HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118, NJ 2018/84 m.nt. J.M. Reijntjes, rov. 2.4, recentelijk herhaald in HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902, rov. 5.3.
HR, 06-06-2023, nr. 21/03221
ECLI:NL:HR:2023:827
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-06-2023
- Zaaknummer
21/03221
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:827, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑06‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:400
ECLI:NL:PHR:2023:400, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑04‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:827
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal d.m.v. braak van auto-onderdelen uit auto’s, art. 311.1 Sr. 1. Bewijsklachten. 2. Verweer dat sprake is van vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv, nu verdachte na zijn aanhouding transportboeien zijn aangelegd. 3. Redelijke termijn in hoger beroep. Kon hof volstaan met constatering dat redelijke termijn is overschreden? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/03222 (niet gepubliceerd; geen middelen ingediend, verdachte n-o).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03221
Datum 6 juni 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 juli 2021, nummer 21-003526-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.I. Takens en T.P.A.M. Wouters, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van vijf weken en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juni 2023.
Conclusie 11‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen twee auto-inbraken, art. 311 Sr. Middelen bevatten klachten over (schakel)bewijsconstructie, verwerping van 359a Sv-verweer, schending redelijke termijn in hoger beroep en schending redelijke termijn in cassatie (inzendtermijn). Conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige. Samenhang met 21/03222
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/03221
Zitting 11 april 2023
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte
Het cassatieberoep
1. De verdachte is bij arrest van 27 juli 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1 primair en 2 “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf weken met aftrek als bedoeld in artikel 27 lid 1 Sr. Voorts heeft het hof de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen verbeurdverklaard.
2. Er bestaat samenhang met de zaak van de medeverdachte [mededader] , nummer 21/03222. Daarin is op 28 maart 2023 reeds arrest gewezen. Het beroep is niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat namens de verdachte geen schriftuur met cassatiemiddelen is ingediend.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.I. Takens en T.P.A.M. Wouters, allebei advocaat te Amsterdam, hebben vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
4. Het eerste middel bestaat uit twee deelklachten die in de kern bezien klagen dat het hof de onder 1 primair bewezen verklaarde auto-inbraak onvoldoende met redenen heeft omkleed.
5. Ten laste van de verdachte is ten aanzien van feit 1 primair en feit 2 bewezen verklaard dat:
“1. primair
hij op 20 februari 2019 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, een auto onderdeel (te weten een stuur), dat geheel aan een ander dan aan verdachte en zijn mededader toebehoorde, te weten aan [A] Lease, heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en dat weg te nemen voornoemde goed onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak;
2.
hij op 20 februari 2019 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, een zonnebril (merk: Chanel) en een auto onderdeel (te weten een stuur), die geheel aan een ander dan aan verdachte en zijn mededader toebehoorden, te weten aan [aangeefster] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en die weg te nemen voornoemde goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak.”
6. In aanvulling op het arrest zijn de volgende bewijsmiddelen opgenomen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (als bijlage op pagina’s 1 tot en met 3 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2019051718-1), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van de aangeefster [aangeefster] :
Ik ben eigenaar van een Audi A3, voorzien van kenteken [kenteken 1] . De auto staat ook mijn naam. Ik heb de auto voor het laatst gebruikt op maandagavond 18 februari 2019. Ik heb toen mijn voertuig geparkeerd op een parkeerplaats gelegen aan de [a-straat ] in [plaats] . Ik weet niet meer precies hoe laat ik daar mijn auto heb geparkeerd. De parkeerplaats is gelegen schuin tegenover mijn woonadres, vanuit mijn woning heb ik geen zicht op mijn voertuig. Op woensdagochtend 04:00 uur werd ik wakker gebeld door de politie. Ik hoorde ze zeggen dat er in mijn auto was ingebroken. Samen met de politie ben ik toen naar mijn auto gelopen, ik zag dat ze een klein ruitje hadden ingeslagen achter de passagiersdeur aan de rechterzijde. Ik zag dat er naast mijn auto en op de achterbank glassplinters lagen. Ik zag dat het stuur van mijn auto weg was. Ik zag dat het dashboardkastje open was. Ik zag dat mijn Chanel zonnebril niet meer in het dashboardkastje lag. Hierbij werden de goederen, zoals genoemd op de bijlage goederen, weggenomen.
(…)
Bijlage goederen
Goednummer: PL0900-2019051718-2362846
Categorie omschrijving: Onderdelen voertuig
Object: Stuur
Merk/type: Audi A3
Land Nederland
Eigenaar: [aangeefster] , [a-straat 1] , [plaats]
Goednummer: PL0900-2019051718-2362848
Categorie omschrijving: Film/foto mat/optiek
Object: Bril (Zonne)
Merk/type: Chanel
Land: Nederland
Eigenaar: [aangeefster] , [a-straat 1] , [plaats]
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige (als bijlage op pagina’s 4 tot en met 5 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2019051718-3), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van de getuige [betrokkene 1] van woensdag 20 februari 2019 om 04:20 uur:
Op dinsdag (naar het hof begrijpt: woensdag) 20 februari 2019, omstreeks 03.30 uur, werd ik wakker om naar de wc te gaan. Ik keek uit het raam en ik zag twee (2) personen vanaf de stoep ter hoogte van het hoekhuis perceelnummer [001] , de straat oversteken naar het aangrenzende parkeerterrein. Ik zag dat deze twee (2) personen tussen alle auto's door liepen die op het parkeerterrein geparkeerd stonden. Terwijl ze dit deden verdwenen ze even uit het zicht tussen de auto's. Hierna doken ze weer op en liepen ze rond een grijze Audi die op de hoek geparkeerd stond op het parkeerterrein. Vervolgens liepen ze weer weg bij de Audi met iets in hun handen. Ze staken weer de straat over, terug naar de stoep ter hoogte van perceelnummer [001] . Ik opende het slaapkamerraam en schreeuwde naar buiten "Wat moet dat hier!" of woorden van gelijke strekking. Ik zag dat ze gelijk begonnen te rennen. Ze rende langs perceelnummer [001] , langs perceelnummer [002] en kwamen hier weer uit bij een ander parkeerterrein. Ik zag dat er lampen van een auto aan gingen en dat deze auto hard wegreed richting de [b-straat] . Gezien de afstand kon ik de auto niet goed zien, ik zag wel dat het geen grote auto was en ik zag dat de auto felle witte koplampen had.
