Hof Arnhem-Leeuwarden, 01-05-2018, nr. 15/00908
ECLI:NL:GHARL:2018:4324, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
01-05-2018
- Zaaknummer
15/00908
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:4324, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 01‑05‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2015:3462, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2018/1153 met annotatie van
Uitspraak 01‑05‑2018
Inhoudsindicatie
BPM. Invoer gebruikte auto. Naheffing. Schending verdedigingsbeginsel? Proceskosten. Immateriële schadevergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Locatie Arnhem
nummer 15/00908
uitspraakdatum: 1 mei 2018
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 2 juni 2015, nummer AWB 12/2885 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
en
de Staat der Nederlanden (Minister voor Rechtsbescherming; hierna: de Staat)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De Inspecteur heeft met dagtekening 13 augustus 2010 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd ten bedrage van € 2.286. Bij gelijktijdig genomen beschikking is aan belanghebbende een boete opgelegd van € 1.143.
1.2
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 8 mei 2012 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 2 juni 2015 het beroep gegrond verklaard.
1.4
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 29 juni 2015 een hogerberoepschrift ingediend. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 8 februari 2018 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [A] en [B] als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede – namens de Inspecteur – [C] en [D] .
1.7
Ter zitting van het Hof zijn gelijktijdig de zaken behandeld met de hierna te noemen zaaknummers van het Hof: 15/01321 tot en met 15/01327, 15/01510, 15/00908, 15/01514. 15/01515, 15/01516, 15/01522, 15/01512 en 15/01513.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende bezit een personenauto, merk Jaguar, type X-type, 2.0D, met het Spaanse kenteken [0000YYY] (hierna: de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 10 februari 2004. De netto catalogusprijs van de auto bij de eerste tenaamstelling bedroeg € 21.188. De kilometerstand stond op 3 maart 2010 op 125.000.
2.2
De auto is eigendom van belanghebbende en staat op zijn naam geregistreerd in het Spaanse kentekenregister, waarin voor zover hier van belang staat vermeld het vakantieadres van belanghebbende: [a-straat] [E] .
2.3
Belanghebbende heeft zijn hoofdverblijf in Nederland, in de gemeente Utrecht. Hij exploiteert in Nederland een onderneming op het gebied van handel in gebruikte auto’s, waaronder auto’s die vanuit het buitenland door belanghebbende zijn ingevoerd.
2.4
Belanghebbende is [in] 2010 tijdens een verkeerscontrole op de [b-straat] te [Z] door de Politie Noord District Utrecht Stad Wijkpolitie als bestuurder van de auto staande gehouden. Door de politie is, aldus het tot de gedingstukken behorende rapport, het volgende vastgesteld:
“(…) Tijdens deze controle werd betrokkene [X] gecontroleerd in een personenauto voorzien van een Spaans kenteken ( [0000YYY] ) Hij was de bestuurder en gaf aan de eigenaar van het voertuig te zijn. Hij was voor een dag in Nederland en verbleef verder in Spanje. Deze informatie vastgelegd en een mailtje gestuurd naar de belastingdienst.”
2.5
Bij brief van 2 juli 2010 heeft de Inspecteur een kennisgeving naheffingsaanslag BPM en vergrijpboete doen toekomen aan belanghebbende. Daarbij is belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na dagtekening van de kennisgeving zijn zienswijze te geven tegen het voorgenomen besluit om een naheffingsaanslag met boete op te leggen.
2.6
Belanghebbende heeft bij brief van 6 juli 2010 schriftelijk gereageerd op de kennisgeving en het volgende gesteld:
“(…) De auto waar het over gaat staat het hele jaar in Spanje alleen op 2 maart jl ben ik met de auto naar Nederland gekomen om 10 maart weer naar Spanje te gaan. Ik ben met de auto gekomen omdat ik spullen mee terug moest nemen naar Spanje. De auto is ook in Spanje verzekerd. Ik wil alles graag in persoonlijk gesprek toelichten en hoop dan snel een afspraak met u te kunnen maken.”
