Hoge Raad 17 september 2004, nr. 38378, ECLI:NL:HR:2004:AN8666 en Hoge Raad 9 november 2012, nr. 11/03555, ECLI:NL:HR:2012:BW4167, opgenomen in onderdeel 4.15 e.v.
HR, 24-06-2016, nr. 15/02880
ECLI:NL:HR:2016:1269
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-06-2016
- Zaaknummer
15/02880
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1269, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑06‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:26, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:1230, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:26, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑01‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1269, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑08‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2016/34.22 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2016/17.4
BNB 2016/182 met annotatie van J.P. BOER
NLF 2017/0150 met annotatie van
NTFR 2016/1718 met annotatie van mr. J.D. Schouten
V-N 2016/13.14 met annotatie van Redactie
NTFR 2016/736 met annotatie van mr. D. Westerman
Uitspraak 24‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 12a Wet LB 1964 (tekst tot 2015); berekening gebruikelijk loon niet volgens ‘afroommethode’ als vergelijkingsmethode kan worden toegepast.
Partij(en)
24 juni 2016
nr. 15/02880
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 mei 2015, nrs. BK-14/00605 tot en met BK-14/00608, op de hoger beroepen van de Inspecteur tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 13/10177, SGR 13/10183, SGR 13/10186 en SGR 13/10187) betreffende de aan [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslagen loonheffingen over de tijdvakken 1 januari tot en met 31 december 2007, 1 januari tot en met 31 december 2008, 1 januari tot en met 31 december 2009 en 1 januari tot en met 31 december 2010. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 19 januari 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:26).
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende verleent diensten op het gebied van het implementeren en beheren van pensioencontracten van (middel)grote bedrijven en pensioenfondsen. Enig aandeelhouder van belanghebbende is [A] Ltd.
2.1.2.
Naast het belang in belanghebbende houdt [A] Ltd belangen van 30 tot 51 percent in een viertal andere vennootschappen (hierna: de overige concernvennootschappen).
2.1.3.
Van 2007 tot en met 2010 was [F] (hierna: de dga) enig aandeelhouder van [A] Ltd en tevens enig bestuurder en enig werknemer van belanghebbende.
2.1.4.
De dga was tot 1 januari 2005 als pensioenconsultant in dienst van een verzekeringsconcern.
2.1.5.
De dga heeft op 28 april 2005 belanghebbende opgericht. De werkzaamheden van de dga bestaan onder meer uit het bijstaan van klanten van belanghebbende bij het invoeren, aanpassen en beëindigen van pensioenovereenkomsten, het onderhandelen met pensioenuitvoerders over tarieven, voorwaarden en diensten en het bewaken van de nakoming van de gemaakte afspraken.
2.1.6.
Belanghebbende heeft aan de dga een loon uitbetaald van € 70.630 (2007) en € 69.522 (2008, 2009, 2010). De omzet van belanghebbende over deze jaren bedroeg € 187.239 (2007), € 222.962 (2008), € 168.740 (2009) en € 173.738 (2010). Over de jaren 2011 en 2012 bedroegen de omzetten van belanghebbende afgerond € 83.000 en € 89.000.
2.1.7.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd. Daarbij heeft hij de lonen over de betrokken tijdvakken gecorrigeerd en vastgesteld op € 105.000 (2007), € 125.000 (2008), € 90.000 (2009) en € 95.000 (2010).
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur de in onderdeel 2.1.7 genoemde naheffingsaanslagen terecht en niet tot te hoge bedragen heeft vastgesteld.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat uit de stand van de rechtspraak volgt dat de Inspecteur in het onderhavige geval er in beginsel voor mocht kiezen het op de voet van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2007 tot en met 2010; hierna: Wet LB 1964) vast te stellen loon van de dga te berekenen met behulp van de ‘afroommethode’. In de parlementaire geschiedenis is evenwel geen steun te vinden voor de opvatting van de Inspecteur dat het hem vrij staat in een situatie als de onderhavige in de jaren waarin de vennootschap een substantiële winst behaalt het gebruikelijke loon te berekenen volgens de ‘afroommethode’ en in de jaren waarin de vennootschap verlies heeft geleden of een bescheiden winst heeft behaald, uit te gaan van het (hogere) uitbetaalde loon, aldus het Hof. De door de Inspecteur gevolgde toepassing van de gebruikelijkloonregeling met behulp van de ‘afroommethode’ leidt naar het oordeel van het Hof tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever heeft beoogd noch voorzien. Dit brengt mee dat het de Inspecteur in het onderhavige geval niet vrij stond het gebruikelijke loon voor de tijdvakken 2007 tot en met 2010 met toepassing van de ‘afroommethode’ te berekenen, aldus nog steeds het Hof.
2.2.3.
Aangezien partijen het erover eens zijn dat het loon ter zake van dienstbetrekkingen die soortgelijk zijn aan de dienstbetrekking tussen de dga en belanghebbende, maar waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in de onderhavige jaren in het economische verkeer € 120.000 heeft bedragen, dient het loon van de dga voor de toepassing van artikel 12a Wet LB 1964 te worden gesteld op (70 percent van € 120.000 =) € 84.000 per jaar, aldus het Hof.
2.2.4.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de Inspecteur tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de dga voor de overige concernvennootschappen meer heeft gedaan dan hetgeen een houder van een aanmerkelijk belang voor de vennootschappen waarin hij een aanmerkelijk belang heeft in zijn hoedanigheid van (middellijk) aandeelhouder pleegt te doen. Reeds daarom is hetgeen de dga heeft gedaan ten behoeve van de overige concernvennootschappen geen reden om het loon van de dga te verhogen, aldus nog steeds het Hof.
2.3.1.
Het eerste middel is gericht tegen het in onderdeel 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof.
2.3.2.
Artikel 12a Wet LB 1964 beoogt voor de werkzaamheden van een directeur-grootaandeelhouder ten behoeve van ‘zijn’ vennootschap een zakelijk te achten loon in de heffing van loon- en inkomstenbelasting te betrekken teneinde ongewenste salarisconstructies tegen te gaan.
2.3.3.
Indien aannemelijk is dat voor soortgelijke werkzaamheden waarbij aandeelhouderschap geen rol speelt, in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is dan het normbedrag dat wordt genoemd in artikel 12a, lid 1, Wet LB 1964, wordt het loon gesteld op een zodanig bedrag dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is, met dien verstande dat – indien bij het lichaam of daarmee verbonden lichamen ook andere werknemers in dienst zijn – het niet lager wordt gesteld dan het hoogste loon van die overige werknemers.
2.3.4.
Anders dan waarvan het middel kennelijk uitgaat, volgt niet uit de tekst van de wet, de daarbij gegeven toelichting of uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat het gebruikelijke loon in een geval als het onderhavige moet worden bepaald met behulp van de ‘afroommethode’. Uit het bepaalde in voormeld artikel 12a, lid 1, volgt juist dat de wettelijke regeling op een vergelijkingssystematiek is gebaseerd. Indien derhalve een loon beschikbaar is van een werknemer met soortgelijke werkzaamheden als die van de directeur‑grootaandeelhouder, is toepassing van de ‘afroommethode’ niet aan de orde.
2.3.5.
Aan zijn onder 2.2.3 weergegeven, in cassatie niet bestreden, oordeel dat het gebruikelijke loon voor soortgelijke dienstbetrekkingen € 120.000 bedroeg, heeft het Hof, wat er zij van de overigens gebezigde gronden, terecht de conclusie verbonden dat het loon in de zin van artikel 12a Wet LB 1964 op € 84.000 moet worden gesteld.
2.3.6.
Het eerste middel faalt derhalve.
2.4.
Het tweede middel, dat zich richt tegen het hiervoor onder 2.2.4 weergegeven oordeel van het Hof, kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.5.
Gelet op hetgeen in de onderdelen 2.3.6 en 2.4 is overwogen, dient het beroep in cassatie ongegrond te worden verklaard.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2016.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 497.
Conclusie 19‑01‑2016
Inhoudsindicatie
[X] B.V. (belanghebbende) verleent diensten op het gebied van implementeren en beheren van pensioencontracten van (middel)grote bedrijven en pensioenfondsen. Enig aandeelhouder van belanghebbende is [A] Ltd. Van 2007 tot en met 2010 was [F] enig aandeelhouder van [A] Ltd. en tevens enig bestuurder en enig werknemer van belanghebbende (de DGA). Naar aanleiding van een boekenonderzoek, heeft de Inspecteur het door belanghebbende aan de DGA uitgekeerde loon over de tijdvakken 2007 tot en met 2010 gecorrigeerd naar een bedrag berekend op basis van de omzet, verminderd met de aan die omzet toe te rekenen kosten, lasten en afschrijvingen (de afroommethode). Hof Den Haag heeft – kort gezegd – geoordeeld dat in de wetsgeschiedenis geen steun is te vinden voor de opvatting dat het de inspecteur vrij zou staan om in jaren waarin de vennootschap een substantiële winst behaalt het gebruikelijke loon op basis van de afroommethode in de belastingheffing te betrekken en in jaren waarin de vennootschap verlies heeft geleden het door de vennootschap aangegeven en aan haar DGA uitbetaalde loon als belastbaar loon aan te merken. Naar het oordeel van het Hof zou de een alternerende toepassing van de gebruikelijk-loonregeling met behulp van de afroommethode tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever heeft beoogd noch voorzien. Tegen dit oordeel richt zich het eerste middel van de Staatssecretaris. A-G Niessen stelt voorop dat het doel van de genoemde regeling is – met een zekere marge – het fiscale loon vast te stellen op het niveau ‘van een zakelijk te achten salaris’. De vraag is dus of ‘in het economisch verkeer een hoger loon gebruikelijk is’. Dit betekent dat moet worden onderzocht of in de markt hogere lonen worden toegekend aan personen die vergelijkbare werkzaamheden anders dan als DGA in dienstbetrekking verrichten (vergelijkingsmethode). De toepassing van de afroommethode leidt volgens de A-G niet tot de vaststelling van een ‘vergelijkbaar loon’, maar eerder tot ‘de voor loonbetaling beschikbare winst’. In wezen benadert het aldus becijferde bedrag ‘wat het loon zou kunnen zijn’. De toepassing van de vergelijkings- dan wel de afroommethode staat volgens de A-G niet ter vrije beschikking van de rechter die over de feiten oordeelt. In de gevallen waarin een ‘vergelijkbaar loon’ voorhanden is, is dit het in het economisch verkeer gebruikelijk loon in de zin der wet en kan de afroommethode niet worden toegepast. Nu een vergelijkbaar markconform loon ten processe vaststaat, heeft het Hof terecht beslist dat dit het loon is dat bij toepassing van artikel 12a Wet LB 1964 in deze zaak moet worden aangehouden. Het eerste middel faalt. Het tweede middel, dat een motiveringsklacht behelst, faalt eveneens.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 19 januari 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 15/02880 | Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: BK-14/00605 t/m BK-14/00608 Nr. Rechtbank: 13/10177;13/10183;13/10186; 13/ 10187 | |
Derde Kamer B | tegen |
Loonbelasting 2007 – 2010 | [X] B.V. |
1. Inleiding
1.1
Aan [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) zijn in de periode van 29 november 2012 tot en met 26 februari 2013 naheffingsaanslagen loonbelasting opgelegd over de jaren 2007 tot en met 2010 (hierna: de naheffingsaanslagen).
1.2
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt. Bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar alsmede de naheffingsaanslagen vernietigd.
1.4
Van deze uitspraak is de Inspecteur in hoger beroep gekomen. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de naheffingsaanslagen verminderd.
1.5
De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Van de geboden mogelijkheid tot het nemen van conclusie van repliek heeft de Staatssecretaris afgezien.
1.6
Het geschil in cassatie betreft in hoofdzaak de vraag op welke wijze, en tot welk bedrag, het gebruikelijk loon van de DGA van belanghebbende moet worden vastgesteld.