Ik heb de mannen niet heel goed gezien maar ik zag wel dat ze allebei donkere kleding aan hadden en dat ze een capuchon op hadden.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aanhouding (als bijlage op pagina’s 12 tot en met 13 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2019051718-4, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Op woensdag 20 februari 2019 omstreeks 03.30 reden wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , op de [c-straat] te [plaats] . Wij reden daar met meerdere eenheden en waren aanrijdend naar een melding van een heterdaad diefstal uit auto, welke gepleegd zou zijn op de [a-straat ] te [plaats] . Wij reden vanaf de Utrechtseweg de [c-straat] op. Wij reden voor de 12.21, welke op de motor was. Terwijl wij op de [c-straat] , ter hoogte van [003] reden, zagen wij een kleine zwarte personenauto ons tegemoet komen. Wij hebben dit voertuig laten gaan voor de collega’s die achter ons reden. Hierop zijn wij, verbalisanten, verder gereden in de richting van de [a-straat ] .
Ter hoogte van de [d-straat] hoorden wij, dat de collega motorrijder vroeg om een eenheid erbij omdat hij het voertuig wilde controleren, waar wij voorbij waren gereden. Hierop zijn wij weer terug gereden naar het begin van de [c-straat] . Wij, hebben op de kleine zwarte personenauto na, geen enkel voertuig gezien op de [c-straat] .
(...)
Wij, verbalisanten, hebben het voertuig, een zwarte Peugeot 108 voorzien van kenteken [kenteken 2] doorzocht op eventuele gestolen goederen uit dat voertuig. Desbetreffende hebben wij niets aangetroffen.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina’s 18 tot en met 19 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2019051718-12, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van verbalisant [verbalisant 3] :
Toen ik, verbalisant op de [c-straat] opreed zag ik ter hoogte van de [e-straat] een voertuig aan komen rijden. Ik zag dat dit voertuig een klein model betrof voorzien van kenteken [kenteken 2] . Ik zag dat dit voertuig gereden kwam vanuit de richting van het incident. Ik zag in het kruisen van onze voertuigen dat er twee manspersonen in deze auto zaten. Ik zag daarvoor en tot zeker 10 minuten daarna geen enkel ander voertuig vanuit de richting van het incident komen rijden.
Ik heb hierop mijn dienstmotor gekeerd en gaf de bestuurder van het voertuig een stopteken waaraan hij voldeed op de kruising [c-straat] met de Utrechtseweg. Ik sprak de bestuurder aan en vorderde van hem zijn rijbewijs. Ik zag daarbij dat hij een bezweet voorhoofd had en zag dat hij in het donker gekleed was met een capuchon aan zijn jas. Ik hoorde hem verklaren:
‘die heb ik uuuh niet bij me.' Later bleek het te gaan om:
- - [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] - -
Ik vroeg [verdachte] hierop wat zij aan het doen waren. Ik hoorde hem verklaren: "We komen bij een vriend vandaan in Amsterdam, we zouden nu naar huis in Utrecht gaan" Ik, verbalisant, weet dat de [c-straat] te [plaats] totaal uit de route ligt om vanaf Amsterdam naar Utrecht te komen.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 20 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2019051718-16, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van verbalisant [verbalisant 4] :
Hier las ik in de aangifte dat er naast de airbag, ook een Chanel zonnebril was weggenomen. Ik sloeg hier op aan omdat ik, terwijl wij op straat het voertuig doorzochten, een zonnebril had zien liggen in het voertuig van de verdachte.
(...)
Toen ik naar het voertuig liep en de telefoon van [verdachte] uit het middenconsole weghaalde, zag ik een zonnebril liggen. Ik zag op het eerste oog dat dit een zonnebril leek van Chanel.
(...)
Ik pakte de zonnebril uit het middenconsole en zag dat er op het linker glaasje van de zonnebril ‘CHANEL’ stond.
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 45 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2019051718-17, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van verbalisant [verbalisant 5]
Op woensdag 20 februari 2019 had ik, verbalisant, telefonisch contact met [aangeefster] . Zij is benadeelde in een diefstal uit een personenauto. Bij de diefstal werd een zonnebril weggenomen van het merk Chanel.
Ik hoorde [aangeefster] zeggen dat haar zonnebril een limited edition zonnebril is en zeer weinig in omloop is. Ik hoorde [aangeefster] zeggen dat ze mij een foto zou sturen waarop zij staat terwijl zij de zonnebril draagt.
Ik zag dat [aangeefster] mij niet veel later een mail stuurde. Ik zag in de mail een bijlage met daarin een foto van een vrouw met een zonnebril op. Ik zag dat deze zonnebril precies op de zonnebril lijkt die in beslag is genomen bij de aangehouden verdachten.
7. Als schriftelijk bescheid, een bij voorgenoemd proces-verbaal gevoegd fotobijlage van een factuur van 14 april 2018 voor een Chanel zonnebril ten name van aangeefster [aangeefster] , p. 47;
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verdenking (als bijlage op pagina’s 54 tot en met 56 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2019051718-23, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van verbalisant [verbalisant 6] :
In het voertuig wordt naderhand nog een loze ruimte gevonden achter het paneel van de climate control. In de loze ruimte worden de volgende goederen aangetroffen:
- Een handschoen
- Een veiligheidstool om ruiten te breken en gordels te snijden
- Een ratel (1/4), een verlengstuk met daarop een grote meerkant bit (soort van torx, alleen met meer tanden)
- een schroevendraaier en een ander stukje gereedschap in een gescheurde vuilniszak (niet goed kunnen zien)
- een stalen haakje
9. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina's 60 tot en met 61 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2019051718-26, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van verbalisant [verbalisant 6] :
Op 12 maart 2019 deed ik verbalisant [verbalisant 6] onderzoek na aanleiding van een inbraak in een voertuig. Middels een vordering verstrekking historische gegevens heb ik via het bedrijf " [B] " toegang gekregen tot de historische track and trace gegevens van de Peugeot 108 met kenteken [kenteken 2] .