2.7
Op 14 juli 2010 heeft belanghebbende telefonisch contact gehad met de Inspecteur en zijn standpunt mondeling nader toegelicht. De Inspecteur heeft in hetgeen belanghebbende te dezen heeft aangevoerd geen aanleiding gezien zijn standpunt ter zake van de naheffingsaanslag en de boete te herzien.
2.8
De Inspecteur heeft met dagtekening 13 augustus 2010 aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag in de BPM opgelegd ten bedrage van € 2.286. Bij gelijktijdig genomen beschikking heeft hij een boete aan belanghebbende opgelegd van € 1.143.
2.9
Belanghebbende heeft op 9 september 2010 tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bezwaar gemaakt. Belanghebbende werd en wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden BPM-zaken.
2.10
Voor de motivering van het bezwaarschrift heeft belanghebbendes gemachtigde op diens verzoek uitstel gekregen tot 1 november 2010. De motivering van het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 11 oktober 2010.
2.11
Bij brief van 16 november 2011 heeft de Inspecteur zijn voornemen om het bezwaar af te wijzen aangekondigd en belanghebbende en diens gemachtigde in de gelegenheid gesteld om gebruik te maken van de mogelijkheid om te worden gehoord.
2.12
Bij brief van 6 december 2011, ontvangen door de Inspecteur op 8 december 2011, heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat hij niet in persoon wenst te worden gehoord.
2.13
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 8 mei 2012 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
2.14
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 2 juni 2015 het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 1.838 en de boetebeschikking verminderd tot een bedrag van € 781. Daarnaast heeft de Rechtbank het verzoek tot vergoeding van immateriële schade toegewezen, de Staat veroordeeld tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.500. De Rechtbank heeft belanghebbende voorts een proceskostenvergoeding toegekend ten bedrage van € 1.224 en teruggaaf van het griffierecht gelast ten bedrage van € 156.
2.15
De Rechtbank heeft de proceskosten ter zake van het bezwaar en het beroep berekend overeenkomstig de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). Daarbij heeft de Rechtbank geen samenhang aangenomen als bedoeld in artikel 3 van het Bpb. De vergoeding is vervolgens als volgt berekend:
Ter zake van het bezwaar: € 244 (€ 244 voor het bezwaarschrift x wegingsfactor 1)
Ter zake van het beroep: € 980 (€ 490 voor het beroepschrift, € 490 voor de verschijning ter zitting x 1 wegingsfactor)
2.16
Belanghebbende heeft op 29 juni 2015 hoger beroep ingesteld.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1
In hoger beroep is in geschil: (1) of sprake is van schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel wegens schending van de hoorplicht (2) of terecht en tot de juiste hoogte een naheffingsaanslag BPM aan belanghebbende is opgelegd (3) of de Rechtbank tot het juiste bedrag een rentevergoeding aan belanghebbende heeft toegekend, (4) of de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding te laag is, en (5) of het bedrag van de vergoeding van immateriële schade terecht is gematigd door de Rechtbank.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
Hoorplicht
4.1
Belanghebbende klaagt erover dat hij niet gehoord is met betrekking tot het voornemen van de Inspecteur om aan hem de in geschil zijnde naheffingsaanslag en boete op te leggen en stelt met verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie EU in de zaken M, C-277/11, ECLI:EU:C:2012:744; Sopropé, C-349/07, ECLI:EU:C:2008:746; G en R, C-383/13 PPU, ECLI:EU:C:2013:533; en Kamino International Logistics, C-129/13, ECLI:EU:C:2014:2041 (hierna: het arrest Kamino), dat de naheffingsaanslag en de boetebeschikking dienen te worden vernietigd, omdat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel geschonden is.
4.2
Uit onder het arrest Kamino volgt:
“(…) 28. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging een algemeen beginsel van Unierecht vormt waarvan het recht om in elke procedure te worden gehoord integraal deel uitmaakt (arresten Sopropé, EU:C:2008:746, punten 33 en 36, en M., C-277/11, EU:C:2012:744, punten 81 en 82).
