Hof 's-Hertogenbosch, 09-09-2014, nr. HD 200.140.452/01
ECLI:NL:GHSHE:2014:3559
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
09-09-2014
- Zaaknummer
HD 200.140.452/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:3559, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 09‑09‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Procedure na verwijzing door de Hoge Raad. Beroep op vervalbeding inzake vordering met betrekking tot beweerdelijk ten onrechte verleende kortingen op dekgelden. Bewijslastverdeling ten aanzien van de vraag of de kortingen in onderling overleg zijn verleend.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.140.452/01
arrest van 9 september 2014
in de zaak van
1. Farmerhoeve B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats], hierna aan te duiden als Farmerhoeve,
2. erven van [erfater], wonende te [woonplaats 1],
3. [appellant 3], wonende te [woonplaats 1],
appellanten na verwijzing, gezamenlijk aan te duiden als Farmerhoeve c.s.,
advocaat: mr. P.F. Mijnlieff te Leusden,
tegen
1. [geïntimeerde 1],,
2. [geïntimeerde 2],
3. [geïntimeerde 3],
4. [geïntimeerde 4],
allen wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerden na verwijzing, gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. J.J.F. van de Voort te Utrecht,
in het geding na verwijzing naar dit hof door de Hoge Raad bij arrest van 18 oktober 2013, nummer 13/00693, gewezen tussen Farmerhoeve c.s. als eisers tot cassatie en [geïntimeerden] als verweerders in cassatie.
1. Het geding tot aan de verwijzing door de Hoge Raad
Voor het geding tot aan de verwijzing door de Hoge Raad verwijst het hof naar het voormelde arrest van de Hoge Raad.
2. Het geding bij dit hof
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het exploot van oproeping d.d. 18 november 2013;
- het rectificatie-exploot van 16 januari 2014;
- de memorie na verwijzing van Farmerhoeve c.s. met één productie;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de producties die aan de pleitnota van mr. Van de Voort zijn gehecht alsmede de bij brieven van mr. Mijnlieff d.d. 10 juli 2014 en 18 juli 2014 en de bij brief van mr. Van de Voort d.d. 14 juli 2014 toegezonden producties, die door de advocaten bij het pleidooi bij akte in het geding zijn gebracht.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en op de stukken tot aan de verwijzing door de Hoge Raad.
3. De beoordeling
3.1.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 18 oktober 2013 onder 3.1 een korte samenvatting gegeven van de relevante feiten in de onderhavige zaak. Die samenvatting luidt als volgt.
(i) [geïntimeerde 2] exploiteerde een zogenoemd sperma-winstation (hierna: SW-station) voor hengsten. Het gewonnen sperma werd geïnsemineerd op het SW-station van [geïntimeerde 2] of, na verzending naar een ander erkend SW-station, aldaar.
(ii) Op 9 juni 1990 is een huurovereenkomst gesloten tussen [verhuurder] (hierna: [verhuurder]) en [geïntimeerde 2]. Op grond van deze huurovereenkomst heeft [geïntimeerde 2] gedurende de periode van 9 juni 1990 tot 1 november 1992 de hengst Farmer van [verhuurder] gehuurd en geëxploiteerd. Art. 4 van de overeenkomst luidt:
‘De huurprijs bedraagt 50% van het netto ontvangen dekgeld excl. btw. (dekgeld ƒ 1.250,-- oud, ƒ 1.375,-- drachtigheidsconstructie) en is verschuldigd in maandelijkse termijnen van één maand te voldoen via de Bond van WPN Hengstenhouders, huurder ontvangt factuur incl. btw van de verhuurder na uitbetaling door de Bond.’
(iii) [verhuurder] en [geïntimeerde 2] zijn mondeling overeengekomen dat in 1992 het dekgeld voor de hengst Farmer ƒ 2.000,-- zou bedragen.