(...)
Op 20 februari 2019, omstreeks 01:06 uur bevond het voertuig zich op de [f-straat] in [plaats] , het voertuig heeft hier stil gestaan tot 01:11 uur. Tussen 19 februari 2019 17:00 uur en 20 februari 2019 12.00 uur is er op de [f-straat] in [plaats] een inbraak in een voertuig gepleegd. Een Audi stuur is daarbij weggenomen. Wijze van inbraak is het kapot maken van het raampje linksachter. Naast de Audi stuur + airbag module is er niets weg genomen.
(...)
Vanaf de [g-straat] in [plaats] heeft het voertuig zich verplaatst naar de [a-straat ] in [plaats] , het voertuig arriveerde hier op 20 februari om 03:09 uur. Het voertuig verplaatst zich om 03:16 uur van de [a-straat ] naar de [h-straat] hier blijft het voertuig staan tot 03:27 uur.
Om 3.35 uur wordt door de meldkamer een melding uitgedaan dat een aantal minuten daarvoor een verdachte situatie heeft plaats gevonden. Door de getuige is verklaard dat hij 2 mannen in het zwart tussen de voertuigen had zien lopen, had hij vervolgens ook gezien dat ze wegrende richting een klein type voertuig, zwart van kleur met led verlichting aan de voorzijde. De getuige twijfelde of hij moest bellen naar de politie maar dat heeft hij uiteindelijk wel gedaan. Door verbalisanten die ter plaatse komen wordt gezien dat er een inbraak in een voertuig heeft plaats gevonden. De wijze van inbraak is het kapot maken van een raampje rechtsachter. Hierbij is weggenomen een Audi stuur + airbag module. Tevens wordt er nog een Chanel zonnebril meegenomen.
10. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina’s 62 tot en met 74 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2019051718, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van verbalisant [verbalisant 7] :
Nadat door mij de sierlijst van de middenconsole gedemonteerd was, zag ik in een holle ruime achter het bedieningspaneel voor de klimaatbeheersing diverse weggeborgen items liggen. (...)
SIN AAIO2746NL:
Verlengstuk voor een ¼ ratel, inclusief een M12 meerkant bit van het merk Sonic.
SIN AAIO2618NL:
ResQMe ruitenbreker en gordelsnijder.
SIN AAIO2619NL:
¼ ratelsleutel van het merk WGB.
SIN AAIO262ONL:
Handschoen.
SIN AAIO262INL:
Haakgereedschap.
SIN AAI02622NL:
Plastic zak (gescheurd) met daarin een handschoen, platte schroevendraaier en een H10 inbus ¼ bit.
11. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van afschrift van aangifte (als bijlage op pagina’s 75 tot en met 78 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2019057321), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van de aangever [aangever] :
Pleegplaats [f-straat 1] , [plaats]
(...)
Tijdstip achtergelaten 19—02—2019 17:00
Tijdstip geconstateerd 20—02—2019 12:00
(...)
Inbraak in mijn auto, linker klein achter ruit was ingeslagen, vervolgens waren alle deuren geopend en hebben ze het stuur mee genomen. Verder mis ik geen persoonlijke dingen.
STUUR – GESTOLEN
Merk Audi
HATCHBACK – BESCHADIGD
Merk Audi
Type A3 Sportback E”
7. Het hof heeft in zijn arrest de volgende bewijsoverwegingen opgenomen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
[…]
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak ten aanzien van beide feiten bepleit wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. De verklaring van getuige [betrokkene 1] komt niet overeen met de track and trace-gegevens en de omstandigheden waaronder verdachte en zijn medeverdachte zijn aangetroffen. Daarnaast zijn de weggenomen sturen niet aangetroffen in het voertuig waarin verdachten zich bij de aanhouding bevonden. Tot slot stelt de raadsman dat de in het voertuig aangetroffen zonnebril weliswaar gelijkenissen vertoont met de door aangeefster [aangeefster] beschreven zonnebril, maar dat niet is aangetoond dat het daadwerkelijk om dezelfde bril gaat.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door de raadsman gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In het bijzonder overweegt het hof dat diverse bewijsmiddelen in het dossier het hof tot de conclusie brengen dat het niet anders kan dan dat verdachte en zijn medeverdachte de auto-inbraken hebben gepleegd.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit wijst het hof op de verklaring van getuige [betrokkene 1] . Die heeft verklaard dat hij omstreeks 3:30 uur twee personen in donkere kleding met capuchon heeft gezien bij een grijze Audi en dat die vervolgens wegliepen met iets in hun handen. Vervolgens zag hij een auto met felle witte koplampen wegrijden. Dit betrof ‘geen grote auto’. Omstreeks 4:00 uur zijn de verdachten aangehouden in een kleine personenauto met felle koplampen. Verdachte droeg hierbij donkere kleding met een capuchon en had een bezweet voorhoofd. Redengevend is verder de omstandigheid dat de zonnebril van aangeefster [aangeefster] is aangetroffen in de auto waarin verdachten zich bevonden bij de aanhouding. De aangetroffen zonnebril is identiek aan de zonnebril die is te zien op de foto van de aangeefster en heeft het typenummer dat ook vermeld staat op de door aangeefster [aangeefster] aangeleverde aankoopnota. Ook de achter het bedieningspaneel, in een holle ruimte, weggeborgen handschoen en gereedschappen, die bij de politie ambtshalve bekend zijn als middelen waarmee diefstallen zoals de onderhavige worden gepleegd, sterken het hof in de overtuiging dat verdachte samen met de medeverdachte de diefstallen heeft gepleegd. Verdachte heeft voorts – mede door zijn beroep op het zwijgrecht bij de politie en zijn afwezigheid bij zowel de behandeling in eerste aanleg als in hoger beroep – geen enkele verklaring voor deze belastende omstandigheden gegeven die het hof ook maar enigszins doet twijfelen aan zijn betrokkenheid.