1.7
Hierna vermeld ik eerst de weergave van de feiten en het geschil door het Hof, en vervolgens de overwegingen van Rechtbank en Hof omtrent het geschil (onderdeel 2). In onderdeel 3 vat ik de klachten in cassatie samen. In onderdeel 4 neem ik relevante teksten uit wetten, parlementaire stukken en literatuur op, alsook relevante jurisprudentie. In onderdeel 5 geef ik een beschouwing en beoordeling van de middelen, met conclusie in onderdeel 6.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
Het Hof heeft de feiten, waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, als volgt vastgesteld:
3.1.
Het Hof gaat in hoger beroep uit van de door de rechtbank in haar uitspraken onder 1 tot en met 5 vastgestelde feiten:
"1. [Belanghebbende] verleent diensten op het gebied van implementeren en beheren van pensioencontracten van (middel)grote bedrijven en pensioenfondsen. Enig aandeelhouder van [belanghebbende] is [A] Ltd.
2. Naast het belang in [belanghebbende] houdt [A] Ltd. belangen in de volgende vennootschappen:
- 30% van de aandelen in [B] B.V.;
- 34% van de aandelen in [C] B.V. (vanaf 4 september 2007);
- 33% van de aandelen in [D] B.V. (vanaf 10 september 2009);
- 51% van de aandelen in [E] B.V. (vanaf 22 juli 2008)
(hierna gezamenlijk aan te duiden met: de concernvennootschappen).
3. Van 2007 tot en met 2010 was [F] enig aandeelhouder van [A] Ltd. en tevens enig bestuurder en enig werknemer van [belanghebbende] (de DGA).
4. [Belanghebbende] heeft aan de DGA een loon uitbetaald van € 70.630 (2007) en € 69.522 (2008, 2009 en 2010). De omzet over deze jaren bedroeg € 187.239 (2007), € 222.962 (2008), € 168.740 (2009) en € 173.738 (2010).
5. Naar aanleiding van een boekenonderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het controlerapport van 19 november 2012, heeft [de Inspecteur] de naheffingsaanslagen opgelegd. Daarbij heeft [de Inspecteur] de lonen over de tijdvakken 2007, 2008, 2009 en 2010 gecorrigeerd en vastgesteld op respectievelijk € 105.000 (2007; correctie op brutoloon van € 34.370), € 125.000 (2008; correctie op brutoloon van € 55.478), € 90.000 (2009; correctie op brutoloon van € 20.478) en € 95.000 (2010; correctie op brutoloon van € 25.478)."
3.2.
Het Hof stelt voorts de volgende feiten vast:
3.2.1.
De DGA is in 1993 afgestudeerd als fiscaal jurist. Van 1993 tot en met 1996 was hij werkzaam als belastingadviseur. Daarna werkte hij tot 1 januari 2002 als hoofd juridische en fiscale zaken van een dochteronderneming van [G] n.v. te [Q] . Van 1 januari 2002 tot 1 april 2005 was de DGA werkzaam als pensioenconsultant op de afdeling Corporate and Institutional Clients van [G] n.v. Hij was verantwoordelijk voor de verkoop en de implementatie van pensioencontracten aan, onderscheidenlijk bij, grote(re) ondernemingen en voerde het accountmanagement over eerder afgesloten contracten.
3.2.2.
De DGA heeft op 28 april 2005 belanghebbende opgericht. De DGA is sedertdien werkzaam voor belanghebbende. De werkzaamheden van de DGA bestaan onder meer uit het bijstaan van klanten van belanghebbende bij het invoeren, aanpassen en beëindigen van pensioenovereenkomsten, het onderhandelen met pensioenuitvoerders over tarieven, voorwaarden en diensten en het bewaken van de nakoming van de gemaakte afspraken.
Rechtbank
2.2
Bij de Rechtbank was in geschil of het door belanghebbende in de onderhavige tijdvakken aan de DGA toegekende loon lager is dan gebruikelijk en of de Inspecteur dit loon terecht heeft verhoogd met de door hem aangebrachte correcties op basis van de afroommethode. De Rechtbank overwoog:
10. Ingevolge artikel 12a van de Wet LB, wordt het door een aanmerkelijkbelanghouder in een kalenderjaar genoten loon ten minste gesteld op respectievelijk € 39.000 (2007), € 40.000 (2008 en 2009) of € 41.000 (2010). Indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is, dan wordt het gebruikelijke loon op een zodanig bedrag gesteld dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is.
11. In de jaren 2007 tot en met 2010 heeft de DGA een hoger loon genoten dan het in artikel 12a van de Wet LB opgenomen normbedrag voor de betreffende jaren. De wettekst brengt dan mee dat op verweerder de bewijslast rust aannemelijk te maken dat het gebruikelijke loon ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen hoger is dan het in de loonadministratie verantwoorde loon en in belangrijke mate daarvan afwijkt.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het in de jaren 2007 tot en met 2010 door eiseres toegekende loon in belangrijke mate afwijkt van het gebruikelijke loon zoals bedoeld in artikel 12a van de Wet LB. Verweerder heeft geen vergelijking van de door eiseres toegekende lonen met de lonen voor vergelijkbare functies in een soortgelijke dienstbetrekking in geding gebracht. Verweerders stelling dat hij geregeld hogere salarissen tegen komt bij fiscalisten en bij [G] in het bijzonder, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder tegenover de gemotiveerde betwisting door eiseres evenmin aannemelijk gemaakt dat het gebruikelijke loon in de zin van artikel 12a van de Wet LB, gecorrigeerd dient te worden in verband met een beloning voor de werkzaamheden van de DGA voor de conce[r]nvennootschappen. Hij heeft deze stelling ook niet cijfermatig uitgewerkt.
14. Nu verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het toegekende loon lager is dan het gebruikelijke loon is een berekening van het gebruikelijke loon op basis van de opbrengsten van eiseres, verminderd met de aan die opbrengsten toe te rekenen kosten (exclusief het loon van de DGA), lasten en afschrijvingen, de zogenoemde afroommethode (zie HR 17 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8666) niet aan de orde.
15. Voor zover verweerder zich heeft willen beroepen op bewijsnood kan de rechtbank verweerder niet volgen. Vaststaat dat verweerder over loongegevens van derden beschikt en kan beschikken. Dat verweerder deze gegevens hoofdzakelijk uit doelmatigheidsoverwegingen – te tijdrovend, neemt veel onderzoekscapaciteit in en leidt tot veel discussies met eiseres – niet heeft gebruikt voor een vergelijking met de door eiseres toegekende lonen, kan er niet toe leiden dat de bewijslast bij eiseres dient te worden gelegd.
2.3
De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de naheffingsaanslagen vernietigd.
Gerechtshof
2.4
In hoger beroep heeft het Hof onder verwijzing naar twee arresten van de Hoge Raad1.en de voorafgaande conclusie2.van A-G Wattel als volgt overwogen:
7.4.
Gelet op de onder 7.1 [HR 17 september 2004, A-G] en 7.3 [HR 9 november 2012, A‑G] aangehaalde overwegingen van de Hoge Raad, heeft de Inspecteur in dit geval, waarin – naar niet in geschil is – de opbrengsten van belanghebbende nagenoeg geheel voortvloeien uit de door de DGA – in haar hoedanigheid van werknemer van belanghebbende – verrichte arbeid, ervoor kunnen kiezen het op de voet van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) vast te stellen loon (hierna: het gebruikelijke loon) van de DGA te berekenen met behulp van de afroommethode, waaronder is te verstaan een berekening op basis van de opbrengsten van belanghebbende, verminderd met de aan die opbrengsten toe te rekenen kosten (exclusief het loon van die werknemer), lasten en afschrijvingen. De onder 7.1 en 7.3 aangehaalde overwegingen bieden naar het oordeel van het Hof geen steun aan het (mede) op de onder 7.2 geciteerde conclusie van advocaat-generaal P.J. Wattel [Conclusie voor HR 9 november 2012, A-G] gegronde standpunt van belanghebbende, dat, als er een ‘comparable’ in de markt van ongelieerde dienstverleners in loondienst is te vinden, daarbij moet worden aangesloten en er dan geen plaats is voor toepassing van de afroommethode.
7.5.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Inspecteur de afroommethode op inconsequente wijze heeft toegepast. In de jaren 2011 en 2012 heeft de DGA zijn vaste salaris genoten. Dit vaste salaris is, aldus belanghebbende, veel hoger dan het voor die jaren met toepassing van de afroommethode berekende loon. Nu de Inspecteur voor dit veel hogere salaris niet het lagere, met behulp van de afroommethode berekende salaris in de plaats heeft gesteld, is volgens belanghebbende sprake van willekeurige belastingheffing: in jaren met een bovengemiddelde winst (hier: 2007 tot en met 2010) wordt belasting geheven over het met toepassing van de afroommethode berekende loon en in jaren met een benedengemiddelde winst of een verlies (hier: 2011 en 2012) wordt belasting geheven over het door de DGA van belanghebbende ontvangen salaris. In totaal wordt meer belasting geheven dan zou zijn geheven bij een consequente berekening van het belastbare loon van de DGA volgens de afroommethode of bij een consequente belastingheffing over de door de DGA van belanghebbende ontvangen lonen. (…)
2.5
Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis3.ter zake van het wetsvoorstel tot herziening regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting, overweegt het Hof vervolgens:
7.9.
Naar het oordeel van het Hof is in de onder 7.6, 7.7 en 7.8 aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis geen steun te vinden voor de opvatting van de Inspecteur dat het hem vrij staat in een situatie als die, welke hier aan de orde is, in jaren waarin de vennootschap een substantiële winst behaalt, waardoor het met toepassing van de ‘afroommethode’ berekende gebruikelijke loon hoger is dan het door de vennootschap aan haar DGA betaalde loon, het gebruikelijke loon in de belastingheffing te betrekken en in jaren waarin de vennootschap verlies heeft geleden of een bescheiden winst heeft behaald, waardoor het met toepassing van de ‘afroommethode’ berekende gebruikelijke loon lager is dan het door de vennootschap aangegeven en aan haar DGA uitbetaalde loon, het door de vennootschap aangegeven en aan haar DGA uitbetaalde loon als belastbaar loon aan te merken. Zou dit de Inspecteur wel vrijstaan dan zou hij, door van jaar tot jaar te kiezen voor de hoogste van twee heffingsmaatstaven – het met toepassing van afroommethode berekende gebruikelijke loon en het uitbetaalde loon –, kunnen bewerkstelligen dat over de periode waarin de arbeidsverhouding tussen de DGA en de vennootschap voortduurt een totaalbedrag aan belasting wordt geheven dat zowel het totaalbedrag van de belasting, verschuldigd over de voor die periode met toepassing van de afroommethode berekende gebruikelijke lonen als het totaalbedrag van de belasting, verschuldigd over de voor die periode door de vennootschap aangegeven en aan de DGA betaalde lonen, te boven gaat. Naar het oordeel van het Hof leidt de hiervoor geschetste alternerende toepassing van de gebruikelijkloonregeling met behulp van de afroommethode tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever heeft beoogd noch voorzien. Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat het de Inspecteur in het onderhavige geval niet vrijstond het gebruikelijke loon voor de tijdvakken 2007 tot en met 2010 met toepassing van de afroommethode te berekenen.
7.10.
Partijen hebben ter zitting van het Hof verklaard dat het loon dat ter zake van dienstbetrekkingen die soortgelijk zijn aan de dienstbetrekking tussen de DGA en belanghebbende, maar waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer gebruikelijk is, in de onderhavige jaren € 120.000 bedroeg. Daarvan uitgaande en met in achtneming van de marge van 30 percent die besloten ligt in de woorden “wordt het loon gesteld op een zodanig bedrag dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is” in artikel 12a, lid 1, tweede volzin van de Wet LB, kon de Inspecteur naar het oordeel van het Hof het belastbare loon van de DGA voor de jaren 2007 tot en met 2010 ten hoogste op 70 percent van € 120.000 stellen. Derhalve dienen de lonen van de DGA waarvan de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslagen is uitgegaan, te worden verminderd tot € 84.000.
7.11.
