling van nationale bijdragen, mechanismen voor het opvullen van lacunes en rapportageverplichtingen, moeten worden gestroomlijnd met en overgenomen in die verordening, zodra die is gewijzigd. Sommige bepalingen van Verordening (EU) 2018/1999 moeten wellicht ook opnieuw worden beoordeeld in het licht van de in deze richtlijn voorgestelde wijzigingen. De aanvullende rapportage- en monitoringvereisten mogen geen nieuwe parallelle rapportagesystemen creëren, maar zouden vallen binnen het bestaande monitoring- en rapportagekader uit hoofde van Verordening (EU) 2018/1999.
- (151)
Om de praktische uitvoering van deze richtlijn op nationaal, regionaal en lokaal niveau te bevorderen, moet de Commissie de uitwisseling van ervaringen op het gebied van praktijken, benchmarking, netwerkactiviteiten en innovatieve praktijken via een onlineplatform blijven ondersteunen.
- (152)
Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk het bereiken van het energie-efficiëntiestreefcijfer voor de Unie en het treffen van voorbereidingen voor een verdere energie-efficiëntieverbetering en in de richting van klimaatneutraliteit, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden, beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Europese Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te bereiken.
- (153)
Om aanpassingen aan de technische vooruitgang en wijzigingen in de distributie van energiebronnen mogelijk te maken, moet de bevoegdheid om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen, aan de Commissie worden gedelegeerd met betrekking tot de herziening van de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden die zijn vastgelegd op basis van deze richtlijn, met betrekking tot de waarden, de berekeningsmethoden, de standaard primaire-energiecoëfficiënt en de eisen in de bijlagen bij deze richtlijn, en met betrekking tot de aanvulling van deze richtlijn met een gemeenschappelijke Unieregeling voor de beoordeling van de duurzaamheid van datacentra op haar grondgebied. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen plaatsvinden in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven(34). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen, ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van gedelegeerde handelingen.
- (154)
Verordening (EU) 2023/955 moet worden gewijzigd om rekening te houden met de definitie van energiearmoede in deze richtlijn. Dat zou zorgen voor consistentie, samenhang, complementariteit en synergie tussen de verschillende instrumenten en de financiering, met name voor huishoudens die met energiearmoede te kampen hebben.
- (155)
De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in intern recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van de vorige richtlijn materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit de vorige richtlijn.
- (156)
Deze richtlijn mag geen afbreuk doen aan de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage XVI, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in intern recht van de aldaar genoemde richtlijnen,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Voetnoten
PB C 152 van 6.4.2022, blz. 134.
PB C 301 van 5.8.2022, blz. 139.
Standpunt van het Europees Parlement van 11 juli 2023 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 25 juli 2023.
Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).
Zie bijlage XVI, deel A.
Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).
Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 663/2009 en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 94/22/EG, 98/70/EG, 2009/31/EG, 2009/73/EG, 2010/31/EU, 2012/27/EU en 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2009/119/EG en (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1).
Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).
Verordening (EU) 2022/869 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2022 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 715/2009, (EU) 2019/942 en (EU) 2019/943, en Richtlijnen 2009/73/EG en (EU) 2019/944, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 347/2013 (PB L 152 van 3.6.2022, blz. 45).
Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van Richtlijn 2012/27/EU (PB L 158 van 14.6.2019, blz. 125).
Aanbeveling (EU) 2020/1563 van de Commissie van 14 oktober 2020 over energiearmoede (PB L 357 van 27.10.2020, blz. 35).
Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van Richtlijn 2003/55/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 94).
Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13).
Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energiegerelateerde producten (PB L 285 van 31.10.2009, blz. 10).
Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 tot vaststelling van een kader voor energie-etikettering en tot intrekking van Richtlijn 2010/30/EU (PB L 198 van 28.7.2017, blz. 1).
Verordening (EU) 2020/740 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 2020 inzake de etikettering van banden met betrekking tot hun brandstofefficiëntie en andere parameters, tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1369 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1222/2009 (PB L 177 van 5.6.2020, blz. 1).
Verordening (EU) 2021/783 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2021 tot vaststelling van een programma voor het milieu en klimaatactie (LIFE) en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1293/2013 (PB L 172 van 17.5.2021, blz. 53).
Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 1).
Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 65).
Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van Richtlijn 2004/17/EG (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 243).
Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17).
Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG (PB L 344 van 17.12.2016, blz. 1).
Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 26).
Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 114).
Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).
Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de interne markt voor elektriciteit (PB L 158 van 14.6.2019, blz. 54).
Verordening (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1775/2005 (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 36).
Verordening (EU) 2023/955 van het Europees Parlement en de Raad van 10 mei 2023 tot oprichting van een sociaal klimaatfonds en tot wijziging van Verordening (EU) 2021/1060 (PB L 130 van 16.5.2023, blz. 1).
Verordening (EU, Euratom) 2020/2093 van de Raad van 17 december 2020 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2021–2027 (PB L 433I van 22.12.2020, blz. 11).
Verordening (EU) 2021/241 van het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2021 tot instelling van de herstel- en veerkrachtfaciliteit (PB L 57 van 18.2.2021, blz. 17).
Verordening (EU) 2021/523 van het Europees Parlement en de Raad van 24 maart 2021 tot vaststelling van het InvestEU-programma en tot wijziging van Verordening (EU) 2015/1017 (PB L 107 van 26.3.2021, blz. 30).
Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 136).
Besluit 2014/746/EU van de Commissie van 27 oktober 2014 tot vaststelling, overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, van een lijst van bedrijfstakken en deeltakken die worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico, voor de periode 2015–2019 (PB L 308 van 29.10.2014, blz. 114).
PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.