Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/61a
61a Korting dekgelden?
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691543:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:979, RvdW 2013/1254 (Farmerhoeve); na verwijzing Hof ’s-Hertogenbosch 9 september 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:3559.
A-G J. Spier in zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2013:755, randnr. 5.41 en 5.42 vóór HR 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:979, RvdW 2013/1254 (Farmerhoeve).
Het feit dat partijen de redelijke uitleg van de overeenkomst (art. 6:248 lid 1 BW) van het hof (het overeenkomen van een lager tarief is alleen mogelijk in onderling overleg) niet hebben betwist, brengt mee dat deze voorwaarde als het ware ingelezen moet worden in de overeenkomst (Cassatieblog Pels Rijcken (M. Neuteboom-Klink) bij het arrest HR 18 oktober 2013).
Een geschil betrof de afrekening van een exploitatieovereenkomst met betrekking tot dekgelden van een hengst. De verhuurder van de hengst vorderde de helft van de dekgelden van de partij die de hengst exploiteerde. De verhuurder betoogde dat hem geld toekwam omdat hij het niet eens was met de korting die de exploitant had verleend aan klanten. Aan de vordering had de verhuurder de stelling ten grondslag gelegd dat de exploitant aan bepaalde merriehouders ‘ten onrechte, immers niet met de verhuurder overeengekomen, korting’ op het volgens de exploitatieovereenkomst verschuldigde dekgeld heeft verleend. De exploitant had zich tegen deze vordering verweerd met de stelling dat hij ‘niet in strijd met afspraken kortingen (heeft) verleend’, en dat voor zover kortingen zijn verleend, ‘zulks in overleg c.q. zelfs in opdracht van de verhuurder (is) geschied’. Het hof had de verhuurder opgedragen te bewijzen dat de kortingen zonder zijn toestemming waren verleend.1
A-G Spier betoogt dat de vordering enerzijds kan worden gebaseerd op het feit dat de exploitant ten onrechte kortingen heeft verleend, dat wil zeggen dat de exploitant iets heeft gedaan wat de overeenkomst hem niet toestond (een tekortkoming). In dat geval kan een verweer dat een en ander wel was toegestaan gekwalificeerd worden als een gemotiveerde betwisting (een noodzakelijk element voor toewijzing van de vordering, een grondslagverweer; opvatting van het hof); het bewijsrisico berust bij eiser. Anderzijds (en volgens Spier juridisch juister) is denkbaar dat de vordering wordt gebaseerd op niet-correcte nakoming van de bewuste overeenkomst en verweerder een beroep doet op het feit dat eiser toestemming had gegeven om in de betreffende gevallen een lager dektarief te hanteren. Het rechtsgevolg waarop de verhuurder van de hengst zich beroept bestaat in de verplichting tot afdracht van de helft van de dekgelden die, wat betreft omvang, afhankelijk is van het antwoord op de vraag wat partijen waren overeengekomen. Het hof had de overeenkomst uitgelegd en vastgesteld dat de exploitatieovereenkomst geen bepalingen bevatte over het verlenen van kortingen en dat de verhuurder stelde dat de exploitant zijn verbintenis niet correct was nagekomen. De exploitant stelde dat hij zijn verbintenis (correct) was nagekomen, dat zijn verbintenis teniet was gegaan. Een dergelijk verweer kan worden gekwalificeerd als een bevrijdend verweer; verweerder doet een beroep op een ander rechtsgevolg;2 het bewijsrisico berust bij verweerder.
De Hoge Raad gaat kennelijk mee met de A-G en oordeelt dat terecht wordt geklaagd dat het hof – uitgaande van hetgeen het met betrekking tot de exploitatieovereenkomst heeft vastgesteld en zijn daaraan gegeven uitleg3 – heeft miskend dat de door verweerders betrokken stelling (inhoudend dat hij kortingen heeft verleend en dat dit gebeurde met toestemming van de verhuurder) moet worden aangemerkt als een bevrijdend verweer. Ik onderschrijf deze bewijslastverdeling: De stelling dat toestemming is gegeven om kortingen te verlenen is een stelling waarvan verweerder (de exploitant) de bewijslast heeft. Het is aan de exploitant om aan te tonen dat hij zijn prestatie heeft verricht, dat hij correct is nagekomen. De exploitant doet een beroep op het rechtsgevolg dat met toestemming van de verhuurder kortingen zijn verleend; hij beroept zich op een ander rechtsgevolg. De grondslag waarop de verhuurder zich beroept is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de prestatie waarop de verhuurder recht meent te hebben alsnog kan worden nagekomen. In dat geval valt de keuze op het rechtsgevolg (correcte) nakoming (art. 3:296 BW) en hoeft er niet geprocedeerd worden op basis van een tekortkoming.