Aan het onder 7.10 gegeven oordeel doet niet af hetgeen de Inspecteur heeft gesteld over de bemoeienissen van de DGA met [A] , [C] , [D] en [E] (hierna: de overige concernvennootschappen). Daarbij overweegt het Hof het volgende. De Inspecteur heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet met bescheiden of andere bewijsmiddelen aannemelijk gemaakt dat de DGA voor de overige concernvennootschappen meer heeft gedaan dan hetgeen een houder van een aanmerkelijk belang voor de vennootschappen waarin hij een aanmerkelijk belang heeft in zijn hoedanigheid van (middellijk) aandeelhouder pleegt te doen. Reeds daarom is hetgeen de DGA ten behoeve van de overige concernvennootschappen heeft gedaan geen reden om het door de DGA van belanghebbende genoten loon te verhogen met een al dan niet op basis van artikel 12a van de Wet LB berekend bedrag.
2.6
Het Hof heeft het hoger beroep vervolgens gegrond verklaard en de naheffingsaanslagen verminderd zodat wordt uitgegaan van een jaarlijks aan de DGA betaald loon van € 84.000.
3. Het geding in cassatie
3.1
Door de Staatssecretaris zijn twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel luidt:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat het te lage loon voor de jaren 2007 tot en met 2010 niet gecorrigeerd mag worden met behulp van de afroommethode, omdat in de jaren 2011 en 2012 is uitgegaan van het hogere daadwerkelijk toegekende loon, waardoor volgens het Hof sprake zou zijn van een onredelijke en willekeurige belastingheffing, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat:
a. bij de vaststelling van het loon in de jaren 2007 tot en met 2010 nog niet bekend is hoe hoog het behaalde resultaat in de komende jaren zal zijn;
b. de inspecteur niet de wettelijke mogelijkheid heeft om een lager loon in aanmerking te nemen dan het daadwerkelijk genoten loon (artikel 12a Wet LB biedt alleen ruimte voor aanpassing naar boven);
c. het Hof geen rekening heeft gehouden met het feit dat in de jaren 2007 tot en met 2010 het loon is vastgesteld op 30% onder het gebruikelijke loon; en
d. het Hof bij zijn oordeel wel rekening houdt met de jaren waarin het loon lager had mogen worden vastgesteld (2010 en 2011) maar niet met het jaar 2006, waarin een veel hoger loon vastgesteld had moeten worden.
3.2
In de toelichting heeft de Staatssecretaris onder meer opgemerkt dat de rechtspraak van de Hoge Raad de toepassing van de afroommethode in de onderhavige situatie toelaat. Bij zijn oordeel dat sprake is van een willekeurige en onredelijke vaststelling van het gebruikelijk loon, miskent het Hof dat bij de toepassing van de afroommethode een afwijking van 30 procent is gehanteerd. Bovendien moet bij de toepassing van artikel 12a Wet LB – aldus nog steeds de toelichting – per jaar worden gekeken. Bij de vaststelling van het loon over 2007 is bijvoorbeeld niet bekend hoe hoog het resultaat in 2011 zal worden. Het stond belanghebbende ten slotte vrij om in 2011 en 2012 een lager loon vast te stellen dan ze heeft gedaan. Nu belanghebbende dat niet heeft gedaan, kan de Inspecteur niet anders dan aansluiten bij het daadwerkelijk genoten loon. De benadering van het Hof, die enigszins lijkt op een middelingsregeling zoals in artikel 3.154 Wet IB 2001, acht de Staatssecretaris onjuist.
3.3
Het tweede middel van cassatie behelst een motiveringsklacht. Het middel luidt:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 12a Wet LB en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld (r.o. 7.11) dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de DGA van de overige concernvennootschappen meer heeft gedaan dan een houder van een aanmerkelijk belang in zijn hoedanigheid van aandeelhouder pleegt te doen, zulks ten onrechte dan wel op gronden die beslissing niet kunnen dragen.
3.4
Ter toelichting op het middel wijst de Staatssecretaris – onder verwijzing naar de vindplaats – op een aantal in feitelijke instanties aangevoerde stellingen. Bijzondere aandacht vraagt de Staatssecretaris voorts voor een aantal brieven waaruit zou volgen dat de concernvennootschappen kosten hebben gemaakt ten behoeve van (de werkzaamheden van) de aandeelhouder.
4. Wet, wetsgeschiedenis, beleid, jurisprudentie en literatuur
Wet(sgeschiedenis)
4.1
Op grond van artikel 12a Wet LB 1964 wordt de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, geacht een zakelijk salaris te genieten. Artikel 12a, lid 1, Wet LB 1964 luidde, voor zover in cassatie van belang, in 20074.als volgt:
1. Ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft (…) in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt het in een kalenderjaar genoten loon ten minste gesteld op € 39 000 dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang (…) geen rol speelt, in het economisch verkeer een lager loon gebruikelijk is, gesteld op dat lagere loon. Indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang (…) geen rol speelt, in het economisch verkeer een hoger loon gebruikelijk is, wordt het loon gesteld op een zodanig bedrag dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van het geen gebruikelijk is, met dien verstande dat – indien bij het lichaam of daarmee verbonden lichamen ook andere werknemers in dienst zijn – het niet lager wordt gesteld dan het hoogste loon van de overige werknemers. Ingeval aannemelijk is dat het loon, gelet op wat gebruikelijk is in het economische verkeer waarbij een aanmerkelijk belang (…) geen rol speelt, op een lager bedrag behoort te worden gesteld dat het hoogste loon van de overige werknemers wordt het, in afwijking in zoverre van de vorige volzin, op een zodanig bedrag gesteld dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is. Het loon wordt nimmer op een lager bedrag gesteld dan het bedrag ingevolge de eerste volzin.
4.2
Artikel 12a Wet LB 1964 is met ingang van 1 januari 1997 in de wet opgenomen.5.Met de bepaling is beoogd het ontgaan van o.a. premie-, bijdrage- en belastingheffing door middel van salarisconstructies tegen te gaan door de toekenning van een ‘gebruikelijk’ loon door directeuren-grootaandeelhouders verplicht te stellen.6.In de memorie van toelichting is opgemerkt:7.
Het wetsvoorstel bevat in overeenstemming met het advies van de Raad van State een verdere uitbreiding van de mogelijkheden om salarisconstructies door een directeur-grootaandeelhouder tegen te gaan. Ingeval een directeur-grootaandeelhouder afziet van salaris dan wel genoegen neemt met een salaris dat gelet op zijn werkzaamheden ten behoeve van de vennootschap in meer dan belangrijke mate afwijkt van een zakelijk te achten salaris, wordt voor de heffing van de loon- en inkomstenbelasting uitgegaan van een salaris dat niet in belangrijke mate afwijkt van een zakelijk te achten salaris. Vanwege een verliessituatie bij de vennootschap kunnen er zakelijke redenen zijn om een overeengekomen loon tijdelijk naar beneden bij te stellen.
4.3
In de nota naar aanleiding van het verslag wordt gewezen op de samenhang met het premie-inkomen in de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ):8.
Ten slotte breng ik in herinnering dat in het kader van de schriftelijke voorbereiding van het wetsvoorstel arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (24 758) (hierna: WAZ), de leden van de VVD-fractie hebben gevraagd of is overwogen de problematiek van de premieheffing van directeuren-aandeelhouders die afzien van salaris en in het kader van dat voorstel wel rechten krijgen, op te lossen door te werken met forfaitaire bedragen. Om aan deze problematiek tegemoet te komen is recent door de Staatssecretaris voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid op genoemd wetsvoorstel een nota van wijziging ingediend waarin ook een maatregel is opgenomen welke is gericht op situaties waarin van salaris is afgezien of een ongebruikelijk laag salaris is overeengekomen. Deze maatregel komt er op neer, dat voor de toepassing van de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen het salaris van een werknemer-aanmerkelijk belanghouder wordt gesteld op het maximale premie-inkomen. Teneinde die maatregel en de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen maatregel op elkaar af te stemmen, is in bijgevoegde nota van wijziging een bijstelling opgenomen.
Deze regeling komt erop neer dat het door een aanmerkelijkbelanghouder in een kalenderjaar genoten loon in beginsel ten minste wordt gesteld op het maximale premie-inkomen ingevolge de (thans nog voorgestelde) WAZ. Indien aannemelijk is dat in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, wordt uitgegaan van dat lagere loon. Is aannemelijk dat in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is, dan wordt het fictieve loon gesteld op een zodanig bedrag dat het niet meer dan in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is. In de toelichting op de nota van wijziging ga ik hierop nader in. Aangezien de WAZ pas in de loop van 1997 in werking zal treden, kan voor dat kalenderjaar nog niet naar die wet worden verwezen. Krachtens een bij nota van wijziging voorgestelde overgangsbepaling geldt dat het door een aanmerkelijk-belanghouder van een vennootschap in het kalenderjaar 1997 genoten loon in beginsel ten minste wordt gesteld op een bedrag gelijk aan het in de WAZ bedoelde premie-maximum.
4.4
En:9.
Onder het begrip «redelijk[e] beloning» dient te worden verstaan hetgeen in zakelijke verhouding, gelet op alle omstandigheden waaronder het soort en omvang van de werkzaamheden, als salaris zou zijn uitgekeerd. Het begrip «redelijk» is in zoverre, dit in antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie, overbodig. In de bijstelling van de wettelijke bepaling is hiermee rekening gehouden.
4.5
In de nota van wijziging wordt ingegaan op de gevallen waarin een fictief loon in aanmerking moet worden genomen:10.
De nieuwe fictief-loonregeling in de loonbelasting brengt dan ook mee dat de inhoudingsplichtige aannemelijk kan maken dat het loon lager behoort te worden vastgesteld dan op de WAZ-norm, terwijl de inspecteur aannemelijk kan maken dat het loon hoger moet worden vastgesteld. Daarbij fungeert als ijkloon het loon dat gebruikelijk is voor een soortgelijke dienstbetrekking waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt. Ik stel mij voor dat de beoordeling van een en ander volgens de navolgende lijnen zal kunnen plaatsvinden.
In de meeste gevallen zal bij voorbaat duidelijk zijn dat fiscale- of verzekeringsaspecten geen rol hebben gespeeld bij de vaststelling van het loon. Het ligt niet in de verwachting dat de bepaling van fictief loon dan aan de orde zal komen. In gevallen waarin het loon op of boven de WAZ-norm ligt, zal er in het algemeen geen aanleiding zijn om een hoger fictief loon vast te stellen. Niettemin is het denkbaar dat ook in deze gevallen fiscale overwegingen een rol hebben gespeeld. Te denken valt aan de situatie waarin de samenloopregeling uit de vermogensbelasting, ingevolge welke niet meer dan 68% aan inkomstenbelasting en vermogensbelasting verschuldigd is, in beeld komt. In dergelijke gevallen is er aanleiding nadrukkelijk te bezien of het loon fictief op een hoger bedrag zou moeten worden gesteld. (…)
4.6
In de memorie van antwoord wordt daar aan toegevoegd:11.
Ik merk op dat de regeling niet uitsluitend bedoeld is voor de door deze leden bedoelde gevallen waarin de samenloopregeling uit de vermogensbelasting een rol speelt. In de toelichting op de eerste nota van wijziging bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 1996/97, 24 761, nr. 8) heb ik aangegeven dat ook in andere gevallen waarin het salaris op of boven de zogenoemde WAZ-norm ligt, om fiscale redenen van salaris kan worden afgezien. Te denken valt bij voorbeeld aan situaties waarin de directeur/aanmerkelijk-belanghouder minder verdient dan zijn naaste medewerkers of ondergeschikten. De regeling inzake het afzien van salaris is dus niet beperkt tot de door deze leden genoemde gevallen. (…)
4.7
Nadat artikel 12a Wet LB 1964 in de loop der tijd een aantal relatief kleine wijzigingen onderging ter zake van o.a. de kring van personen waarop de bepaling betrekking heeft12.en (de verwijzing naar) het minimum norminkomen13., is artikel 12a met ingang van 1 januari 2015 op een meer ingrijpende wijze aangepast.14.Vanaf dat moment is o.a. de doelmatigheidsmarge verlaagd van 30 naar 25 procent en is het begrip 'soortgelijke dienstbetrekking' vervangen door het begrip 'meest vergelijkbare dienstbetrekking'.
4.8
Met betrekking tot dit laatste is in de memorie van toelichting opgemerkt:15.