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit overweegt het hof dat het hier gaat om eenzelfde modus operandi als bij het hiervoor omschreven feit waarbij verdachte betrokken was zoals uit bewijsmiddelen blijkt. Het hof acht het onder 2 bewezenverklaarde feit mede redengevend voor dit feit, omdat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt. De inbraken hebben beide betrekking op de diefstal van een stuur van een Audi A3 Sportback, de sturen zijn op eenzelfde werkwijze weggenomen en beide diefstallen vonden in dezelfde nacht in dezelfde buurt plaats.”
De eerste deelklacht
8. De eerste deelklacht heeft betrekking op de door het hof gebruikte schakelbewijsconstructie. In feite komt de eerste deelklacht erop neer dat de modus operandi onvoldoende specifiek is om door middel van een schakelbewijsconstructie tot een bewezenverklaring van feit 1 primair te komen. Aangevoerd wordt dat het oordeel van het hof dat de wijze waarop de bewezen verklaarde auto-inbraken zijn gepleegd op essentiële punten overeenkomt, omdat in beide gevallen het stuur van een Audi A3 Sportback is weggenomen en dat het wegnemen op eenzelfde werkwijze is geschied, onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is. In de regel worden auto-inbraken namelijk gepleegd door het breken van een autoruit met als doel het wegnemen van het stuur, het navigatiesysteem en/of de airbagmodule. Het op eenzelfde werkwijze wegnemen van het stuur van twee auto’s van hetzelfde merk en type heeft derhalve weinig tot geen onderscheidend vermogen, aldus de stellers van het middel.
9. Met de term schakelbewijs pleegt te worden aangeduid een bewijsvoering waarbij voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de – uit één of meer bewijsmiddelen blijkende – omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij is ten minste vereist dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt1.of kenmerkende gelijkenissen vertoont.2.Het gaat daarbij met name om het handelen van de verdachte, de modus operandi en de situationele/contextuele omstandigheden.3.Zo kan bijvoorbeeld van belang zijn dat de feiten binnen een beperkte tijdsbestek en in elkaars nabije omgeving zijn begaan.4.De vraag of de redengevendheid van dergelijk schakelbewijs begrijpelijk is, dient te worden beoordeeld in het licht van de gehele bewijsvoering.5.
10. In cassatie wordt in dit kader slechts getoetst of aan het bewijsminimum is voldaan en of het oordeel van de feitenrechter dat het schakelbewijs als steunbewijs kan worden aangemerkt niet onbegrijpelijk is.
11. Uit de bewijsvoering van het hof blijkt het volgende:
- In de nacht van 19 op 20 februari 2019 is op de [f-straat] en de [a-straat ] in [plaats] ingebroken in de geparkeerde auto’s van de slachtoffers [aangever] en [aangeefster] ;
- Beide auto’s betreffen een Audi A3 (Sportback). Bij beide auto’s is een ruit aan de passagierskant aan de achterzijde ingeslagen. Het stuur van beide auto’s is op eenzelfde werkwijze weggenomen. Daarnaast zijn de airbagmodule van beide auto’s en een Chanel zonnebril van het slachtoffer [aangeefster] weggenomen;
- De getuige [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij op 20 februari 2019 omstreeks 03:30 uur heeft gezien dat twee mannen in donkere kleding met capuchons rond een geparkeerde grijze Audi liepen, vervolgens met iets in hun handen wegliepen, hij naar hen schreeuwde: “Wat moet dat hier?”, waarna de mannen wegrenden en uiteindelijk wegreden in een auto die niet groot was en felle witte koplampen had;
- Op 20 februari 2019 om 04:00 uur, te weten ongeveer een half uur nadat getuige [betrokkene 1] de twee mannen bij de grijze Audi heeft gezien, zijn de verdachte en zijn medeverdachte aangehouden op de [c-straat] in [plaats] . Zij reden op dat moment in een kleine, zwarte auto met felle koplampen en zij kwamen vanuit de richting van de [a-straat ] ;
- De verbalisanten hebben, afgezien van de auto waarin de verdachte en zijn medeverdachte zijn aangetroffen, geen ander voertuig op de [c-straat] , komende vanuit de richting van het [a-straat ] , gezien;
- De verdachte droeg ten tijde van zijn aanhouding donkere kleding met capuchon en zijn voorhoofd was bezweet;
- De verdachte heeft tijdens zijn aanhouding verklaard dat hij na een bezoek aan een vriend in Amsterdam onderweg was naar Utrecht. De [c-straat] in [plaats] , te weten de plaats waar de verdachte en zijn medeverdachte zijn aangehouden, ligt (volgens verbalisant [verbalisant 3] ) niet op de route van Amsterdam naar Utrecht;
- De gestolen Chanel zonnebril van het slachtoffer [aangeefster] is aangetroffen in de middenconsole van de kleine, zwarte auto die de verdachte voorafgaande aan zijn aanhouding bestuurde;
- Achter het bedieningspaneel van deze auto is een holle ruimte aangetroffen met daarin weggeborgen een handschoen en gereedschappen die bij de politie ambtshalve bekend zijn als gereedschappen waarmee auto-inbraken als de onderhavige worden gepleegd;
- Uit de track and trace-gegevens van de auto waarin de verdachte en zijn medeverdachte zijn aangetroffen, blijkt dat deze eerst op 20 februari 2019 van 01:06 uur tot 01:11 uur heeft stilgestaan op de [f-straat] , te weten de straat waar de auto van het slachtoffer [aangever] ten tijde van de onder 1 primair bewezen verklaarde auto-inbraak geparkeerd stond en vervolgens tussen 03:09 uur en 03:16 uur heeft stilgestaan op de [a-straat ] , te weten de straat waar de auto van het slachtoffer [aangeefster] ten tijde van de onder 2 bewezen verklaarde auto-inbraak geparkeerd stond.
12. Het hof heeft in zijn oordeel dat de verdachte met zijn medeverdachte de bewezen verklaarde auto-inbraken heeft begaan, betrokken dat beide auto-inbraken in dezelfde nacht en in dezelfde buurt zijn gepleegd, dat beide auto-inbraken zijn gepleegd met betrekking tot auto’s van hetzelfde merk en type, te weten Audi A3 (Sportback), en dat het stuur van beide auto’s op eenzelfde werkwijze is weggenomen. Hieraan voeg ik toe dat uit de bewijsvoering van het hof eveneens volgt dat beide auto-inbraken zijn gepleegd doordat een ruit aan de passagierszijde aan de achterkant van de auto is ingeslagen en, naast het stuur, ook de airbagmodule van beide auto’s is weggenomen. Gelet op dit samenstel van feiten en omstandigheden en op hetgeen hiervoor onder 9-11 is overwogen, meen ik – anders dan de stellers van het middel – dat het oordeel van het hof dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd is.
