Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/61c
61c Achterstallige huurbetaling en ontbinding huurovereenkomst
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691625:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8725, NJ 2009/599 (Toure/Heyne).
De A-G J.L.R.A. Huydecoper spreekt over ‘ingenieus’. Of het ingenieus was, is m.i. de vraag. In de rechtspraktijk wordt (niet zelden) bij het achterwege blijven van betaling na geleverde zaken of diensten niet goed onderscheiden dat eiser nakoming van een betalingsverplichting uit hoofde van een overeenkomst vordert en niet op grond van een tekortkoming een beroep doet op wanprestatie. Grondslag van een nakomingsvordering is de verbintenis om te geven, te doen of na te laten en niet de niet-nakoming van die verplichting (W.L. Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:296 BW).
A-G G.R.B. Van Peursem betoogt dan ook in zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2015:2046 (vóór HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3398, RvdW 2016/10 (Huurman/Van Duijn)) dat het door de Hoge Raad gegeven uitgangspunt in gevallen van non-betaling niet behoeft te worden veralgemeniseerd.
HR 13 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2343, JOL 2002/452.
Zie ook art. 7:244 BW tweede volzin waar een uitzondering wordt gemaakt voor de huurder van een zelfstandige woning die in die woning zijn hoofdverblijf heeft; deze is bevoegd een deel daarvan aan een ander in gebruik te geven (ongeacht enig andersluidend beding). Thans geldt art. 7:244 BW eerste volzin voor woonruimte (huurder niet bevoegd tot onderhuur van de gehele woning).
Dat de bewijsrechtelijke regels verschillen mag indien de weren gelijkluidend zijn, niet leiden tot uiteenlopen van de bewijsopdrachten.
Zie ook Ahsmann 2020b, p. 312 en E.J. Bellaart, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:265 BW.
Verwant aan de keuzeproblematiek is de discussie rond het arrest Toure/Heyne. De verhuurder Heyne vorderde onder andere achterstallige huur van de huurder Toure. Als grondslag van de vordering voerde de verhuurder nakoming van de huurovereenkomst aan (de op de huurder rustende verplichting tot betaling van de huurtermijnen). De huurder gaf aan dat hij altijd contant had betaald.1 De partij die een vorderingsrecht geldend wil maken, moet bewijs leveren van de feiten waarop het vorderingsrecht berust. De verhuurder doet een beroep op de huurovereenkomst; de verhuurder is zijn verbintenis nagekomen. Dan heeft de partij die aangeeft dat de vordering door nakoming teniet is gegaan van die stelling de bewijslast (een bevrijdend verweer). De huurder had heel ingenieus de vordering van de verhuurder ingekleed als een beroep op een tekortkoming van de huurder (en niet als een vordering tot nakoming).2 De bewijslast zou zo worden verschoven naar de verhuurder. De huurder had daarmee geen succes.
Staat onweersproken vast dat eiser zijn verbintenis is nagekomen (bij niet weersproken levering van goederen en diensten, verschaft huurgenot, verrichte werkzaamheden uit arbeid etc.) en stelt eiser dat verweerder zijn verbintenis tot betaling niet is nagekomen en wil hij een vorderingsrecht tot betaling geldend maken, dan hoeft eiser niet aan te tonen dat zijn wederpartij in de nakoming van zijn verplichtingen is tekortgeschoten. Eiser vordert nakoming en gedaagde voert het verweer dat hij al (correct) is nagekomen, dan zal verweerder het bewijsrisico dragen van de gestelde nakoming; verweerder doet een beroep op het tenietgegaan zijn van de verbintenis tot nakoming (een bevrijdend verweer). Bij verweerder rust de bewijslast dat hij al betaald zou hebben. De door eiser gestelde feiten (verbintenis is zijnerzijds nagekomen) brengen bij niet-betwisting door verweerder het rechtsgevolg mee dat gedaagde de tegenprestatie is verschuldigd.