De belangrijkste wijziging ten opzichte van de huidige vormgeving van de gebruikelijkloonregeling is de introductie van het begrip «meest vergelijkbare dienstbetrekking» ter vervanging van het begrip «soortgelijke dienstbetrekking». Onder de huidige regeling wordt onder meer aangesloten bij het bedrag dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt in het economische verkeer gebruikelijk is. Het blijkt echter vaak onmogelijk om een «soortgelijke dienstbetrekking» aan te wijzen, mede omdat regelmatig wordt betoogd dat er verschillen zijn met de door de inspecteur aangewezen soortgelijke dienstbetrekking. Deze verschillen kunnen bijvoorbeeld zijn dat de verantwoordelijkheden verschillen of dat de werkzaamheden plaatsvinden in een andere regio, in een bedrijf van een andere grootte of in een andere sector. Dit leidt tot discussies tussen DGA’s en de Belastingdienst. Ook kan het voorkomen dat een soortgelijke dienstbetrekking waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt geheel ontbreekt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij orthodontisten, omdat orthodontisten niet in loondienst werken. Het gevolg daarvan kan zijn dat het loon op het standaardbedrag van € 44.000 gesteld wordt, terwijl duidelijk is dat dit bedrag onzakelijk laag is. Om het loon in die situaties toch op een gebruikelijk loon vast te kunnen stellen, wordt het criterium van de «soortgelijke dienstbetrekking» vervangen door het criterium van de «meest vergelijkbare dienstbetrekking». Een soortgelijke dienstbetrekking kan ontbreken, maar een meest vergelijkbare dienstbetrekking bestaat altijd. In het geval van de orthodontist zou het loon dan bijvoorbeeld gesteld kunnen worden op het loon van een tandarts in loondienst. Het loon dient onder de huidige regeling – behoudens tegenbewijs – tevens minimaal gesteld te worden op het hoogste loon van de overige werknemers die werken bij de vennootschap van de DGA of bij via een belang van ten minste een derde gedeelte met die vennootschap verbonden vennootschappen. Werknemers van een werkmaatschappij van een samenwerkingsverband van bijvoorbeeld belastingadviseurs, accountants, advocaten, architecten of medici kunnen in bepaalde gevallen buiten de toets vallen bij het vaststellen van het loon van een partner (zoals een vennoot of maat) die tevens DGA is. Dat is bijvoorbeeld het geval als die DGA via zijn persoonlijke bv niet minimaal een belang van een derde gedeelte in de werkmaatschappij heeft. In dergelijke situaties komt het voor dat het loon van deze partner op een lager bedrag wordt gesteld dan het loon van sommige werknemers in de werkmaatschappij. Als dat lagere bedrag geen zakelijk loon vormt, is het voor de Belastingdienst, gelet op de bewijslastverdeling, lastig om het loon alsnog op het bedrag van een zakelijk loon vast te stellen. Daarom kan bij toepassing van de hoofdregel voor de vaststelling van het in aanmerking te nemen loon voortaan ook rekening worden gehouden met alle overige werknemers bij lichamen (bijvoorbeeld de werkmaatschappij) waaruit de inhoudingsplichtige (bijvoorbeeld de bv van de DGA) met toepassing van de deelnemingsvrijstelling voordelen kan genieten. Ook voor de afbakening van de in de gebruikelijkloonregeling opgenomen specifieke regeling voor situaties waarin het gebruikelijke loon niet hoger is dan € 5.000, wordt voortaan aangesloten bij deze groep verbonden lichamen.
4.9
Ook de afroommethode16.is aan de orde gekomen. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt daarover opgemerkt:17.
De zogenoemde afroommethode komt eerder in beeld bij het begrip «soortgelijke dienstbetrekking» zoals dat in de jurisprudentie vorm kreeg dan bij het begrip «meest vergelijkbare dienstbetrekking». Van een meest vergelijkbare dienstbetrekking is in de regel immers altijd sprake en dat is niet het geval bij een soortgelijke dienstbetrekking. De afroommethode is, net zoals de methode waarbij gekeken wordt naar het loon van de meest vergelijkbare dienstbetrekking, een middel om het gebruikelijk loon te benaderen. De afroommethode kan ook in de toekomst zowel door de inhoudingsplichtige als door de inspecteur aangedragen worden om de hoogte van het gebruikelijk loon aannemelijk te maken. Het hangt af van de feiten en omstandigheden en de relevante jurisprudentie welke bewijskracht de afroommethode heeft in een concreet geval. Zo is het voorstelbaar dat die bewijskracht groter is in een situatie van minder gelijkende dienstbetrekkingen. Andersom is het ook mogelijk dat de afroommethode nauwelijks tot geen extra inzicht biedt als het gaat om een nagenoeg identieke dienstbetrekking.
4.10
In zijn brief aan de Tweede Kamer schrijft de staatssecretaris van Financiën over de bepaling van een zakelijk loon:18.
(…) Het doel van de gebruikelijkloonregeling is om, met inachtneming van de doelmatigheidsmarge, een loon vast te stellen dat zakelijk zou zijn als er geen sprake zou zijn van een aanmerkelijk belang. Daarvoor kan, zoals onder de huidige wet bepaald is, aangesloten worden bij het salaris van een soortgelijke dienstbetrekking. Omdat een soortgelijke werknemer niet altijd bestaat, kan in die gevallen op basis van de wettelijke methode een zakelijk loon niet vastgesteld worden. Ook de in de jurisprudentie ontwikkelde afroommethode om een zakelijk loon vast te stellen, kan lang niet altijd gebruikt worden. Daarom stelt het kabinet voor om aan te sluiten bij de meest vergelijkbare dienstbetrekking. De wijze waarop een soortgelijke dienstbetrekking en een meest vergelijkbare dienstbetrekking bepaald worden, zijn vergelijkbaar, met dien verstande dat een soortgelijke dienstbetrekking kan ontbreken en een meest vergelijkbare dienstbetrekking niet. Het primaire doel van de wijziging is dus ook niet het voorkomen van discussies. Zoals toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag, verwacht het kabinet noch een toename, noch een afname van het aantal discussies als gevolg van het wijzigen van «soortgelijke dienstbetrekking» in «meest vergelijkbare dienstbetrekking». Wel leidt de wijziging in meer gevallen tot een betere benadering van een zakelijk loon. Alle kenmerken van een dienstbetrekking kunnen een rol spelen bij de bepaling of een dienstbetrekking de meest vergelijkbare dienstbetrekking is. Uiteindelijk gaat het om de meest vergelijkbare dienstbetrekking die gevonden is door de inspecteur of de inhoudingsplichtige en waarvan het loon bekend is of redelijkerwijs geschat kan worden. Het is overigens, net als onder de huidige regeling, niet de bedoeling personen met vergelijkbare dienstbetrekkingen met naam en toenaam te kennen of te noemen. In gevallen waarbij een zeer vergelijkbare werknemer ontbreekt, zal veelal in overleg tussen de inspecteur en de inhoudingsplichtige, in redelijkheid een zakelijk loon afgesproken worden. Daarbij kan eventueel de afroommethode een nuttig hulpmiddel zijn.
4.11
In het wetgevingsoverleg heeft de staatssecretaris van Financiën over ‘de meest vergelijkbare dienstbetrekking’ opgemerkt:19.
De heer Omtzigt heeft er zorgen over dat de meest vergelijkbare dienstbetrekking moeilijker is vast te stellen dan een soortgelijke; hij stelt dat de wetgeving daardoor complexer wordt. Maar zo zit het natuurlijk niet. We hadden de soortgelijke dienstbetrekking en daar waar een soortgelijke dienstbetrekking bestaat, is dat de meest vergelijkbare dienstbetrekking. Dus dan is de soortgelijke dienstbetrekking nog steeds het referentiepunt. Het probleem bestond juist in gevallen waarin de soortgelijke dienstbetrekking niet bestond. Daarom is het voor het die gevallen juist een oplossing om daar de meest vergelijkbare dienstbetrekking voor te nemen. Kortom, wat gemakkelijk was, blijft gemakkelijk, maar wat onmogelijk was, wordt mogelijk. Ik zal er een voorbeeld bij noemen. De functies van orthodontist en tandarts zijn best goed vergelijkbaar, maar ze zijn niet soortgelijk, want tandartsen vertonen zich ook wel eens in dienstloon en orthodontisten nooit. Dus het mocht van de rechter niet als voorbeeld voor elkaar gebruikt worden. Daarom is het juist dat deze uitbreiding naar de meest vergelijkbare dienstbetrekking datgene in stand houdt waar het al gemakkelijk was en het al kan, maar juist een oplossing biedt voor die gevallen waarin het wel evident was dat er een goede vergelijking was, maar het niet een soortgelijke dienstbetrekking mocht heten. Dat werd door de rechter dan geblokkeerd. De stelling is dus juist dat hiermee een lacune wordt weggenomen in plaats van dat hier een situatie complex wordt gemaakt.
4.12
In reactie op vragen van de NOB merkt de staatssecretaris van Financiën ten slotte op:20.
De NOB verzoekt te bevestigen dat er geen plaats meer is voor de afroommethode. Ik kan bevestigen dat het belang van de afroommethode verder is afgenomen doordat er altijd een meest vergelijkbare dienstbetrekking is. De afroommethode heeft echter nog steeds betekenis. Er kunnen verschillen blijven bestaan tussen de meest vergelijkbare dienstbetrekking en de dienstbetrekking van de directeur-groot-aandeelhouder. Hoe groter deze verschillen zijn, hoe meer de afroommethode als alternatief in beeld komt om vast te stellen wat een gebruikelijk loon is. De afroommethode kan bijvoorbeeld gebruikt worden in het overleg tussen de inhoudingsplichtige en de Belastingdienst om tot een afspraak over de hoogte van het loon te komen of dienen als controlemiddel voor beide partijen.
Jurisprudentie
4.13
In zijn arrest van 17 september 2004 (BNB 2005/50) heeft de Hoge Raad de eerder genoemde ‘afroommethode’ in zijn rechtspraak geïntroduceerd. De Hoge Raad overwoog:21.
3.4.
Bij toepassing van artikel 12a van de Wet zal het loon dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, gebruikelijk is (hierna: het gebruikelijke loon), bepaald kunnen worden aan de hand van het salaris dat toegekend is aan concrete andere werknemers met soortgelijke dienstbetrekkingen. In een geval als het onderhavige, waarin de opbrengsten van de BV (nagenoeg) geheel voortvloeien uit de door de directeur – in zijn hoedanigheid van werknemer van de BV – verrichte arbeid, is het echter ook mogelijk het gebruikelijke loon te berekenen op basis van de opbrengsten van de BV, verminderd met de aan die opbrengsten toe te rekenen kosten (exclusief het loon van die werknemer), lasten en afschrijvingen. (…)
3.5. (…)
Artikel 12a van de Wet geeft de inspecteur niet de bevoegdheid het loon vast te stellen op het gebruikelijke loon, ook niet indien het gebruikelijke loon wordt bepaald met inachtneming van een zekere bandbreedte en het oordeel is gewettigd dat het gebruikelijke loon niet te hoog is bepaald. Het ingevolge artikel 12a van de Wet extra te belasten loon mag niet worden gesteld op een hoger bedrag dan nodig is om van het (gecorrigeerde) loon te kunnen zeggen dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van het gebruikelijke loon.
4.14
Dat de afroommethode niet in alle situaties kan worden toegepast, volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2005 (BNB 2005/381). Het betrof een geval waarin de winst van de B.V. als gevolg van onderhoudswerkzaamheden gedurende een korte periode aanmerkelijk lager lag dan normaal. Nadat de inspecteur een hoger loon in aanmerking had genomen, kwam onder meer de toepassing van de afroommethode uit HR BNB 2005/50 aan de orde. De Hoge Raad oordeelde:22.
3.3.
De klachten betogen onder meer dat het Hof heeft miskend hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 17 september 2004, nr. 38 378, BNB 2005/50, namelijk dat het mogelijk is het gebruikelijke loon te berekenen op basis van de opbrengsten van de BV, verminderd met de aan die opbrengsten toe te rekenen kosten (exclusief het loon van die werknemer), lasten en afschrijvingen.