13. De in de schriftuur gemaakte vergelijking met het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB5370, gaat naar mijn mening mank. In de zaak die heeft geleid tot dit arrest had het hof voor de bewezenverklaring van een diefstal van een bromfiets, waarbij het contactslot van voornoemde bromfiets was verbroken, mede redengevend geacht de omstandigheid dat de verdachte ruim een maand eerder in een andere stad gepoogd had een bromfiets te stelen en daarbij een wiel-/kettingslot was verbroken. Het hof had geen andere vaststellingen over deze verbrekingen gedaan. De Hoge Raad casseerde en overwoog dat het oordeel van het hof dat ten aanzien van deze verbrekingen sprake was van een werkwijze die op essentiële punten overeenkwam niet zonder meer begrijpelijk was, gelet op hetgeen het hof omtrent deze verbrekingen had vastgesteld. Door de stellers van het middel wordt miskend dat het hof in het thans besproken geval, anders dan in de zaak die tot bovengenoemd arrest heeft geleid, niet enkel heeft vastgesteld dat de modus operandi bij beide auto-inbraken overeenkomt, maar ook dat de contextuele omstandigheden kenmerkende gelijkenissen vertonen, namelijk dat beide auto-inbraken in dezelfde nacht en in elkaars nabije omgeving zijn gepleegd.
14. De eerste deelklacht faalt.
De tweede deelklacht
15. Met de tweede deelklacht wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de verdachte (ook) betrokken is geweest bij de onder feit 1 primair bewezen verklaarde auto-inbraak. Dit oordeel zou onvoldoende zijn onderbouwd. Het hof heeft – volgens de stellers van het middel – namelijk uitsluitend vastgesteld dat de auto-inbraak tussen 19 februari 2019 om 17:00 uur en 20 februari 2019 om 12:00 uur is gepleegd en dat de auto waarin de verdachte en zijn medeverdachte zijn aangetroffen binnen die tijdspanne van negentien uren (slechts) vijf minuten, te weten op 20 februari 2019 van 01:06 uur tot 01:11 uur, heeft stilgestaan op de [f-straat] . Dat is de laan waar de auto van het slachtoffer [aangever] ten tijde van de auto-inbraak geparkeerd stond.
16. De tweede deelklacht berust echter op een verkeerde lezing van het bestreden arrest, zodat die feitelijke grondslag mist. De betrokkenheid van de verdachte bij de onder feit 1 primair bewezen verklaarde auto-inbraak volgt namelijk, gelet op hetgeen hiervoor onder 11-12 is overwogen, ook uit andere door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden.
17. Verder is het oordeel van het hof dat het niet anders kan dan dat de verdachte samen met zijn medeverdachte beide auto-inbraken heeft gepleegd – gelet op de onder 11-12 weergegeven samenstel van feiten en omstandigheden – niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Hierbij weeg ik mee dat het hof niet onbegrijpelijk heeft overwogen dat de verdachte – mede door zijn beroep op het zwijgrecht bij de politie en zijn afwezigheid bij zowel de behandeling van de zaak in eerste aanleg als in hoger beroep – geen enkele verklaring heeft gegeven voor de onder 11 weergegeven (belastende) omstandigheden.6.
18. De tweede deelklacht faalt.
Het tweede middel
19. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof – in het licht van hetgeen door de raadsman van de verdachte in hoger beroep is aangevoerd – onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd het verweer dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv dat moet leiden tot strafvermindering heeft verworpen en heeft geoordeeld dat kan worden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim.
20. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 juli 2021 gehechte pleitaantekeningen heeft de raadsman het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):
“Subsidiair: strafvermindering ex artikel 359a Sv
19. Indien u, ondanks het bovenstaande, tot een bewezenverklaring komt, verzoek ik u in het kader van de strafoplegging over te gaan tot strafvermindering over de band van artikel 359a Sv.
20. Ingevolge artikel 22 lid 2 Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: Ambtsinstructie) mogen handboeien slechts worden aangelegd indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden. Deze feiten en omstandigheden kunnen slechts zijn gelegen in de persoon van de verdachte of de aard van het strafbare feit (artikel 22 lid 3 Ambtsinstructie). Artikel 22 Ambtsinstructie is dus als uitzonderingsbepaling geformuleerd: er wordt niet geboeid, tenzij...
21. In deze zaak is cliënt tot tweemaal toe geboeid getransporteerd. De eerste keer wordt dit verantwoord met de stelling ‘in verband met de veiligheid voor het transport’. De tweede keer is cliënt ‘vluchtgevaarlijk’. In geen van beide gevallen worden deze stellingen toegelicht. Niet blijkt waarom men vreesde voor de veiligheid van het transport. Niet wordt onderbouwd waarom cliënt vluchtgevaarlijk zou zijn (cliënt is, zonder gebruik van geweld, aangehouden in zijn eigen woning).
22. De aard en geringe ernst van de feiten (twee auto-inbraken) gaven in ieder geval geen aanleiding voor het aanleggen van transportboeien. Ook voor het overige blijkt uit de procesdossiers niet waarom het aanleggen van handboeien noodzakelijk was.
23. Het aanleggen van handboeien is daarom in beide zaken in strijd met artikel 22 Ambtsinstructie gebeurd. Dit resulteert in een onherstelbaar vormverzuim waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken (artikel 359a lid 1 Sv).
24. Vervolgens moet worden beoordeeld of de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde factoren het toepassen van een rechtsgevolg rechtvaardigen.