(iv) Op 10 februari 1993 is een exploitatie-overeenkomst gesloten tussen ‘[verhuurder], namens De Farmerhoeve B.V. i.o.’ en [geïntimeerde 2]. Op grond van deze overeenkomst heeft [geïntimeerde 2] de hengst Farmer geëxploiteerd gedurende de periode van 1 februari 1993 tot 1 september 1993. Art. 7 van de overeenkomst luidt:
‘De dekgelden worden geïnd door de Bond van KWPN Hengstenhouders en maandelijks als volgt verdeeld:
Dektarief: ƒ 2.000,-- excl. B.T.W. en afdrachten.
Verdeling dekkingen bij huurder: [geïntimeerde 2] ƒ 400,-- en [verhuurder] ƒ 1.600,--.
Verdeling bij verzendsperma: [geïntimeerde 2] ƒ 400,--, [verhuurder] ƒ 1.200,-- en het ontvangststation ƒ 400,--.
Guste merries ontvangen ƒ 1.000,-- retour. Het restant wordt als volgt verdeeld: [geïntimeerde 2] ƒ 500,-- en [verhuurder] ƒ 500,--.
Eventuele kontante betalingen direkt voldoen aan de Bond.
Zowel eigenaar als exploitant betalen voor eigen merries het gehele dekgeld.’
(v) De huurovereenkomst en de exploitatie-overeenkomst bepalen beide (en in beide gevallen in art. 10) dat geschillen worden beslecht door arbitrage overeenkomstig het arbitragereglement van de Bond van KPWN Hengstenhouders.
(vi) In 1992 is een mondelinge overeenkomst gesloten tussen enerzijds [geïntimeerde 2] en anderzijds een maatschap bestaande uit [verhuurder] en [appellanten] Deze overeenkomst betrof de hengst Dublin en stemde overeen met de hiervoor genoemde overeenkomst ten aanzien van de hengst Farmer. Het dekgeld voor het sperma van de hengst Dublin bedroeg ƒ 1.250,00. Betaald werd op basis van de zogenaamde drachtigheidsconstructie: wanneer de merrie niet drachtig bleek te zijn, werd de helft van het betaalde dekgeld geretourneerd.
(vii) Na de oprichting van Farmerhoeve op 31 maart 1993 bestond een maatschap tussen Farmerhoeve en [appellanten] (hierna: de maatschap).
(viii) [geïntimeerde 2] en Farmerhoeve, alsmede [geïntimeerde 2] en de maatschap, hebben voor gezamenlijke rekening en risico veulens gekocht, verzorgd, getraind en weer verkocht.
(ix) [geïntimeerde 2] is in 1997 overleden; [geïntimeerden] zijn diens erfgenamen.
3.2.1.
Het geding bij de rechtbank Leeuwarden en in hoger beroep bij het hof Leeuwarden heeft betrekking op zowel een geschil tussen Farmerhoeve en [geïntimeerden] als een geschil tussen de maatschap en [geïntimeerden] Beide geschillen zien op hetgeen partijen elkaar over en weer verschuldigd zijn op grond van de hiervoor in 3.1 onder (ii)-(vi) en (viii) genoemde overeenkomsten en activiteiten.
3.2.2.
De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 7 oktober 2009 in conventie [geïntimeerden] veroordeeld tot betaling van € 149.272,64 aan Farmerhoeve, en tot betaling van € 8.403,78 aan de maatschap. In reconventie is de vordering van [geïntimeerden] op Farmerhoeve afgewezen.
3.2.3.
Het hof Leeuwarden heeft in zijn tussenarrest van 1 mei 2012 ten aan zien van het merendeel van de geschilpunten een eindbeslissing gegeven en vervolgens in zijn eindarrest d.d. 23 oktober 2012 het eindvonnis van de rechtbank vernietigd voor zover [geïntimeerden] in conventie tot meer zijn veroordeeld dan tot betaling van € 7.323,39 aan Farmerhoeve, en
€ 6.250,36 aan de maatschap. De vorderingen van Farmerhoeve en de maatschap voor het meerdere boven genoemde bedragen zijn door het hof afgewezen. Het hof heeft het eindvonnis voor het overige bekrachtigd.
3.2.4.