(…)
30. Dat beginsel, dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen (arrest Sopropé, EU:C:2008:746, punt 36), vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren (arrest Sopropé, EU:C:2008:746, punt 37). (…)”
4.3
Anders dan belanghebbende klaarblijkelijk meent, brengt een (eventuele) schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet automatisch met zich dat de naheffingsaanslag en de vergrijpboete dienen te worden vernietigd. Het Hof van Justitie EU heeft in het arrest Kamino immers overwogen:
“(…) 78. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, brengt de verplichting van de nationale rechter om de volle werking van het Unierecht te waarborgen niet mee dat een beschikking die wordt aangevochten omdat zij is vastgesteld in strijd met de rechten van de verdediging, in het bijzonder het recht om te worden gehoord, altijd nietig dient te worden verklaard.
79. Schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder het recht om te worden gehoord, leidt naar Unierecht immers pas tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben (…).”
4.4
De Inspecteur heeft zowel bij diens kennisgeving van zijn voornemen tot het opleggen van de naheffingsaanslag en de boete als bij de afhandeling van het bezwaarschrift tegen deze naheffingsaanslag en de boete, belanghebbende in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Belanghebbende heeft persoonlijk van die gelegenheid gebruik gemaakt, daar hij op 14 juli 2010 contact heeft opgenomen met de Inspecteur en zijn visie heeft gegeven ter zake van de kennisgeving met betrekking tot het voornemen tot het opleggen van de naheffingsaanslag en de boete. Belanghebbende is derhalve in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze met betrekking tot de aankondiging van 2 juli 2010, kenbaar te maken en heeft daarvan ook gebruik gemaakt, zodat hij daarmee naar het oordeel van het Hof is gehoord als bedoeld in de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van het Hof van Justitie EU. Dat dit hoorgesprek niet heeft geleid tot het afzien van het opleggen van de naheffingsaanslag en de boete doet hieraan niet af. Ter zake van het nadien ingediende bezwaar, heeft de gemachtigde bij brief van 6 december 2010, nadat hij nogmaals door de Inspecteur was gewezen op diens recht om te worden gehoord in het bezwaar, uitdrukkelijk afstand gedaan van zijn recht om te worden gehoord. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake en ziet het Hof geen aanleiding de naheffingsaanslag en de boete op die grond te vernietigen.
Naheffingsaanslag
4.5
Artikel 1, lid 6, van de Wet BPM (tekst 1 januari 2010) luidde als volgt:
“Ingeval een niet geregistreerde personenauto, een niet geregistreerd motorrijwiel of een niet geregistreerde bestelauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, is de belasting verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.”
4.6
Op grond van artikel 5 van de Wet BPM wordt met betrekking tot een niet geregistreerd personenauto, een niet geregistreerd motorrijwiel of een niet geregistreerde bestelauto de belasting geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.
4.7
Ingevolge artikel 12b van de Wet BPM kan, voor zover hier van belang, in geval van constatering van het gebruik van de weg met een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto waarvoor de belasting die is verschuldigd ter zake van het in artikel 1, lid 6, genoemde feit niet is betaald, de belasting worden nageheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. Het tijdstip van aanvang van het gebruik van de weg wordt daarbij gesteld op het tijdstip van constatering.
4.8
Belanghebbende voert aan dat de op de voet van artikel 1, lid 6, van de Wet BPM opgelegde naheffingsaanslag niet strookt met de fundamentele vrijheden van het Unierecht, aangezien bij het belastbaar feit in vorenbedoeld artikel geen rekening wordt gehouden met de duur van het gebruik van de weg in Nederland. Reeds op die grond dient, aldus belanghebbende, de naheffingsaanslag te worden vernietigd.