In onderdeel 5.4 van zijn uitspraak heeft het Hof – in cassatie niet bestreden – geoordeeld dat de verliezen van de BV mede te wijten zijn aan de aanzienlijke verbouwing van het hotelpand, dat in de onderhavige situatie sprake is van een onderneming in opbouw en dat van een onderneming in opbouw niet kan worden verwacht dat in de eerste jaren winsten zullen worden gemaakt. Hiervan uitgaande heeft het Hof tot het in zijn uitspraak besloten liggende oordeel kunnen komen dat, anders dan in het aan het hiervoor genoemde arrest ten grondslag liggende geval, de opbrengsten van de BV geen goede maatstaf vormen voor de bepaling van de hoogte van het gebruikelijke loon. De klachten falen derhalve in zoverre.
4.15
Ook ingeval werkzaamheden worden verricht in een samenwerkingsverband en de opbrengsten van de B.V. bestaan uit een aandeel in het resultaat van dat samenwerkingsverband, kan de afroommethode niet zonder meer worden toegepast. Zo overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 9 november 2012 (BNB 2013/71):23.
Bij toepassing van artikel 12a van de Wet LB 1964 zal het loon dat gebruikelijk is ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt (hierna: het gebruikelijke loon), bepaald kunnen worden aan de hand van het salaris van werknemers met soortgelijke dienstbetrekkingen. In een geval waarin de opbrengsten van een BV (nagenoeg) geheel voortvloeien uit de door de directeur daarvan – in zijn hoedanigheid van werknemer van die BV – verrichte arbeid, is het echter ook mogelijk het gebruikelijk loon te berekenen op basis van de opbrengsten van de betreffende BV, verminderd met de aan die opbrengsten toe te rekenen kosten (exclusief het loon van die werknemer), lasten en afschrijven (zie het arrest van 17 september 2004). Indien de arbeid van de directeur, zoals in het onderhavige geval, wordt verricht in een samenwerkingsverband en de opbrengsten van de BV bestaan uit een aandeel in het resultaat van dat samenwerkingsverband, is van een ‘(nagenoeg) geheel voortvloeien uit de door de directeur verrichte arbeid’ slechts dan sprake indien de omvang van het aandeel van de BV in het resultaat van dat samenwerkingsverband (nagenoeg) uitsluitend wordt bepaald door de arbeid die de directeur in het samenwerkingsverband verricht. Indien het aandeel van de BV in het resultaat van het samenwerkingsverband bestaat uit een percentage van het resultaat van dat samenwerkingsverband, ontbreekt die relatie. Dan zal dat aandeel immers ook in niet onbetekenende mate afhankelijk zijn van de bijdrage aan dat resultaat van de (arbeid van) andere partners ten behoeve van dat samenwerkingsverband en van hetgeen werknemers van dat samenwerkingsverband hebben bijgedragen aan dat resultaat. In een dergelijk geval kan de in het arrest van 17 september 2004 bedoelde afroommethode derhalve niet worden toegepast.
4.16
Opvallend is dat de Hoge Raad voor de vergelijkingsmethode niet langer spreekt van ‘concrete andere werknemers met soortgelijke dienstbetrekkingen’ (BNB 2005/50) maar van ‘werknemers met soortgelijke dienstbetrekkingen’. Boer leidt hieruit af dat nadruk wordt gelegd op de vergelijkbaarheid van de aard en omvang van de werkzaamheden in abstracto.24.
4.17
In overeenstemming, en gelijktijdig, met HR BNB 2013/71 oordeelde de Hoge Raad in HR BNB 2013/72. In de zaak die daar voorlag was sprake van een vennootschap waar – naast de belanghebbende – nog andere werknemers in dienst waren. De Hoge Raad overwoog:25.
Het tweede middel betoogt met juistheid dat de afroommethode niet mag worden toegepast in een geval als het onderhavige waarin naast de directeur-enigaandeelhouder nog enige werknemers in dienst van de vennootschap werkzaam zijn. In een zodanig geval kan immers niet worden aangenomen dat de opbrengsten van die vennootschap (nagenoeg) geheel voortvloeien uit de door de directeur daarvan – in zijn hoedanigheid van werknemer – verrichte arbeid.
4.18
In de uitspraak na verwijzing van HR BNB 2013/71, overwoog Hof Amsterdam dat de afroommethode niet kon worden toegepast.26.Hetzelfde gold volgens het Hof voor de door de inspecteur voorgestelde winstreductiemethode – waarbij van de winst de factor kapitaal wordt afgesplitst teneinde tot een beloning voor de factor arbeid te komen – aangezien die methode grote gelijkenis met de afroommethode vertoonde.27.Het Hof overwoog voorts dat de vennootschap waarin belanghebbende zijn aandeel in de advocatenmaatschap had ingebracht, niet met die maatschap was verbonden nu geen sprake was van een één derde belang. Aangezien evenmin kon worden aangenomen dat de werknemers van de maatschap bij belanghebbende in dienst zouden zijn, kon het loon van de meestverdienende medewerker van de maatschap (in dit geval de registeraccountant) niet als uitgangspunt worden genomen. Het Hof kwam uiteindelijk tot een vaststelling van het loon op basis van (70 procent van) het salaris van een (senior) advocaat-medewerker van de maatschap.
4.19
In cassatie tegen de verwijzingsuitspraak stelde de Staatssecretaris onder meer dat de vennootschap, in haar hoedanigheid van lid van de maatschap, moest worden beschouwd als werkgever van de bij de maatschap werkzame medewerkers, zodat het loon van de meestverdienende werknemer (de registeraccountant) zou moeten worden gebruikt voor de vaststelling van het gebruikelijke loon van belanghebbende. De Hoge Raad overwoog:28.
3.4.2.
Aangezien, naar in cassatie niet in geschil is, geen sprake is van enig met de BV verbonden lichaam, komt het er in dit geval op aan of bij de BV zelf andere werknemers in dienst zijn in de zin van artikel 12a, lid 1, tweede volzin, Wet LB 1964. Het geschil in cassatie spitst zich daarbij toe op de vraag of een werknemer die in dienst is van de maatschap, in dit verband tevens is aan te merken als een (andere) werknemer van de BV, die maat is in de maatschap. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Werknemers die in dienst zijn van een maatschap kunnen voor de toepassing van artikel 12a Wet LB 1964 niet tevens worden aangemerkt als werknemers van één of meer maten van die maatschap (vgl. HR 25 juni 2004, nr. 39578, ECLI:NL:HR:2004:AP4380, BNB 2004/346). Het op een andere rechtsopvatting gebaseerde middel faalt daarom.
4.20
Op 31 maart 2015 oordeelde Hof Den Haag op eenzelfde wijze als in de onderhavige zaak.29.In die procedure was eveneens sprake van een vennootschap waarvan de opbrengsten nagenoeg geheel voortvloeiden uit de door de DGA verrichte arbeid. Naar aanleiding van een boekenonderzoek corrigeerde de inspecteur het loon met toepassing van de afroommethode. Aangezien de omzet in twee jaren beduidend lager lag dan de overige jaren, kon de afroommethode niet tot een hoger loon leiden zodat correctie in die jaren achterwege bleef. Evenals in de onderhavige uitspraak, overwoog het Hof dat in de wetsgeschiedenis geen steun te vinden is voor de opvatting dat het de inspecteur vrij zou staan om in jaren waarin een vennootschap een substantiële winst behaalt, het loon met toepassing van de afroommethode te berekenen en in de jaren waarin een vennootschap een bescheiden winst heeft behaald, het door de vennootschap aangegeven en aan haar DGA uitbetaalde loon als belastbaar loon aan te merken. Naar het oordeel van het Hof zou een dergelijke, alternerende toepassing van de gebruikelijk-loonregeling met behulp van de afroommethode tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing leiden die de wetgever heeft beoogd noch voorzien.
Literatuur
4.21
Heithuis annoteerde in de BNB bij het arrest van 17 september 2004, waarin de afroommethode werd geïntroduceerd (onderdeel 4.13):30.
(…) Men kan dit gebruikelijke loon langs twee wegen bepalen:
- men kan van de werknemer uitgaan en vaststellen wat er in de markt voor dergelijke functies buiten aanmerkelijkbelangsituaties aan loon wordt betaald;
- men kan van de vennootschap uitgaan en vanuit de opbrengsten van de vennootschap terugrekenen welk salarisniveau de vennootschap kan dragen.
Dit laatste wordt wel de afroommethode genoemd die inmiddels in de jurisprudentie met betrekking tot de vaststelling van de goodwill in het kader van een geruisloze inbreng in de BV ruime ingang heeft gevonden. (…)
Uitgangspunt blijft dus de vergelijking van de werknemer met een aanmerkelijk belang, met andere, met hem vergelijkbare werknemers waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt. In casu mag de inspecteur echter de afroommethode hanteren om het gebruikelijke loon vast te stellen, maar dan moet hij dat wel goed doen en de opbrengsten van de BV verminderen met de aan die opbrengsten toe te rekenen kosten (exclusief het loon van die werknemer), lasten en afschrijvingen.
4.22
Boer schrijft in het NTFR-commentaar bij het arrest van 17 september 2004 met betrekking tot de wijze waarop het gebruikelijke loon dient te worden bepaald:31.
(…) De omvang van het gebruikelijke loon kan blijkens de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II, 24 761, nr. 8, p. 23) volgens het beginsel van de vrije-bewijsleer op ‘alle manieren‘ worden aangetoond. Duidelijk moge zijn dat dit in de praktijk tot moeizame discussies tussen belastingplichtigen en de fiscus kan leiden.
De inspecteur zegt de ‘gebruikelijke beloning‘ in de onderhavige casus te hebben vastgesteld aan de hand van de resultaten van de BV en komt daarbij uit op een bedrag van f 300.000. Een concrete becijfering blijft echter achterwege, zodat niet duidelijk is of nu een berekening of schatting van het ‘gebruikelijk loon‘ heeft plaatsgevonden. Het door de inspecteur niet onderbouwde bedrag wordt door het hof zonder nadere analyse gevolgd, terwijl een dergelijke analyse – in de woorden van A–G Van Ballegooijen (punt 17 van zijn conclusie) – zou hebben moeten neerkomen op een ‘preciseren‘ en ‘kwantificeren‘ van de prestaties van belanghebbende.
In r.o. 3.4 maakt de Hoge Raad korte metten met deze opstelling van het hof. Daarbij geeft de Hoge Raad – voorzover ik heb kunnen nagaan voor het eerst – een tweetal mogelijke methoden om dit gebruikelijke loon te bepalen. Het hof had enerzijds kunnen aansluiten bij ‘het salaris dat toegekend is aan concrete andere werknemers met soortgelijke dienstbetrekkingen‘ en anderzijds ‘op basis van de opbrengsten van de BV, verminderd met de aan die opbrengsten toe te rekenen kosten (exclusief het loon van die werknemer), lasten en afschrijvingen‘. Voorwaarde voor toepassing van deze laatste methode is wel dat de resultaten van de BV (nagenoeg) geheel toerekenbaar zijn aan de werkzaamheden van de belastingplichtige. In die laatste eis schuilt overigens wel weer een risico voor de praktijk, namelijk dat niet altijd eenvoudig zal zijn vast te stellen wanneer de resultaten van een BV in die mate aan de werkzaamheden van belastingplichtige zijn toe te schrijven. Om deze reden verdient het dan ook de voorkeur om primair bij de eerstgenoemde methode aan te sluiten. Slechts in het uitzonderlijk te achten geval dat een soortgelijke dienstbetrekking in de markt niet voorkomt, zou de tweede methode kunnen worden toegepast. Deze terughoudendheid ten aanzien van de tweede methode wordt nog eens versterkt door de ervaring die is opgedaan met de jurisprudentie ten aanzien van de goodwillbepaling bij een geruisloze inbreng. Ook in die gevallen blijkt namelijk dat het uiteindelijk aan de BV en de ‘werknemer‘ toerekenbare gedeelte van de winst dikwijls tot een moeilijk te beslechten discussie leidt, waarbij een gevoel van arbitraire uitkomsten niet kan worden vermeden.