Farmerhoeve c.s. hebben beroep in cassatie ingesteld tegen het tussenarrest van het hof d.d. 1 mei 2012 en het eindarrest d.d. 23 oktober 2012. Zij hebben drie cassatiemiddelen aangevoerd die ieder bestaan uit een aantal onderdelen.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 18 oktober 2013 de klacht in middelonderdeel II.3 gegrond geoordeeld. Dit onderdeel richtte zich tegen het oordeel van het hof Leeuwarden in rechtsoverweging 56 van het tussenarrest met betrekking tot kortingen die op het dekgeld die [geïntimeerde 2] heeft verleend aan derden, dat wil zeggen aan merriehouders, niet zijnde [geïntimeerde 2] zelf. Het hof overwoog in rechtsoverweging 56 van het tussenarrest het volgende:
56. Het hof zal eerst de aan derden verleende kortingen bespreken. Het hof stelt vast dat de ten deze toepasselijke exploitatieovereenkomst d.d. 10 februari 1993 in artikel 7 bepaalt dat het dekgeld ƒ 2.000,00 bedraagt en hoe dat tussen partijen wordt verdeeld. De overeenkomst houdt geen bepalingen in omtrent de vraag of van dit dektarief voor bepaalde merriehouders mag worden afgeweken en wie van partijen daartoe bevoegd is. Nu afwijken niet wordt verboden en partijen beiden belang hebben bij een zo hoog mogelijk dekgeld, brengt een redelijke uitleg mee dat het overeenkomen van een lager tarief met een merriehouder alleen mogelijk is in onderling overleg. Het hof begrijpt dat beide partijen hier ook van uitgaan, zij het dat Farmerhoeve stelt dat [geïntimeerde 2] lagere tarieven met merriehouders afsprak zonder haar toestemming en dat [geïntimeerde 2] dit betwist. Nu Farmerhoeve zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling, rust ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast ter zake op haar. Het hof heeft evenwel geen hierop toegesneden bewijsaanbod aangetroffen. Het hof ziet geen aanleiding Farmerhoeve ambtshalve met bewijs te belasten. De stelling van Farmerhoeve staat dus niet vast en het hof zal het ervoor houden dat [geïntimeerde 2] niet zonder toestemming van Farmerhoeve lagere tarieven heeft afgesproken. De vraag of Farmerhoeve pas begin 1997 achter de in 1993 verleende kortingen is gekomen behoeft verder geen bespreking.
3.2.5.
Naar aanleiding van het tegen deze rechtsoverweging gerichte cassatiemiddel overwoog de Hoge Raad:
3.3.2.
Het hof heeft in rov. 56 met betrekking tot de hier toepasselijke (hiervoor in 3.1 onder (iv) weergegeven) exploitatie-overeenkomst van 10 februari 1993 vastgesteld (i) dat art. 7 daarvan bepaalt dat het dekgeld ƒ 2.000,-- bedraagt en hoe dat tussen partijen wordt verdeeld, (ii) dat de overeenkomst geen bepalingen inhoudt omtrent de vraag of van dit dektarief voor bepaalde merriehouders mag worden afgeweken en wie van partijen daartoe bevoegd is, (iii) dat afwijken van het dektarief niet wordt verboden, en (iv) dat partijen beiden belang hebben bij een zo hoog mogelijk dekgeld. Een redelijke uitleg van de overeenkomst brengt mee dat het overeenkomen van een lager tarief met een merriehouder alleen mogelijk is in onderling overleg, aldus het hof. Een en ander wordt in cassatie niet bestreden.
3.3.3.
Bij conclusie van repliek heeft Farmerhoeve haar eis vermeerderd, onder meer met een bedrag van ƒ 19.184,75, vanwege ‘de ten onrechte door [geïntimeerde 2] verleende kortingen op het dekgeld’. Aan deze vordering heeft Farmerhoeve de stelling ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde 2] aan bepaalde merriehouders ‘ten onrechte, immers niet met Farmerhoeve overeengekomen, korting’ op het volgens de exploitatie-overeenkomst verschuldigde dekgeld heeft verleend. [geïntimeerden] hebben zich bij conclusie van dupliek tegen deze vordering verweerd met de stelling dat [geïntimeerde 2] ‘niet in strijd met afspraken kortingen (heeft) verleend’, en dat voor zover kortingen zijn verleend, ‘zulks in overleg c.q. zelfs in opdracht van Farmerhoeve (is) geschied’.