25. Allereerst het belang dat het geschonden voorschrift dient.
26. Het aanleggen van handboeien als vrijheidsbeperkend middel vormt een inbreuk op de lichamelijke integriteit van de betrokken persoon. Het belang van het geschonden voorschrift is daarom allereerst het voorkomen van een dergelijke inbreuk, ofwel het voorkomen van onnodige vrijheidsbeperking. Een ander (door de wetgever genoemd) belang is dat voor de burger moet duidelijk zijn wanneer en welke geweld- en vrijheidsbeperkende middelen kunnen worden gebruikt of ingezet. Zo is in de Nota van toelichting bij de laatste wijziging van de Ambtsinstructie overwogen dat bij de vorige wijziging van artikel 22 is verduidelijkt dat de toepassing van transportboeien alleen bij vluchtgevaar of ten behoeve van de veiligheid kan plaatsvinden. Ten overvloede werd in die nota benoemd dat handboeiengebruik ‘als automatisme’ oftewel ‘standaard handboeien’, niet geoorloofd is.
27. Ten tweede de ernst van het verzuim.
28. Het geschonden voorschrift betreft een duidelijk voorschrift dat de belangen van lichamelijke integriteit, het voorkomen van onnodige vrijheidsbeperking en rechtszekerheid waarborgt. Het feit dat dit voorschrift niet in acht wordt genomen is gelet op bovenstaande onbegrijpelijk en ernstig.
29. De ernst van het onrechtmatig toepassen van handboeien wordt ook in de rechtspraak als (tamelijk) groot gekwalificeerd en het fenomeen lijkt met enige regelmaat tijdens strafzaken aan de orde te komen. Daarnaast heeft het vormverzuim zich in onderhavige zaken van cliënt tweemaal voorgedaan. Dit vergroot de ernst van het verzuim.
30. Tot slot het bij cliënt veroorzaakte nadeel.
31. In beide zaken heeft cliënt nadeel ondervonden van het onterecht moeten dragen van handboeien. Allereerst heeft cliënt bij mij aangegeven dat hij pijn heeft ondervonden door de handboeien, die strak om zijn polsen zaten. Bovendien zorgden de handboeien er bij cliënt voor dat hij zich voelde als een grote crimineel die werd afgevoerd.
32. Meer in zijn algemeenheid heeft het EHRM overwogen dat het moeten dragen van handboeien “a certain degree of inconvenience” met zich brengt en dat het zelfs kan leiden tot “degrading treatment” in de zin van artikel 3 EVRM.
33. Gelet op bovenstaande factoren kan niet worden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim. Strafvermindering is hierbij op zijn plaats, nu sprake is van een voldoende ernstig vormverzuim dat concreet de belangen van cliënt in zijn strafzaken heeft aangetast. Daarbij heb ik ook oog voor de overige door de Hoge Raad geformuleerde criteria.
34. Onder punt 31 is onderbouwd dat cliënt daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden door het ten onrechte aanleggen van handboeien. Dit nadeel is ook veroorzaakt door het verzuim. Het nadeel is bovendien geschikt voor compensatie door middel van strafvermindering en strafvermindering is ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd.
35. Daarbij neem ik in aanmerking dat strafvermindering zich als rechtsgevolg dat geschikt is voor compensatie van door cliënt ondervonden nadeel, laat verbinden aan onder meer vormverzuimen die een inbreuk hebben gemaakt op de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer van cliënt (waar in deze zaak sprake van is).
36. Ten overvloede wijs ik u op de volgende overweging van de politierechter in Amsterdam:
“Het punt van de raadsman met betrekking tot de transportboeien is terecht. Op grond van de Ambtsinstructie moet er een goede reden zijn om een verdachte te boeien, en die redenen moeten worden omschreven in het proces-verbaal. Die motivering ontbreekt hier en de politierechter ziet dit verzuim wel vaker voorkomen. Om het belang van naleving van dit voorschrift te onderstrepen zal de politierechter een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is geëist (...).”
37. Gelet op het bovenstaande, verzoek ik u de aan cliënt op te leggen straf te verminderen over de band van artikel 359a Sv.”
21. Het hof heeft het door de raadsman gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Oplegging van straf en/of maatregel
[…]
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat op zowel 20 februari 2019 als 19 maart 2020 bij verdachte na zijn aanhouding transportboeien zijn aangelegd terwijl uit het dossier niet blijkt waarom de feiten en omstandigheden dit redelijkerwijs verlangden. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op dat tot een lagere straf moet leiden.
[…]
Oordeel van het hof
Ingevolge artikel 22, eerste en tweede lid, van Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren kan de ambtenaar een persoon die van zijn vrijheid is beroofd handboeien aanleggen ten behoeve van het vervoer, maar alleen als de feiten en omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting of voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
De processen-verbaal van aanhouding maar ook de rest van het politiedossier maakt niet duidelijk waarom beide keren de feiten en omstandigheden redelijkerwijs vereisten met het oog op gevaar voor ontvluchting of voor de veiligheid of het leven van verdachte of de agenten dat bij verdachte transportboeien werden aangelegd.
Dit betekent dat artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren is geschonden wat een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering oplevert. Gelet op het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt, volstaat het hof met de enkele constatering van het verzuim. Op 20 februari 2019 is verdachte om 04.02 uur aangehouden en om 04.10 uur kwam hij aan op het politiebureau in Hilversum. Op 19 maart 2019 is de verdachte om 06.05 uur aangehouden en kwam hij om 06.25 uur aan op het hoofdbureau van politie in Utrecht.
Verdachte heeft in totaal 28 minuten transportboeien gedragen. Het hof onderkent dat dit (beide keren) voor enig ongemak zal hebben gezorgd. Van enig ander nadeel is echter niet gebleken. Dat de transportboeien pijn hebben veroorzaakt is niet gebleken, waarbij van belang is dat verdachte noch op 20 februari 2019 noch op 19 maart 2019 (tijdens de voorgeleiding voor de hulpofficier van justitie of op een later moment) hiervan melding heeft gemaakt.