Uit de woorden ‘bepaald kunnen worden‘ van de Hoge Raad (r.o. 3.4, eerste volzin) moet overigens worden afgeleid dat deze twee methoden geen exclusieve gelding hebben en, in overeenstemming met de vrije-bewijsleer, andere methoden dus ook zijn toegestaan. Nu het hof geen van beide methoden heeft toegepast, noch een andere gelijkwaardige toets heeft aangelegd ter bepaling van het ‘gebruikelijke loon‘, casseert de Hoge Raad de uitspraak op dit punt en beslist hij dat verwijzing moet volgen. (…)
4.23
In zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2012 (onderdeel 4.15 e.v.) schreef A-G Wattel:32.
De afroommethode is mijns inziens daarom in beginsel alleen bruikbaar bij een geïncorporeerde éénpitter zonder professional(s) in dienst die in wezen een (leidinggevende) werknemer vervangt bij een inhurende organisatie. Zij is mijns inziens hoe dan ook, net als de resale minus methode voor de arm’s length pricing van gelieerde dienstverlening, inferieur aan de CUP-methode [toelichting A-G: de comparable uncontrolled price]. Als er een CUP – een comparable – te vinden is in de markt der ongelieerde dienstverleners in loondienst, is de afroommethode mijns inziens uitgesloten.
4.24
Heithuis schrijft in zijn noot bij het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2012 (onderdeel 4.15 e.v.) over de rangorde tussen de vergelijkings- en afroommethode:33.
Een voor de praktijk belangrijke vraag is hoe de afroommethode zich verhoudt tot de wettelijke norm van art. 12a Wet LB 1964. Volgens deze wettelijke norm moet het loon van de aanmerkelijkbelanghouder worden vastgesteld op het loon van vergelijkbare werknemers die een soortgelijke dienstbetrekking uitoefenen maar geen aanmerkelijk belang bezitten in hun werkgever. A-G Wattel noemt deze vergelijkingsmethode in onderdeel 6.4 van zijn conclusie de in de ‘transfer pricing’-wereld wel bekende ‘comparable uncontrolled price (CUP)’-methode. De afroommethode noemt hij de in deze wereld bekende ‘resale minus’-methode. De vraag is dan of men in alle gevallen waarin de afroommethode van de Hoge Raad mag worden toegepast – zeg maar in geval van eenpersoons-BV’s (…) – deze wettelijke vergelijkingsnorm zonder meer kan worden vervangen door de afroommethode. Hiervoor moeten we terug naar het arrest BNB 2005/50c*, want onderhavig arrest zegt daar logischerwijs niets over, aangezien de afroommethode in casu niet toelaatbaar is. Uit BNB 2005/50c* lijkt te volgen dat er geen rangorde is tussen beide methoden in die zin dat de ene methode beter zou zijn dan de andere methode, en dat beide methoden derhalve nevenschikkend naast elkaar staan. Maar erg duidelijk is het arrest niet. De Hoge Raad schrijft in r.o. 3.4 van BNB 2005/50c* letterlijk: (…) [toelichting A-G: zie onderdeel 4.13].
De vraag is nu hoe deze rechtsoverweging moet worden geïnterpreteerd. De Belastingdienst lijkt deze zo uit te leggen dat de afroommethode ook mogelijk is, naast de wettelijke norm van de vergelijkingsmethode, geheel ter vrije keuze. Men kan deze rechtsoverweging echter ook anders interpreteren en daarbij betekenis toekennen aan het feit dat de Hoge Raad in deze rechtsoverweging eerst de wettelijke norm van de vergelijkingsmethode noemt en pas in de volgende volzin de afroommethode. Dit was mijn interpretatie van deze rechtsoverweging, toen ik in onderdeel 5 van mijn noot in BNB 2005/50c* schreef: ‘Uitgangspunt blijft dus de vergelijking van de werknemer met een aanmerkelijk belang, met andere, met hem vergelijkbare werknemers waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt.’ Ik constateer dat A-G Wattel dezelfde opvatting is toegedaan; zie onderdeel 9.11 van zijn conclusie.
Deze interpretatie lijkt mij nog steeds de juiste. De wettelijke norm in art. 12a Wet LB 1964 is die van de vergelijkingsmethode en niet die van de afroommethode. Sterker nog, de afroommethode wordt in art. 12a Wet LB 1964 niet eens genoemd en is door de Hoge Raad zelf bedacht, in navolging van zijn jurisprudentie over de vaststelling van de omvang van de overdraagbare goodwill bij de inbreng van een onderneming in een BV; zie HR 7 december 1994, nr. 29 808, BNB 1995/157c*, HR 8 oktober 1997, nr. 32 821, BNB 1998/123* en HR 28 januari 1998, nr. 33 027, BNB 1998/242*. Voorts gaat het bij de vaststelling van het gebruikelijke salaris, ondanks het wat verhullende taalgebruik, om een salaris dat in onafhankelijke-derdenverhoudingen zakelijk is; zie de onderdelen 5.4 en 9.4 van de conclusie van de A-G. In de wereld van de ‘transfer pricing’ is de hiervoor genoemde CUP-methode veruit superieur aan de andere uit deze wereld bekende, meer inferieure methoden als de ‘resale minus’- en de ‘cost plus’-methode. Tegen deze achtergrond zou men dan ook verwachten dat de afroommethode als ‘second best’-methode zou worden gebruikt en pas in beeld komt als zich volgens de voorkeursmethode van de wet, te weten de vergelijkingsmethode, geen gebruikelijk loon laat vaststellen. Maar
zo wordt de afroommethode dus niet door de Belastingdienst gehanteerd. In deze interpretatie van het arrest BNB 2005/50c* door de Belastingdienst heeft een aanmerkelijkbelanghouder dan niet de mogelijkheid om zich, als de inspecteur zijn salaris – laten wij aannemen volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad terecht – volgens de afroommethode bepaalt, hiertegen te verweren met een feitelijk onderzoek naar salarissen van met hem vergelijkbare werknemers die soortgelijke arbeid verrichten als hij, maar die geen aanmerkelijk belang bezitten in hun werkgever. Hij kan zich dan alleen maar tegen de toepassing van de afroommethode ten fundamente verweren met de stelling dat de afroommethode in zijn geval niet mag worden gehanteerd, omdat de opbrengsten van de BV niet (nagenoeg) geheel voortvloeien uit de door hem verrichte arbeid, precies zoals in het hierboven opgenomen arrest is geschied. Dit acht ik, gelet op de tekst van art. 12a Wet LB 1964 die wel de vergelijkings- maar niet de afroommethode noemt, vreemd. Ik zou het logisch vinden dat de afroommethode als ‘second best’-methode pas aan de orde komt als er volgens de hoofdmethode van de vergelijkingsmethode die, hetzij herhaald, veruit superieur is, geen gebruikelijk salaris kan worden vastgesteld. Hopelijk krijgt de Hoge Raad nog eens de gelegenheid zich over de verhouding tussen beide methoden expliciet uit te spreken.
4.25
Mertens schrijft naar aanleiding van de (conclusie bij de) arresten van 9 november 2012 (onderdeel 4.15 e.v.):34.
Met deze arresten is dus de op zichzelf staande vraag beantwoord wat (niet) wordt bedoeld met de situatie dat de opbrengsten (nagenoeg) geheel voortvloeien uit de arbeid van de directeur als zodanig. Maar uit deze arresten kan naar mijn mening niet a contrario worden opgemaakt dat, als een dergelijk geval zich wél voordoet de afroommethode de in steen gebeitelde leer vormt aan de hand waarvan in dergelijke situaties het gebruikelijk loon altijd dient te worden vastgesteld. Het is en blijft niet meer dan een hulpmethode bij de zoektocht naar het loon van de soortgelijke dienstbetrekking.
4.26
Boer schrijft over de verhouding tussen vergelijkings- en afroommethode (onderdeel 4.15 e.v.):35.
Beide arresten zijn voor de praktijk van groot belang en maken duidelijk dat de haast ongebreidelde toepassing van de afroommethode – zoals die door de fiscus ten aanzien van vrije beroepsbeoefenaren werd gepropageerd – berust op een misvatting. Deze misvatting vindt ontegenzeggelijk haar oorsprong in een verkeerde interpretatie van het afroomarrest. Alhoewel naar mijn mening ook uit dat arrest reeds duidelijk kon worden opgemaakt dat de afroommethode als secundaire methode diende te worden gezien (‘is het echter ook mogelijk’), is de rechtspraktijk zonder meer geholpen met de stelligheid die op dit punt uit beide arresten volgt.
Deze stelligheid komt in een aantal aspecten naar voren. In de eerste plaats is de Hoge Raad in de arresten van 9 november 2012 meer gedecideerd bij de ‘afhechting’ van de rechtsregel. In die gevallen waarin de opbrengsten van de bv niet (nagenoeg) geheel voortvloeien uit de werkzaamheden van de dga als werknemer van de bv ‘kan de in het arrest van 17 september 2004 bedoelde afroommethode niet worden toegepast’ (r.o. 5.3, slot). Veel duidelijker had het niet opgeschreven kunnen worden.
In de tweede plaats neemt de Hoge Raad een belangrijk gedeelte van de discussie weg door te preciseren in welke gevallen de opbrengsten van de bv (nagenoeg) geheel voortvloeien uit de werkzaamheden van de dga. Indien de opbrengsten van een (praktijk-) bv bestaan uit een percentage van het resultaat van een samenwerkingsverband kan niet worden gezegd dat het resultaat van de (praktijk-)bv nagenoeg geheel voortvloeit uit de arbeidsinspanningen van de dga; ook niet als deze de enige werknemer van de (praktijk-) bv is. Het is eenvoudigweg de inspanning van alle betrokkenen bij het samenwerkingsverband – partners en medewerkers – die het resultaat tot stand hebben gebracht. Uitsluitend indien het aandeel in het resultaat van het samenwerkingsverband als zodanig wordt bepaald door de arbeidsinspanningen van de dga, kan dit anders zijn. In de praktijk kan dit zich voordoen in gevallen waarin het winstaandeel van de (praktijk-)bv op declaratiebasis (‘uurtjes van de dga’) tot stand komt. Ook zou dit bij kostenmaatschappen – stricto sensu – kunnen spelen. In dergelijke gevallen – alsmede die van de klassieke éénpitter – verdient toepassing van de vergelijkingsmethode mijns inziens echter nog steeds de voorkeur; de afroommethode kan dan worden gebruikt als benchmark van de ‘soortgelijke dienstbetrekking’.
In de derde plaats spreekt de Hoge Raad in de arresten van 9 november 2012, zoals opgemerkt, niet langer over de vergelijking met het salaris van ‘concrete andere werknemers met soortgelijke dienstbetrekkingen’, maar van ‘werknemers met soortgelijke dienstbetrekkingen’. Het weglaten van de woorden ‘concrete andere’ maakt dat het accent komt te liggen op de soortgelijke dienstbetrekking. Hiervoor is de vergelijking op het niveau van de aard en omvang van de verrichte werkzaamheden doorslaggevend.
Het inperken van de afroommethode heeft tot gevolg dat de bepaling van de omvang van het gebruikelijke loon primair op basis van de vergelijkingsmethode dient plaats te vinden. Ik acht dit een goede zaak. Het gaat om het vaststellen van een ‘gebruikelijk loon’ in het kader van het vaststellen van een zakelijke vergoeding. De gebruikelijkloonregeling is – overigens nog afgezien van de doelmatigheidsdrempel van 30% – niet bedoeld om het hoogst denkbare salaris in aanmerking te nemen. Het gaat om een ‘zakelijk salaris’. Bij het vaststellen van het gebruikelijke loon dient de ‘geïncorporeerde’ vrije beroeper dan ook niet te worden vergeleken met zijn evenknie die als ondernemer door het leven gaat. Evenmin dient op basis van de afroommethode ‘door de (praktijk)bv heen te worden gekeken’, aangezien daarmee uiteindelijk een vergelijkbaar eindresultaat wordt bereikt. In die gevallen wordt ten onrechte de vergoeding voor ondernemingsrisico (gedeeltelijk) belast in de loonsfeer, hetgeen niet is bedoeld met de gebruikelijkloonregeling.