3.3.4.
Tegen deze achtergrond klaagt onderdeel II.3 terecht dat het hof – uitgaande van hetgeen het met betrekking tot de exploitatie-overeenkomst heeft vastgesteld en zijn daaraan gegeven uitleg – heeft miskend dat de door [geïntimeerden] betrokken stelling moet worden aangemerkt als een zelfstandig of bevrijdend verweer, en dat op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op [geïntimeerden] de bewijslast rust van hun stelling dat de aan derden verleende kortingen op het volgens de exploitatie-overeenkomst verschuldigde dekgeld stroken met hetgeen tussen partijen is overeengekomen.
3.2.6.
Met betrekking tot de overige klachten van middel II heeft de Hoge Raad overwogen dat deze niet tot cassatie kunnen leiden, evenmin als de klachten van de middelen I en III. De Hoge Raad overweegt verder dat dit oordeel, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering behoeft nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.1.
Farmerhoeve c.s. stellen zich in de procedure na verwijzing op het standpunt dat de Hoge Raad slechts heeft beslist op middelonderdeel II.3 en dat het dit hof vrij staat – zo begrijpt het hof het standpunt van Farmerhoeve c.s. – om alle overige in de cassatiedag- vaarding genoemde geschilpunten opnieuw te beoordelen.
3.3.2.
Dit standpunt is onjuist. De Hoge Raad heeft op alle aangevoerde cassatieklachten beslist. Dat de Hoge Raad bij haar beslissing – behoudens de beslissing op middelonderdeel II.3 – toepassing heeft gegeven aan artikel 81 RO doet hieraan niet af, omdat deze bepaling niets inhoudt ten aanzien van de beslissing zelf, maar slechts bepaalt dat de beslissing niet nader gemotiveerd hoeft te worden. Bij het ongegrond verklaren van de voorgestelde cassatiemiddelen heeft de Hoge Raad derhalve beslist op alle punten die in die middelen naar voren waren gebracht.
Uit het bepaalde in artikel 424 Rv vloeit voort dat het dit hof niet vrijstaat om het geschil tussen partijen geheel opnieuw te beoordelen. Het hof is gebonden aan beslissingen in de vernietigde uitspraken die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden en het hof moet de zaak behandelen in de staat waarin deze zich bevond op het moment dat de door de Hoge Raad vernietigde uitspraken werden gewezen.
3.3.3.
Het voorgaande betekent dat aan dit hof na verwijzing slechts een oordeel toekomt ten aanzien van het geschil tussen Farmerhoeve en [geïntimeerden] met betrekking tot kortingen op het dekgeld die [geïntimeerde 2] heeft verleend aan derden, welk oordeel door het hof moet worden gegeven met inachtneming van hetgeen de Hoge Raad dienaangaande heeft beslist in het arrest van 18 oktober 2013.
3.4.
Het door het hof thans te beslissen geschilpunt betreft een geschil tussen (uitsluitend) Farmerhoeve en [geïntimeerden] Dit betekent dat appellanten 2 en 3 (de erven van [erfater] en [appellant 3]) in dit geding na verwijzing niet ontvankelijk dienen te worden verklaard.
3.5.1.
De vordering van Farmerhoeve die is gebaseerd op de stelling dat [geïntimeerde 2] ten onrechte kortingen op het dekgeld aan derden heeft versterkt, is door Farmerhoeve bij wijze van eisvermeerdering ingesteld bij conclusie van repliek in eerste aanleg. Farmerhoeve heeft bij die gelegenheid haar vordering vermeerderd met ƒ 19.184,75 vanwege ”de ten onrechte door [geïntimeerde 2] verleende kortingen op het dekgeld”.