[…]”
22. In de toelichting op het tweede middel wordt aangevoerd dat het hof bij de verwerping van het verweer enkel aandacht heeft besteed aan het nadeel dat de verdachte door het vormverzuim heeft ondervonden en dat het hof voorbij is gegaan aan het belang dat het geschonden voorschrift dient, te weten (onder andere) de bescherming van de lichamelijke integriteit van de verdachte, terwijl blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad strafvermindering zich als rechtsgevolg (juist) laat verbinden aan vormverzuimen die een inbreuk hebben gemaakt op de lichamelijke integriteit. Daarnaast wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof dat niet is gebleken dat de verdachte als gevolg van het aangelegd krijgen van de transportboeien pijn heeft ondervonden, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. Deze pijn laat zich namelijk – gelet op de aard en achtergrond hiervan en de omstandigheid dat de pijn geen zichtbare sporen heeft achtergelaten – niet verder onderbouwen dan door hetgeen namens de verdachte in hoger beroep is aangevoerd.
23. Bij de beoordeling van het tweede middel dient van het volgende te worden uitgegaan. Indien het verweer wordt gevoerd dat zich een vormverzuim heeft voorgedaan dat dient te leiden tot één van de in artikel 359a lid 1 Sv genoemde rechtsgevolgen, moet de rechter beoordelen of de aan dat verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden. Bij dat onderzoek naar de feitelijke grondslag van het verweer kan de rechter zich beperken tot die vaststellingen die in verband met de beslissing over het in het verweer genoemde rechtsgevolg noodzakelijk zijn.7.
24. Indien is vastgesteld dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv en het rechtsgevolg daarvan niet reeds uit de wet blijkt, dient de rechter te beoordelen of aan dat vormverzuim een rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg daarvoor in aanmerking komt.8.Artikel 359a Sv biedt de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld de mogelijkheid af te zien van het toepassen van één van de in dit artikel bedoelde rechtsgevolgen, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan.9.Een beslissing tot toepassing van één van de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 359a lid 1 Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de factoren die in artikel 359a lid 2 Sv zijn genoemd, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Met het oog daarop mag van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van die factoren wordt aangegeven tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven.10.
25. Het rechtsgevolg strafvermindering komt volgens de Hoge Raad slechts in aanmerking indien aannemelijk is dat (a) de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, (b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, (c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en (d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is.11.Het moet dus gaan om een voldoende ernstig vormverzuim dat concreet de belangen van de verdachte in de strafzaak heeft aangetast. Door het verbinden van strafvermindering als rechtsgevolg aan een vormverzuim, brengt de rechter tot uitdrukking dat het vormverzuim zodanig ernstig is dat niet kan worden volstaan met de enkele constatering van dat vormverzuim. Strafvermindering laat zich als rechtsgevolg dat geschikt is voor compensatie van door de verdachte ondervonden nadeel, verbinden aan onder meer vormverzuimen die een inbreuk hebben gemaakt op de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer van de verdachte.12.
26. De raadsman heeft blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 juli 2021 gehechte pleitaantekeningen aangevoerd dat (i) de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden in de vorm van pijn, (ii) het nadeel is veroorzaakt door het verzuim, namelijk het tweemaal in strijd met artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: Ambtsinstructie) aangelegd krijgen van transportboeien en (iii) de pijn van de verdachte in aanmerking komt voor compensatie in de vorm van strafvermindering op grond van artikel 359a Sv. Ten aanzien van de vierde en laatste voorwaarde heeft de raadsman het belang van de geschonden voorschrift uiteengezet, namelijk dat artikel 22 Ambtsinstructie onder andere de lichamelijke integriteit van de verdachte waarborgt. Ook heeft de raadsman aangevoerd dat wat betreft de ernst van het verzuim geldt dat de ernst van het onrechtmatig toepassen van handboeien in de rechtspraak als (tamelijk) groot wordt gekwalificeerd en dat de ernst van het vormverzuim in het onderhavige geval wordt vergroot door de omstandigheid dat het vormverzuim zich tweemaal heeft voorgedaan.
27. Het hof heeft geoordeeld dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv. Dit vormverzuim bestaat volgens het hof erin dat – in strijd met artikel 22 Ambtsinstructie – bij de twee aanhoudingen van de verdachte transportboeien zijn aangelegd. Het hof heeft geoordeeld dat gelet op het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het vormverzuim en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt, kan worden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim. Hierbij heeft het hof met betrekking tot de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt overwogen dat de verdachte in totaal 28 minuten transportboeien heeft gedragen en dit beide keren voor enig ongemak zal hebben gezorgd, maar dat van enig ander nadeel niet is gebleken.
28. Voor zover in het tweede middel wordt geklaagd dat het hof voorbij is gegaan aan het belang dat artikel 22 Ambtsinstructie dient, berust het op een verkeerde lezing van het bestreden arrest, zodat het feitelijke grondslag mist. Het hof heeft namelijk uitdrukkelijk overwogen dat het bij zijn beslissing om te volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim onder andere heeft gelet op het belang dat het geschonden voorschrift dient. Mijns inziens kan – nu deze overweging van het hof moet worden gelezen in het licht van hetgeen door de raadsman omtrent het vormverzuim, in het bijzonder het belang dat artikel 22 Ambtsinstructie dient, is aangevoerd – er geen twijfel over bestaan dat het hof (onder andere) de bescherming van de lichamelijke integriteit van de verdachte onder dit belang heeft geschaard.
29. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat in dit geval de schending van de lichamelijke integriteit van de verdachte door het tweemaal in strijd met artikel 22 Ambtsinstructie aanleggen van transportboeien dermate beperkt is dat het vormverzuim strafvermindering niet rechtvaardigt en dat kan worden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim. Mijns inziens is dit oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Hierbij weeg ik mee dat het hof met betrekking tot de ernst van het vormverzuim en het als gevolg daarvan door de verdachte ondervonden nadeel heeft overwogen dat de verdachte de transportboeien een (zeer) korte tijd van in totaal 28 minuten om heeft gehad en dat het door de verdachte bij zijn beide aanhoudingen als gevolg hiervan ondervonden nadeel beperkt is gebleven tot enig ongemak. Hieraan doet niet af dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat in het algemeen strafvermindering geschikt kan zijn als compensatie voor een vormverzuim dat een inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van de verdachte.