4.9
Naar het oordeel van het Hof faalt dit standpunt van belanghebbende. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 april 2016, nr. 15/02976, ECLI:NL:HR:2016:753 geoordeeld dat artikel 110 VWEU ertoe strekt elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de heffing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten (zie HvJ 19 december 2013, X, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, punt 26 – hierna: het arrest X –, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EU houdt dit in dat op vanuit andere lidstaten overgebrachte goederen op geen enkele manier een zwaardere fiscale last mag komen te drukken dan op reeds in het binnenlandse verkeer aanwezige goederen (vgl. het arrest X, punten 28 en 29, alsmede de aldaar aangehaalde rechtspraak). In dat kader heeft de Hoge Raad in het arrest van 14 februari 2014, nr. 12/05759, ECLI:NL:HR:2014:281 geoordeeld dat artikel 110 VWEU niet eraan in de weg staat dat Nederland een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting onderwerpt, ongeacht de tijdsduur of de intensiteit van het gebruik van de auto in gevallen waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt, mits bij de uitoefening van die bevoegdheden rekening wordt gehouden met het evenredigheidsbeginsel (vgl. onder meer het arrest HvJ 15 december 2005, Nadin en Nadin-Lux, C-151/04 en C-152/04, ECLI:EU:C:2005:775, punt 41, en de beschikking HvJ 27 juni 2006, Van de Coevering, C-242/05, ECLI:EU:C:2006:430, punt 24).
Dat het feitelijke gebruik van een auto voor de heffing van een belasting zoals de BPM reeds toereikend is, volgt onder meer uit het arrest van Hof van Justitie EU van 22 mei 2008, C-42/08, ECLI:EU:C:2008:305:
“(…) Zo is het een lidstaat toegestaan een belasting te heffen over een in een andere lidstaat geregistreerd en gehuurd motorvoertuig ter zake van het gebruik ervan door in eerstgenoemde lidstaat gevestigde of woonachtige personen, wanneer dit voertuig hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt (…)”.
4.10
Gelet op het rapport dat is opgemaakt na de politiecontrole van 3 maart 2010 staat vast dat de auto op die datum feitelijk ter beschikking heeft gestaan van belanghebbende en dat hij op dat moment met de auto gebruik heeft gemaakt van de openbare weg in Nederland. Daarmee is sprake van een belastbaar feit zoals bedoeld in artikel 1, lid 6, van de Wet BPM. Belanghebbende heeft vóór de aanvang van het gebruik van de weg met de auto geen BPM op aangifte voldaan zodat in zoverre terecht is nageheven en is in zoverre geen sprake van schending van het Unierecht. Belanghebbende stelt echter dat geen sprake is van duurzaam gebruik omdat de auto door hem slechts kortstondig is gebruikt.
4.11
In het arrest van 15 december 2005, Nadin en Nadin-Lux, gev. zaken C-151/04 en C-152/04, ECLI:EU:C:2005:775, in punt 42 heeft het Hof van Justitie EU geoordeeld dat het aan de nationale rechter is om uit te maken of een voertuig duurzaam in een lidstaat wordt gebruikt.
4.12
De Rechtbank heeft in dat kader het volgende overwogen:
“13. Het voorgaande brengt wel mee dat het begrip “gebruik van de weg” in artikel 12b van de Wet BPM verdragsconform dient te worden uitgelegd als “duurzaam gebruik” dan wel beoogd duurzaam gebruik. Dat in dit geval geen sprake is van een situatie van huur doet hieraan niet af, gelet op de hiervoor weergegeven formulering in het arrest van het HvJ van 22 mei 2008. Hiervoor verwijst de rechtbank tevens naar HvJ 26 april 2012, ECLI: EU:C:2012:246.
14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag rekening te houden met de vraag of sprake is van duurzaam gebruik. Dit ligt ook in lijn met het arrest van het HvJ van 22 februari 2001, ECLI:EU:C:2001:109 (Gomes Valente), waaruit kan worden afgeleid dat verweerder dient te voorkomen dat te veel belasting wordt geheven. Verweerder draagt de bewijslast dat sprake is van (beoogd) duurzaam gebruik van de weg in Nederland met de onderhavige auto, omdat alleen in dat geval BPM geheven mag worden.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met name met hetgeen ter zitting is toegelicht voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van duurzaam gebruik van de weg in Nederland. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser de door verweerder gestelde feiten niet heeft betwist en dat eiser zelf telkens wisselende verklaringen heeft gegeven voor het geconstateerde gebruik van de weg met deze auto op 3 maart 2010.
16. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van duurzaam gebruik niet alleen naar de onderhavige reis dient te worden gekeken, maar ook naar gebruik van de weg in de voorafgaande periode en beoogd gebruik in de toekomst. Daarover heeft eiser niets verklaard. Verweerder daarentegen heeft erop gewezen dat eiser in Nederland woont, daar een bedrijf heeft en dus regelmatig in Nederland is, terwijl over de beschikbaarheid van een in Nederland geregistreerde auto niets bekend is. Ter zitting heeft de gemachtigde bevestigd dat het adres in Spanje een vakantieverblijf betreft. De stelling van verweerder dat eiser vaker in Nederland verblijft dan in Spanje is uitdrukkelijk niet betwist. Ook de overige stellingen van verweerder heeft eiser niet betwist. Zijn eigen verklaring wijzigt voortdurend. Oorspronkelijk voerde hij aan dat het de auto van een vriendin betrof en dat hij maar een dag in Nederland was, vervolgens was het een verblijf van acht dagen, respectievelijk vanwege een begrafenis dan wel voor het ophalen van spullen. Niets is toegelicht, ook niet of eiser in Nederland eventueel een andere auto ter beschikking staat. Aangezien eiser geen consistente en geloofwaardige verklaring heeft gegeven, kan aan zijn verklaringen geen waarde worden gehecht en is de betwisting van het duurzame verblijf in Nederland en daarmee het duurzame gebruik van de weg volstrekt onvoldoende. Daar komt nog bij dat voor een kort verblijf (maximaal twee weken) een vrijstelling kan worden gevraagd op grond van artikel 14 van de Wet BPM en artikel 3a van het Uitvoeringsbesluit BPM 1992, juist om de gevallen van niet-duurzaam gebruik buiten de heffing te houden. Eiser, die professioneel handelaar in gebruikte auto’s is en meermalen een auto in Nederland heeft ingevoerd, moet geacht worden op de hoogte te zijn van die regeling. Hij heeft op deze regeling geen beroep gedaan. Gelet op al deze feiten en omstandigheden, is het naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat sprake is van duurzaam gebruik van de Nederlandse weg met de auto. Dit betekent dat sprake is van een belastbaar feit.”
4.13
Het Hof onderschrijft deze overwegingen en deze beslissing van de Rechtbank en maakt die tot de zijne. Het andersluidende standpunt van belanghebbende wordt derhalve verworpen.
De hoogte van de naheffingsaanslag
4.14
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur gehouden is om het bewijs te leveren dat de verschuldigde BPM die op de auto drukt niet hoger is dan de BPM die drukt op een vergelijkbaar voertuig dat zich reeds op de Nederlandse markt bevindt.
4.15
In dit verband is het volgende van belang. Wanneer procespartijen, zoals hier, strijden over feiten in het kader van een wettelijke regeling die leidt tot een vermindering van de belastingschuld, ligt het in de regel op de weg van de belastingplichtige die feiten te stellen, en bij gemotiveerde betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat terecht aanspraak wordt gemaakt op de desbetreffende vermindering. Als uitgangspunt heeft deze regel van bewijslastverdeling ook te gelden in zaken als de onderhavige. De omstandigheid dat het te dezen gaat om een procedure inzake een door de Inspecteur opgelegde naheffingsaanslag, doet hieraan naar het oordeel van het Hof niet af. De verhouding van partijen ten opzichte van de verdeling van de bewijslast in een procedure inzake een naheffingsaanslag is immers geen andere dan wanneer het zou gaan om een procedure inzake de voldoening op aangifte (vgl. onder meer de in het kader van navordering gewezen arresten HR 18 november 2011, nr. 10/05052, ECLI:NL:HR:2011:BU4804 en HR 19 juni 1929, B.4530).