Voor de onderbouwing van (de hoogte van) deze vordering heeft Farmerhoeve verwezen naar productie X bij de conclusie van repliek, te weten kopieën van een aantal DIO’s (dek/inseminatie-overeenkomsten tussen [geïntimeerde 2] en merriehouders) waarop kortingen staan vermeld.
3.5.2.
Omtrent deze DIO’s merkt het hof allereerst op dat negen van de overgelegde overeenkomsten betrekking hebben op het jaar 1990. Voor zover de vordering van Farmerhoeve betrekking heeft op dat jaar is deze niet toewijsbaar, dit gelet op het oordeel van het hof Leeuwarden in het tussenarrest van 1 mei 2012 inhoudende dat Farmerhoeve niet-ontvankelijk is in haar vorderingen voor zover die betrekking hebben op de jaren 1990, 1991 en 1992, omtrent welk oordeel in cassatie tevergeefs is geklaagd.
3.5.3.
Het hof merkt voorts op dat twee DIO’s betrekking hebben op kortingen die door [geïntimeerde 2] aan zichzelf zijn verleend (een korting van ƒ 1.500,- en een korting van ƒ 500,-). Ten aanzien van deze kortingen heeft het hof Leeuwarden in zijn eindarrest de vordering van Farmerhoeve reeds toegewezen, zodat de vordering van Farmerhoeve in zoverre niet meer aan de orde is.
3.5.4.
Het hof merkt tot slot op, dat op vier DIO’s, daterend uit 1993, is vermeld dat er sprake is van guste merries (de DIO’s met de nummers [nummer 1], [nummer 2], [nummer 3] en [nummer 4]). [geïntimeerden] hebben er terecht op gewezen dat ingevolge de destijds tussen partijen gesloten overeenkomst aan eigenaren van guste merries een bedrag van ƒ 1.000,- retour betaald diende te worden. Voor zover het deze kortingen betreft bestaat er dus geen aanspraak van Farmerhoeve op [geïntimeerden] wegens verleende kortingen, met dien verstande dat op de DIO’s met de nummers [nummer 3] (merrie-eigenaar: [merrie-eigenaar 1]) en [nummer 4] (merrie-eigenaar: [merrie-eigenaar 2]) geen ƒ 1.000,- korting is verleend maar f. 2.000,-.
3.5.5.
Rekening houdend met het voorgaande resteren vijf (onderbouwde) kortingen waarvan
[geïntimeerden] stellen dat deze door [geïntimeerde 2] zijn verleend in overleg met en met instemming van Farmerhoeve, hetgeen door Farmerhoeve wordt betwist, te weten:
- een korting aan [merrie-eigenaar 3], deknr. [nummer 5] ƒ 2.000,-
- een korting aan [merrie-eigenaar 4], deknr. [nummer 6] ƒ 400,-
- een korting aan [merrie-eigenaar 5], deknr. [nummer 7] ƒ 500,-
- een extra korting aan [merrie-eigenaar 1] na gustverklaring, deknr. [nummer 3] ƒ 1.000,-
- een extra korting aan [merrie-eigenaar 2] na gustverklaring, deknr. [nummer 4] ƒ 1.000,-
Totaal ƒ 4.900,-
Omgerekend gaat het om een bedrag van € 2.219,86.
3.5.6.
[geïntimeerden] hebben zich in eerste aanleg en in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het recht van Farmerhoeve om de hier bedoelde vordering in te stellen is komen te vervallen ingevolge het tussen partijen geldende vervalbeding.
Het vervalbeding waar [geïntimeerden] op doelen is artikel 2 van het arbitragereglement van de Bond van KPWN Hengsthouders, dat luidt:
De arbitrage moet bij de secretaris van het Hoofdbestuur schriftelijk of telegrafisch worden aangevraagd en wel zodanig dat de aanvrage in zijn bezit is uiterlijk 30 dagen na de dag waarop het geschil is ontstaan, zulks op straffe van verval der vordering en behoudens buitengewone gevallen ter beoordeling van arbiters.
Tussen partijen is in confesso dat dit vervalbeding deel uitmaakt van de destijds tussen Farmerhoeve en [geïntimeerde 2] gesloten overeenkomsten.