4.27
Van de Merwe schrijft in het NTFR-commentaar bij de uitspraak van het hof van 31 maart 2015 (onderdeel 4.20):36.
Deze uitspraak gaat over de gebruikelijkloonregeling. Het loon van de dga mag niet in belangrijke mate lager zijn dan een loon dat voor een vergelijkbare dienstbetrekking gebruikelijk is (art. 12a Wet LB 1964). Het is niet altijd eenvoudig een vergelijkbare dienstbetrekking te vinden. Daarom is onlangs de wettelijke definitie gewijzigd en gaat het niet meer om een vergelijkbare dienstbetrekking, maar om de meest vergelijkbare dienstbetrekking. De gedachte daarachter is dat hoewel er misschien geen vergelijkbare dienstbetrekking bestaat, er altijd een meest vergelijkbare dienstbetrekking is.Maar ook zonder een (meest) vergelijkbare dienstbetrekking aan te wijzen, kan een gebruikelijk loon worden bepaald in situaties waarin de winst van de werkgever (vrijwel) uitsluitend voortvloeit uit de arbeid van de dga. Deze methode wordt de afroommethode genoemd (HR 17 september 2004, nr. 38.378, NTFR 2004/1381 met commentaar van Boer, en HR 9 november 2012, nr.11/03555, NTFR 2012/2586 met commentaar van De Haan). De gedachte achter deze methode is dat in dergelijke situaties een onafhankelijke derde geen genoegen zal nemen met een lager loon dan de winst die de werkgever met zijn arbeid behaalt.
In deze uitspraak ging het om een situatie die zich leende voor toepassing van de afroommethode. De vennootschap behaalde door de jaren heen sterk wisselende winsten. Het aan de dga betaalde loon was echter door de jaren heen redelijk constant. De inspecteur wilde van twee walletjes snoepen. In de slechte jaren was het werkelijk betaalde loon belast. In de goede jaren verdedigde de inspecteur dat het gebruikelijk loon met toepassing van de afroommethode hoger was dan het betaalde loon. Dat kan niet de bedoeling zijn. Bij toepassing van de afroommethode zal het totale gebruikelijk loon op lange termijn gelijk moeten zijn aan de met de arbeid van de dga behaalde winst. Van jaar tot jaar kunnen eventueel verschillen optreden, maar dat is inherent aan de toepassing van deze methode.
5. Beschouwing en beoordeling van de middelen
5.1
Het geschil betreft de vraag hoe het loon van een directeur-grootaandeelhouder voor de toepassing van artikel 12a Wet LB 1964 moet worden bepaald. Bij de behandeling daarvan zal ik eerst ingaan op het eerste middel.
5.2
Het doel van de genoemde regeling is – met een zekere marge – het fiscale loon vast te stellen op het niveau ‘van een zakelijk te achten salaris’.37.
5.3
In de voor de onderhavige jaren geldende tekst van de wet38.is het uitgangspunt dat het loon van de DGA wordt vastgesteld op (1) ten minste omstreeks € 40.000 (de ‘WAZ-norm’).39.(2) Wanneer aannemelijk is dat een marktconform loon in ‘onverdachte’ verhoudingen lager is, wordt het loon op dat lagere bedrag vastgesteld. (3) Mutatis mutandis geldt hetzelfde bij een hoger marktconform loon, doch met een aftrek van 30%40.met dien verstande dat (4) het loon niet wordt bepaald op een lager niveau dan dat van het loon van de hoogst betaalde (andere) werknemer.
5.4
In de voorliggende zaak gaat het om de vaststelling van het loonniveau dat in zakelijke – niet door het bezit van een aanmerkelijk belang in de eigen werkgever beïnvloede – omstandigheden voor een functionaris als belanghebbende gangbaar is. Aan de orde is met name de situatie die zojuist bij (3) is bedoeld, maar in andere jaren zou mogelijk een lager loon in beeld kunnen komen (geval (2)).
5.5
De vraag is dus of ‘in het economisch verkeer een hoger loon gebruikelijk is’ dan artikel 12a Wet LB 1964 in beginsel voorschrijft. Dit betekent dat moet worden onderzocht of in de markt hogere lonen worden toegekend aan personen die vergelijkbare werkzaamheden anders dan als DGA in dienstbetrekking verrichten.
5.6
De toepassing van de afroommethode leidt niet tot de vaststelling van een ‘vergelijkbaar loon’, maar eerder tot ‘de voor loonbetaling beschikbare winst’.41.In wezen benadert het aldus becijferde bedrag ‘wat het loon zou kunnen zijn’. Deze berekeningswijze wijkt dus af van de wettelijke regeling en kan alleen worden gezien als een methode waarmee een lacune wordt opgevuld die dreigt te ontstaan in gevallen waarin geen ‘comparable uncontrolled price’ beschikbaar is.42.
5.7
De door de Hoge Raad geboden opening naar de afroommethode43.vloeit naar het mij voorkomt dus niet, althans niet volledig, voort uit de toepassing van de vrije bewijsleer,44.maar is een vrijmoedige interpretatie van art. 12a, lid 1, Wet LB 1964.
5.8
Daarom staat de keuze voor de toepassing van de vergelijkings- dan wel de afroommethode naar mijn mening dan ook niet ter vrije beschikking van de rechter die over de feiten oordeelt. In de gevallen waarin een ‘vergelijkbaar loon’ voorhanden is, is dit het in het economisch verkeer gebruikelijk loon in de zin der wet en kan de afroommethode niet worden toegepast.45.
5.9
In dit verband wijs ik er nog op dat artikel 12a Wet LB 1964 met invoering van het Belastingplan 2015 is gewijzigd, in die zin dat het criterium ‘soortgelijke dienstbetrekking’ is vervangen door de ‘meest vergelijkbare dienstbetrekking’.46.Dit betreft een verruiming. Door de staatssecretaris is tijdens de parlementaire behandeling van die Wijzigingswet opgemerkt dat het belang van de afroommethode als gevolg van de wijziging verder is afgenomen aangezien er altijd een meest vergelijkbare dienstbetrekking is.47.Hieruit kan worden afgeleid dat ook in de visie van de bewindsman, de afroommethode in beginsel subsidiair is ten opzichte van de vergelijkingsmethode.
5.10
In die benadering is de mogelijkheid van willekeurige keuze voor de ene dan wel de andere methode waar het Hof zich bevreesd voor toont, van tafel. De klachten in het eerste middel zijn daarom ongegrond of verliezen hun belang.
5.11
Weliswaar is tussen partijen niet in geschil dat de afroommethode in beginsel zou kunnen worden toegepast, maar nu een vergelijkbaar markconform loon ten processe vaststaat, heeft het Hof, wat er ook zij van de gebezigde gronden, terecht beslist dat dit het loon is dat bij toepassing van artikel 12a Wet LB 1964 in deze zaak moet worden aangehouden.48.
5.12
Het eerste middel faalt.
5.13
Met het tweede middel wordt opgekomen tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de DGA voor de overige concernvennootschappen meer heeft gedaan dan een houder van een aanmerkelijk belang in zijn hoedanigheid van aandeelhouder pleegt te doen.49.
5.14
De Staatssecretaris wijst in dat verband – onder verwijzing naar de vindplaats – op een aantal in feitelijke instanties aangevoerde stellingen. Bijzondere aandacht vraagt de Staatssecretaris voor de correspondentie die in het kader van het controleonderzoek is gevoerd.
5.15
Uit de betreffende stukken volgt dat het standpunt dat belanghebbende voor de overige concernvennootschappen meer werkzaamheden heeft verricht dan een houder van een aanmerkelijk belang in zijn hoedanigheid van aandeelhouder pleegt te doen, met name steunde op veronderstelde uitlatingen van de DGA van belanghebbende en de kosten die belanghebbende aan de concernvennootschappen zou hebben gedeclareerd.50.Uit de stukken van het geding volgt echter eveneens dat belanghebbende de stelling van de Inspecteur gemotiveerd heeft betwist en dat op de betrokkenheid bij, en de kosten van, de concernvennootschappen een toelichting werd gegeven.51.
5.16
Het oordeel van het Hof dat de Inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet met bescheiden of andere bewijsmiddelen aannemelijk heeft gemaakt dat de DGA voor de overige concernvennootschappen meer heeft gedaan dan hetgeen een houder van een aanmerkelijk belang voor de vennootschappen waarin hij een aanmerkelijk belang heeft in zijn hoedanigheid van (middellijk) aandeelhouder pleegt te doen, komt mij voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk voor.
5.17
Het tweede middel faalt.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑01‑2016
Conclusie voor HR 9 november 2012, nr. 11/03555, ECLI:NL:PHR:2012:BW4167, zie onderdeel 4.23.
In de litigieuze jaren hebben geen, voor cassatie, relevante wijzigingen plaatsgevonden anders dan de indexering van de normbedragen. Zo bedroeg het ‘minimum’ gebruikelijk loon respectievelijk € 40.000 (2008; 2009) en € 41.000 (2010).
Stb. 1996, 652.
Zie hierover ook A-G Wattel in zijn conclusie voor HR 9 november 2012, nr. 11/03555, ECLI:NL:PHR:2012:BW4167.
Kamerstukken II 1996/97, 24 761, nr. 7, p. 52-53.
Kamerstukken II 1996/97, 24 761, nr. 8, p. 23-24.
Kamerstukken II 1996/97, 24 761, nr. 62b, p. 14-15.
O.a. Stb. 2000, 216; 2000, 567; 2009, 610.
O.a. Stb. 2004, 324; 2005, 603; 2007, 251; 2009, 20620; 2011, 22888; 2012, 26314 en 2013, 35144.
Belastingplan 2015, Stb. 2014, 578,
Kamerstukken II 2014/15, 34 002, nr. 3, p. 13-14.
Zie onderdeel 4.13 e.v.
Kamerstukken II 2014/15, 34 002, nr. G, p.
HR 17 september 2004, nr. 38 378, ECLI:NL:HR:2004:AN8666, BNB 2005/50 m. nt. E.J.W. Heithuis.
HR 14 oktober 2003, nr. 14 760, ECLI:NL:HR:2005:AU4308, BNB 2005/381.
HR 9 november 2012, nr. 11/03555, ECLI:NL:HR:2012:BW4167, BNB 2013/71 m. nt. E.J.W. Heithuis.
J.P. Boer, ‘Gebruikelijk loon: vergelijkings- of afroommethode? De afroomarresten vergeleken’, NTFR-B 2013/13.
HR 9 november 2012, nr. 11/02127, ECLI:NL:HR:2012:BW4756, BNB 2013/72 m. nt. E.J.W. Heithuis.
Hof Amsterdam 26 september 2013, nrs. 12/01113; 12/01114, ECLI:NL:GHAMS:2013:3683, V-N 2014/5.2.3.
In gelijke zin oordeelde het Hof in het verwijzingsarrest dat volgde op BNB 2013/72: Hof Amsterdam 13 maart 2014, 12/01115, ECLI:NL:GHAMS:2014:783, V-N 2014/31.17. In die zaak werd geen (tweede) cassatie ingesteld.
HR 28 november 2014, nr. 13/05472, ECLI:NL:HR:2014:3440, BNB 2015/31 m. nt. P. Kavelaars.
Hof Den Haag 31 maart 2015, nrs. AWB 14/100 t/m 14/102, ECLI:NL:GHDHA:2015:962, V-N 2015/32.22.6.
NTFR 2004/1381.
Conclusie voor HR 9 november 2012, nr. 11/03555, ECLI:NL:PHR:2012:BW4167.
A.L. Mertens, ‘Het is nu wel genoeg, met dat afromen’, NTFR 2012/2618.
J.P. Boer, ‘Gebruikelijk loon: vergelijkings- of afroommethode? De afroomarresten vergeleken’, NTFR-B 2013/13.
NTFR 2015/2210.
Zie onderdeel 4.2 en 4.4 van deze conclusie.
Zie 4.1.
Zie 4.3, 4.5 en 4.6.
Met ingang van 1 januari 2015 is die marge – om budgettaire motieven – verlaagd naar 25 procent, zie 4.7.