30. De vaststelling van het hof dat niet is gebleken dat de verdachte als gevolg van het aangelegd krijgen van de transportboeien pijn heeft ondervonden kan in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid worden onderzocht.13.Ik meen – anders dan de stellers van het middel – dat deze vaststelling niet onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat het hof heeft overwogen dat de verdachte op 20 februari 2019 en 19 maart 2019, te weten de dagen waarop hij is aangehouden, tijdens zijn voorgeleiding voor de hulpofficier van justitie of op een later moment niet heeft gemeld dat hij als gevolg van het aangelegd krijgen van de transportboeien pijn heeft ondervonden.
31. Het tweede middel faalt.
Het derde middel
32. In het derde middel wordt geklaagd over de onbegrijpelijkheid van het oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep dermate beperkt is dat de geconstateerde schending voldoende wordt gecompenseerd door de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
33. De verdachte is bij vonnis van 24 juni 2019 door de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, veroordeeld. Tegen dit vonnis is namens de verdachte op 1 juli 2019 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft op 27 juli 2021 arrest gewezen. De redelijke termijn in hoger beroep is derhalve met een kleine maand overschreden.
34. De pleitaantekeningen van de raadsman houden hierover het volgende in (met weglating van voetnoot):
“Redelijke termijn
38. Tot slot verzoek ik u, in geval van een bewezenverklaring, de op te leggen straf te verminderen in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Namens cliënt is, blijkens de akte instellen hoger beroep, op 1 juli 2019 hoger beroep ingesteld. Uw gerechtshof zal, naar verwachting, op 27 juli 2021 arrest wijzen. Daarmee is de redelijke termijn overschreden.
39 . Alhoewel het hier in de ogen van uw gerechtshof mogelijk om een geringe overschrijding gaat, betreft het een onnodige en daarmee vervelende termijnoverschrijding. Vanuit de zijde van de verdediging zijn geen onderzoekswensen geformuleerd, evenmin heeft de verdediging om uitstel gevraagd. Ik verzoek u dan ook over te gaan tot het toepassen van strafvermindering.”
35. Het hof heeft omtrent de redelijke termijn het volgende overwogen:
“Oplegging van straf en/of maatregel
[…]
Oordeel van het hof
[…]
Bij het uitspreken van het arrest zijn bijna 25 maanden verstreken sinds het instellen van hoger beroep. Daarmee is in hoger beroep de redelijke termijn met een kleine maand overschreden. Vanwege deze beperkte overschrijding volstaat het hof als reactie met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.”
36. In de toelichting op het derde middel wordt samengevat aangevoerd dat het oordeel van het hof dat in deze zaak kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM onbegrijpelijk is, omdat uit de overwegingen van het hof niet blijkt dat sprake is van feiten en omstandigheden die de termijnoverschrijding kunnen rechtvaardigen of omstandigheden die voor rekening van de verdediging komen.
37. Bij de beoordeling van het derde middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.14.
38. De voorliggende zaak is in hoger beroep behandeld in de aanwezigheid van de raadsman van de verdachte. Namens de verdachte is op die zitting verweer gevoerd over de schending van de redelijke termijn. Het hof heeft in reactie op dit verweer in zijn strafmotivering overwogen dat het volstaat met de constatering dat inbreuk is gemaakt op het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn, omdat sprake is van een beperkte overschrijding van een kleine maand. Hiermee heeft het hof gehandeld overeenkomstig het hiervoor vooropgestelde toetsingskader. Gelet op de in cassatie zeer terughoudende toets is mijns inziens het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is geschonden, niet onbegrijpelijk. Hieraan doet niet af dat het hof niet expliciet is ingegaan op de redenen voor de overschrijding van de redelijke termijn.15.
39 . Het derde middel faalt.
Het vierde middel
40. Het vierde middel bevat de klacht dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden, waardoor de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de fase van cassatie is geschonden. Dit moet volgens de stellers van het middel leiden tot vermindering van de opgelegde straf.
41 . Namens de verdachte is op 28 juli 2021 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 4 november 2022 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Hiermee is de inzendtermijn met ruim zeven maanden overschreden. Inmiddels is ook de termijn van zestien maanden sinds het instellen van het cassatieberoep overschreden, zodat dit verzuim niet meer valt te repareren met een voortvarende behandeling van de zaak in cassatie.16.Dit betekent dat de schending dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf zoals de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
42. Het vierde middel slaagt.
Conclusie
43. Het eerste, tweede en derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het vierde middel slaagt.
44. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
45. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑04‑2023
HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3638, NJ 2017/ 39 m.nt. T.M. Schalken, rov. 2.5.
B. Demeersseman, ‘Mogelijkheden voor gebruik van schakelbewijs’, Trema 2009, nr. 4, p. 149-156; Vgl. HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5496, NJ 2007/345, en de noot (onder 5) van J.M. Reijntjes onder HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118, NJ 2018/84.
B. Demeersseman, ‘Mogelijkheden voor gebruik van schakelbewijs’, Trema 2009, nr. 4, p. 155.
HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1455, NJ 2019/467 m.nt. J.M. Reijntjes, rov. 3.3.1, recentelijk herhaald in HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902, rov. 5.3.
Vgl. HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864, NJ 2023/101 m.nt. W. Vellinga, rov. 3.2.1-3.2.5.
HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, NJ 2021/169 m.nt. N. Jörg, rov. 2.6.1.
HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Y. Buruma, rov. 3.5.
HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Y. Buruma, rov. 3.6.1.
HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Y. Buruma, rov. 3.7.
HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Y. Buruma, rov. 3.6.3.
HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, NJ 2021/169 m.nt. N. Jörg, rov. 2.3.2-2.3.4.
HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, rov. 3.3.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.7.
Vgl. HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1159. In de zaak die heeft geleid tot dit arrest was de redelijke termijn in hoger beroep met bijna acht maanden overschreden. Het hof oordeelde dat de overschrijding dermate beperkt was dat de geconstateerde schending voldoende gecompenseerd werd door de enkele vaststelling dat inbreuk was gemaakt op het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Het hof had dit oordeel niet gemotiveerd en het had niets overwogen omtrent eventuele bijzondere omstandigheden. De Hoge Raad overwoog dat dit oordeel van het hof niet onbegrijpelijk was en geen nadere motivering behoefde.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.3 en 3.5.2.