Partijen zijn het er verder over eens dat ten aanzien van de onderhavige vordering van Farmerhoeve het vervalbeding aldus moet worden gelezen dat deze vordering in rechte aanhangig moet zijn gemaakt uiterlijk 30 dagen nadat het geschil daarover is ontstaan.
3.5.7.
Het hof Leeuwarden heeft (in rechtsoverweging 56 van het tussenarrest, hiervoor weergegeven) de vraag of het vorderingsrecht van Farmerhoeve is vervallen in het midden gelaten, omdat het hof oordeelde dat de vordering reeds op een andere grond niet toewijsbaar was, namelijk omdat het aan Farmerhoeve was om bewijs te leveren van haar stelling dat de kortingen zijn verleend zonder haar instemming en een gespecificeerd bewijsaanbod ontbrak. Nu de Hoge Raad deze laatste beslissing van het hof heeft vernietigd, dient alsnog een oordeel te worden gegeven met betrekking tot het beroep van [geïntimeerden] op het voormelde vervalbeding.
3.5.8.
Bij gelegenheid van het pleidooi bij dit hof hebben partijen eensgezind verklaard dat er – tot aan de conclusie van repliek van Farmerhoeve in eerste aanleg – geen sprake was van een geschil tussen partijen omtrent de hier bedoelde kortingen aan derden. Dat geschil is pas ontstaan doordat Farmerhoeve op dit punt een vordering instelde en [geïntimeerden] zich hiertegen verweerden.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die de conclusie rechtvaardigen dat in dit geval sprake is van een ”buitengewoon geval” als bedoeld in het vervalbeding.
Naar het oordeel van het hof komt reeds om deze reden aan [geïntimeerden] geen beroep op het vervalbeding toe.
De vraag of Farmerhoeve al dan niet vóór januari 1997 op de hoogte was van de kortingen (over welke vraag partijen uitvoerig hebben gedebatteerd) kan onbesproken blijven, omdat het antwoord op deze vraag niet van doorslaggevend belang is voor de te beoordelen kwestie. Bepalend voor de vraag of het vorderingsrecht op grond van artikel 2 van het arbitragereglement is vervallen is immers de dag waarop het geschil is ontstaan, niet de dag waarop Farmerhoeve op de hoogte is gekomen van de kortingen.
3.6.
Het hof komt thans toe aan de kernvraag, namelijk of [geïntimeerde 2] de kortingen, genoemd onder 4.5.5 van dit arrest, heeft verleend in overleg met en met toestemming van Farmerhoeve. Gelet op het arrest van de Hoge Raad rust de bewijslast voor deze - door Farmerhoeve betwiste - stelling bij [geïntimeerden]
Zij hebben in algemene termen bewijs van hun stellingen aangeboden en het hof zal hen, mochten zij dat ondanks de relatief beperkte omvang van het financieel belang nog wensen, in de gelegenheid stellen bewijs te leveren.
3.7.
Elke verdere beslissing wordt aangehouden.
4. De uitspraak
Het hof:
laat [geïntimeerden] toe te bewijzen dat in overleg met en met instemming van Farmerhoeve de op de desbetreffende DIO’s vermelde kortingen op dekgelden zijn verleend aan [merrie-eigenaar 3] (deknummer [nummer 5]) en/of [merrie-eigenaar 4] (deknummer [nummer 6]) en/of [merrie-eigenaar 5] (deknummer [nummer 7]) en/of [merrie-eigenaar 1] (deknummer [nummer 3]) en/of [merrie-eigenaar 2] (deknummer [nummer 4]);
verwijst de zaak naar de rol van 23 september 2014 voor uitlating zijdens [geïntimeerden] over de vraag of zij tot bewijslevering over willen gaan. Mocht dat het geval zijn, dan dient zij bij die gelegenheid opgave te doen van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de maanden november en december 2014;
bepaalt, voor het geval [geïntimeerden] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. N.J.M. van Etten als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerden] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, R.J.M. Cremers en J. Minnaar en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 september 2014.