Vergelijk de voor uitdeling beschikbare winst in het coöperatieregime uit artikel 9, lid 1, sub g, Wet VPB 1969. Zie ook de jurisprudentie betreffende de overdraagbare goodwill bij de inbreng van een onderneming in een B.V. (vgl. A-G Wattel in zijn conclusie voor HR 9 november 2012, nr. 11/03555, ECLI:NL:PHR:2012:BW4167, onderdeel 7).
Zie 4.23.
Zie 4.13 t/m 4.17.
Vgl. 4.22.
Zie 4.21 t/m 4.26.
Zie 4.7 t/m 4.12.
Zie 4.9, 4.10 en 4.12.
Zie 2.5, r.o. 7.10 van de bestreden Hofuitspraak.
Overigens kan de vraag worden opgeworpen of de beloning voor eventuele werkzaamheden voor zustervennootschappen in deze procedure aan de orde kan worden gesteld. Artikel 12a Wet LB 1964 dient in beginsel per dienstbetrekking te worden toegepast. Dit is slechts anders indien het salaris van de houder van een aanmerkelijk belang van de tot een concern behorende vennootschap mede zou strekken tot beloning van werkzaamheden die de DGA zou verrichten voor andere concernvennootschappen. Nu de uitspraak daarover onvoldoende feiten bevat, laat ik dit aspect rusten.
Zie de pleitnotitie d.d. 25 maart 2015 (met een algemene handhaving van het in eerste en tweede aanleg gestelde), de motivering van het hoger-beroepschrift d.d. 17 september 2014, bijlagen 2 t/m 4 bij het verweerschrift in beroep d.d. 5 februari 2014.
O.a. het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 25 maart 2015, het verweerschrift in hoger beroep d.d. 10 november 2014, bijlage 3 en 4 bij het verweerschrift in beroep d.d. 5 februari 2014.
Beroepschrift 07‑08‑2015
Den Haag, [- 7 AUG 2015]
Kenmerk: DGB 2015-3233
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 15/02880) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 20 mei 2015, nr. 14/00605 t/m 14/00608, inzake [X] B.V. te [Z] betreffende de naheffingsaanslagen loonbelasting/premie volksverzekeringen over de tijdvakken van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007, 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008, 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 en 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 2 juli 2015 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik Voor:
I
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat het te lage loon voor de jaren 2007 tot en met 2010 niet gecorrigeerd mag worden met behulp van de afroommethode, omdat in de jaren 2011 en 2012 is uitgegaan van het hogere daadwerkelijk toegekende loon, waardoor volgens het Hof sprake zou zijn van een onredelijke en willekeurige belastingheffing, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat:
- a.
bij de vaststelling van het loon in de jaren 2007 tot en met 2010 nog niet bekend is hoe hoog het behaalde resultaat in de komende jaren zal zijn;
- b.
de inspecteur niet de wettelijke mogelijkheid heeft om een lager loon in aanmerking te nemen dan het daadwerkelijk genoten loon (artikel 12 a Wet LB biedt alleen ruimte voor aanpassing naar boven);
- c.
het Hof geen rekening heeft gehouden met het feit dat in de jaren 2007 tot en met 2010 het loon is vastgesteld op 30% onder het gebruikelijke loon; en
- d.
het Hof bij zijn oordeel wel rekening houdt met de jaren waarin het loon lager had mogen worden vastgesteld (2010 en 2011) maar niet met het jaar 2006, waarin een veel hoger loon vastgesteld had moeten worden.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Het Hof heeft conform de uitgangspunten van de jurisprudentie van Uw Raad geoordeeld dat in casu het gebruikelijk loon afgeleid mag worden met behulp van de zogenoemde afroommethode. In Uw arrest van 9 november 2012, nr. 11/03555, ECLI:NL:HR:2012;BW167 verwoordde U dit als volgt:
‘In een geval waarin de opbrengsten van een BV (nagenoeg) geheel voortvloeien uit de door de directeur daarvan — in zijn hoedanigheid van werknemer van die BV — verrichte arbeid, is het echter ook mogelijk het gebruikelijke loon te berekenen op basis van de opbrengsten van de betreffende BV, verminderd met de aan die opbrengsten toe te rekenen kosten (exclusief het loon van die werknemer), lasten en afschrijvingen (zie het arrest van 17 september 2004).’
Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat een dergelijke situatie zich hier voordoet. Toepassing van deze methode op de jaren die in het onderzoek betrokken zijn leidde tot de volgende uitkomsten:
Toegekend loon | Loon afroommethode zonder 30% marge | Loon afroommethode na 30% marge | Correctie | |||||
2007 | € | 70.360 | € | 150.000 | € | 105.000 | € | 34.370 |
2008 | € | 69.522 | € | 178.500 | € | 125.000 | € | 55.478 |
2009 | € | 69:522 | € | 128.500 | € | 90.000 | € | 20.478 |
2010 | € | 69.522 | € | 135.700 | € | 95.000 | € | 25.478 |
Bij de vaststelling van de correctie heeft de inspecteur de 30%-marge toegepast, omdat de wet voorschrijft dat het loon niet meer dan 30% lager mag zijn dan het gebruikelijke loon. Het gebruikelijk loon voor de jaren 2007 tot en met 2010 is derhalve hoger dan de door de inspecteur uiteindelijk in aanmerking genomen bedragen. De werking van de doelmatigheidsmarge brengt mee dat tot een bedrag van ruim € 177.000 gebruikelijk loon niet in aanmerking is genomen.
Het Hof oordeelt dat nu de inspecteur in de jaren 2011 en 2012 het toegekende loon in aanmerking heeft genomen en niet het lagere bedrag dat voortvloeit uit toepassing van de afroommethode in die jaren, het gevolg heeft dat sprake is van een willekeurige en onredelijke vaststelling van het gebruikelijk loon. Om die reden laat het Hof de toepassing van de afroommethode bulten beschouwing voor de jaren 2007 tot en met 2010.
Het Hof miskent hiermee dat hierdoor voor de jaren 2007 tot en met 2010 een loon wordt vastgesteld dat meer dan 30% afwijkt van het gebruikelijke loon. Het argument dat rekening gehouden moet worden met de resultaten van de volgende jaren volgt niet uit de wettekst en ook niet uit de wetgeschiedenis. Het loon dient ieder jaar op zich te voldoen aan de regels van artikel 12a Wet LB. Bij de vaststelling van het loon in 2007 is bijvoorbeeld nog in het geheel niet bekend hoe hoog het resultaat in 2011 zal worden.
De inspecteur kan op basis van de tekst van de wet in de jaren 2011 en 2012 geen lager loon in aanmerking nemen dan het toegekende loon. Artikel 12a Wet LB geeft slechts aan hoeveel het loon ten minste moet bedragen. De tekst en de strekking van artikel 12a Wet LB bieden ook geen mogelijkheid tot het aanpassen van het loon in neerwaartse zin. Dat neemt niet weg dat belanghebbende in de jaren 2011 en 2012 het loon van haar werknemer lager had kunnen en mogen vaststellen, belanghebbende heeft dat echter niet gedaan. Een verplichting daartoe volgt echter niet uit de wet. De inspecteur kan dan niet anders dan aansluiten bij het daadwerkelijk genoten loon. Van een keuze door de inspecteur voor de hoogste van twee uitkomsten, zoals het Hof lijkt te stellen, is dan ook geen sprake.
Het Hof wijst erop dat door de alternerende toepassing van de afroommethode en het daadwerkelijke loon meer loonbelasting verschuldigd zou zijn dan bij toepassing van de afroommethode over alle jaren. Kennelijk acht het Hof dit onredelijk. Daarbij verliest het Hof uit het oog dat door toepassing van de gebruikelijkheidsmarge in de jaren van toepassing van de afroommethode steeds reeds 30% van het gebruikelijke loon buiten aanmerking blijft. In casu gaat dat voor de in het onderzoek betrokken periode om een bedrag van ruim € 177.000. Dat dan in de jaren 2011 en 2012 een hoger loon in aanmerking is genomen dan minimaal op grond van de wet had gemoeten, acht ik niet op voorhand onredelijk of willekeurig. Bovendien is dat een keuze van belanghebbende zelf of van zijn werkgever of van beiden. In zoverre acht ik de uitspraak van het niet alleen onjuist, maar ook onvoldoende gemotiveerd. Dat geldt nog te meer nu het Hof wel de twee jaren na de onderzoeksperiode in de beoordeling betrekt, maar niet het voorafgaande jaar 2006, waarin belanghebbende juist haar hoogste resultaat behaalde.
De benadering van het Hof lijkt enigszins op een middelingsregeling, zoals we die kennen uit artikel 3.154 Wet IB 2001, waarbij anders dan in die regeling het middelingstijdvak van geval tot geval wisselt. Een dergelijke regeling kent de Wet LB niet en de redelijkheid gebiedt mijns inziens ook niet om een dergelijke benadering in casu toe te passen.
II
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 12a Wet LB en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld (r.o. 7.11) dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de DGA voor de overige concernvennootschappen meer heeft gedaan dan een houder van een aanmerkelijk belang in zijn hoedanigheid van aandeelhouder pleegt te doen, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
De inspecteur heeft er ter zitting op gewezen dat uit de website van de andere vennootschappen blijkt dat de DGA meer doet dan alleen aandeelhouderswerkzaamheden. Dat volgt ook uit het feit dat er bij die andere vennootschappen kosten worden gedeclareerd. In dit kader kan ook gewezen worden op de pleitnota van de inspecteur van 25 maart 2015, waar hij het in eerste en tweede aanleg gestelde heeft gehandhaafd. Ook de paragrafen 3.11, 3.12, 6.2 en 6.4. van het beroepschrift van 17 september 2014 zijn op dit punt van belang.
Bijzondere aandacht vraag ik voor drietal brieven, die tot de gedingstukken behoren:
a.
De brief van de controleambtenaar d.d. 14 mei 2012 (bijlage 2 van inventarislijst 5 februari 2012).
In deze brief wordt gesproken over een kilometervergoeding van € 2.672. Dit bedrag is door [C] BV aan belanghebbende overgemaakt in plaats van rechtstreeks aan de DGA. De DGA is bestuurder van [C] BV. Tot de activiteiten behoort het door de DGA verzorgen van lezingen. De in 2009 abusievelijk aan belanghebbende overgemaakte kilometervergoeding laat zien dat de DGA, uitgaande van een kilometervergoeding van € 0,19 per kilometer ruim 14.000 kilometers ten behoeve van [C] BV heeft afgelegd. Daarmee heeft de inspecteur mijns inziens meer dan voldoende aannemelijk gemaakt dat de DGA meer werkzaamheden verricht dan de normale aandeelhouderswerkzaamheden.
b.
De brief van belanghebbende van 25 mei 2012 (bijlage 3 van inventarislijst 5 februari 2012).
Uit deze brief blijkt dat sprake is van een tweede telefoonabonnement voor gesprekken die binnenkomen voor [C] BV. Ook dit wijst op meer werkzaamheden dan de normale aandeelhouderswerkzaamheden.
c.
De brief van belanghebbende van 25 september 2012 (bijlage 4 van inventarislijst van 5 februari 2012).
Uit deze brief volgt dat door belanghebbende € 30.000 in rekening is gebracht aan [C] BV voor werkzaamheden van de DGA voor deze vennootschap. Hieruit volgt dat de DGA daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor [C] BV. Nu deze zijn gefactureerd is niet aannemelijk dat dit aandeelhouderswerkzaamheden betreffen, dan zou voor het in rekening brengen van de gewerkte uren namelijk geen reden bestaan.
Uit de pleitnota van belanghebbende van 17 maart 2014 blijkt overigens ook dat belanghebbende in de betrokken jaren kosten doorbelast aan de andere concernvennootschappen, hetgeen duidt op activiteiten, andere dan in de hoedanigheid van aandeelhouder, van de DGA voor die vennootschappen.
Zo wordt in 2008 circa € 6.900 in rekening gebracht en in 2010 € 9.000, zo volgt uit de pleitnota.
Het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is gemaakt dat de DGA van belanghebbende ten behoeve van de andere concernvennootschappen andere werkzaamheden dan de werkzaamheden in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft verricht, acht ik volstrekt onbegrijpelijk in het licht van de uit het procesdossier blijkende feiten en omstandigheden.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,