In deze procedure had de verhuurder eveneens ontbinding gevorderd op grond van de betalingsachterstand. De verhuurder had aan de ontbinding ten grondslag gelegd dat gedaagde jegens hem tekort was geschoten in de nakoming van de uit de tussen partijen gesloten overeenkomst voortvloeiende betalingsverplichting. Een verweer dat er geen sprake is van een tekortkoming aangezien er al betaald zou zijn, is dan een grondslagverweer. Volgens de bewijsregels had de verhuurder bij de vordering tot ontbinding de tekortkoming moeten bewijzen. Op grond van dezelfde feitelijke grondslag (de niet-betaling van de huur) deed de verhuurder een beroep op twee verschillende rechtsgevolgen: nakoming van de prestatie tot huurbetaling (wegens huurachterstand) en ontbinding van de huurovereenkomst (een tekortkoming wegens huurachterstand). Het rechtsgevolg waarop gedaagde een beroep deed was het tenietgegaan zijn van zijn betalingsverbintenis; daarom hoefde hij z.i. niet meer te presteren en daarom was evenmin sprake van een tekortkoming. De Hoge Raad oordeelt dat gedaagde tevens bij de vordering tot ontbinding de bewijslast heeft ter zake van de betaling, ook al was het verweer bij de ontbinding een grondslagverweer. De Hoge Raad beperkt deze bewijslastverdeling uitdrukkelijk tot dit geval.3 Nu het verweer bij beide vorderingen luidde dat betaling had plaats gevonden, moest worden voorkomen dat voor dezelfde feiten twee bewijsopdrachten zouden worden gegeven waarbij het bewijsrisico verschilde.
Van Schaick en Valk zijn het niet eens met de beslissing.4 Van Schaick is van mening dat de verhuurder bij zijn vordering tot ontbinding de tekortkoming zal moeten bewijzen omdat deze remedie ingrijpender is dan de vordering tot nakoming. Tevens betoogt Van Schaick dat de opvatting van de Hoge Raad niet goed past in het bewijsrechtelijk systeem gezien het arrest X/Alog:5
In de procedure X/Alog was o.m. in geschil of sprake was van wel of niet geoorloofde onderhuur. De Hoge Raad oordeelde dat de verhuurder de ongeoorloofde onderhuur (de tekortkoming van de huurder), nu de huurder deze stelling gemotiveerd betwistte, moest bewijzen. Volgens Van Schaick was de stelling van de huurder dat hij de verbintenis om het gehuurde zelf te bewonen was nagekomen, een bevrijdend verweer.6 In de procedure X/Alog vorderde de verhuurder alleen ontbinding en dan doet zich m.i. de complicatie van twee verschillende rechtsgevolgen niet voor.
Ik deel de opvatting van Van Schaick en Valk niet. De verhuurder Heijne doet een beroep op twee verschillende rechtsgevolgen die voortvloeien uit dezelfde feitelijke grondslag; de uiteindelijke beslissing over het eerste rechtsgevolg is van doorslaggevende betekenis voor het tweede rechtsgevolg. Redenen van doelmatigheid rechtvaardigen een gelijkluidende bewijsopdracht. Het is weinig zinvol twee mogelijk tot tegenstrijdige beslissingen leidende bewijsopdrachten te geven; dat geeft voorzienbare (uitvoerings)problemen, bijvoorbeeld als het gaat om gezag van gewijsde en executie. Het begrip ‘processuele ondeelbaarheid’ kan hier behulpzaam zijn. Niet valt in te zien dat twee verschillende bewijsopdrachten noodzakelijk of gewenst zouden zijn. Een efficiënte en goede rechtsbedeling moet vermijden dat bij een beroep op verschillende rechtsgevolgen met gelijkluidend verweer onverenigbare beslissingen worden gegeven.7 Er bestaat dan een concreet risico dat bij een non liquet – zowel aan de kant van gedaagde bij het bewijs van betaling als aan de kant van eiser bij de bewijslevering van de tekortkoming – onverenigbare/tegenstrijdige beslissingen worden gegeven.8
Het ware beter de rechter een beslissing omtrent het tweede rechtsgevolg aan te laten houden zolang over het eerste rechtsgevolg niet is beslist.