4.16
De omstandigheid dat de Nederlandse belastingautoriteit krachtens het Unierecht gehouden is geen hogere BPM te heffen op vanuit andere lidstaten overgebrachte gebruikte auto’s dan de BPM die nog rust op de waarde van gelijksoortige, reeds op het grondgebied van Nederland geregistreerde auto’s, is naar het oordeel van het Hof evenwel van invloed op de regels van bewijslastverdeling. Gelet op deze invloed, rust naar het oordeel van het Hof als uitgangspunt op de Inspecteur de last aannemelijk te maken dat de BPM die rust op de waarde van gelijksoortige auto’s op het grondgebied van Nederland geregistreerde auto’s niet lager is dan de BPM die volgens hem zou dienen te worden geheven op de uit een andere lidstaat overgebrachte auto. Dit betekent dat de Inspecteur de bewijslast heeft met betrekking tot, kort gezegd, de waarde van de te hanteren referentieauto’s, meer in het bijzonder de historische nieuwprijs daarvan en de handelsinkoopwaarde die door een handelaar wordt betaald bij aankoop van een particulier.
4.17
De Inspecteur heeft het bedrag van de verschuldigde BPM als volgt berekend:
“--Berekening Netto Catalogus Prijs--
Netto catalogusprijs voertuig | € | + | ||
Netto catalogusprijs accessoires | € | + | ||
Netto catalogusprijs | € | 21.188 |
-- Berekening Bruto BPM --
BPM tarief 45,2% | € | 9.576,97 | ||
Vermeerdering brandstof (dieselmotor) | € | 328 | + | |
Bruto BPM | € | 9.904 |
--Berekening schuld BPM op basis van forfaitaire afschrijving--
Bruto BPM | € | 9.904 | ||
Periode van gebruik is 73 maanden | ||||
Afschrijving o.b.v. forfaitaire tabel 76,92% | € | 7.618 | - | |
Totaal schuld BPM (volgens artikel 10) | € | 2.286 |
--Vaststelling te betalen BPM --
BPM verschuldigd € 2.286
Te betalen BPM € 2.286”.
4.18
Na bezwaar is tussen partijen niet in geschil dat de bruto BPM € 8.717 bedraagt en de naheffingsaanslag is zoverre te hoog is vastgesteld.
4.19
De Inspecteur heeft zich beroepen op toepassing van de forfaitaire tabellen als bedoeld in artikel 10, lid 7, van de Wet BPM en gesteld dat hij niet gehouden is om, bij gebrek aan wetenschap omtrent het werkelijke tijdstip van het eerste weggebruik in Nederland alsmede de ontbrekende gegevens benodigd voor het vaststellen van de afschrijving, nader onderzoek te doen naar de waarde van de auto.
4.20
Het Hof van Justitie EU heeft in de uitspraak van 22 februari 2001, ECLI:EU:C:2001:109, Zaak Gomes Valente – onder meer – geoordeeld:
“Het is weliswaar toegestaan om de werkelijke waardevermindering van gebruikte auto's bij invoer te bepalen door middel van forfaitaire tabellen, maar een dergelijke regeling mag er niet toe leiden, ook niet in een klein aantal gevallen, dat de ingevoerde auto's zwaarder worden belast dan vergelijkbare op de binnenlandse markt gekochte gebruikte auto's. De Portugese regeling, waarbij enkel rekening wordt gehouden met de ouderdom van een gebruikte auto zonder de mogelijkheid van tegenbewijs, voldoet niet aan die eisen.”
4.21
Belanghebbende is in dezen in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren voor de door de Inspecteur gehanteerde waarde van de auto. In dat kader heeft belanghebbende een koerslijst AutoTelexPro met registratiedatum 15 oktober 2010 overgelegd, uitgaande van hetzelfde model, type en kilometerstand als de auto en berekend de verschuldigde BPM als volgt:
- Berekening schuld BPM op basis van koerslijst -
Historische nieuwprijs | €34.900 | |||
Inkoopwaarde door handel van particulier | €4.424 | - | ||
Werkelijke afschrijving | €30.476 |
Werkelijk afschrijvingspercentage 87,32%
Afschrijving o.b.v. werkelijk afschrijvingspercentage 12,68% x € 8.717 = € 1.105
Totaal schuld BPM € 1.105
4.22
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende daarmee erin geslaagd het van hem verlangde tegenbewijs te leveren. Weliswaar had het meer voor de hand gelegen een koerslijst van maart 2010 te gebruiken, doch nu het hier gaat om het waarborgen van Unierechtelijke regels, acht het Hof het gebruik van de door belanghebbende toegepaste koerslijst in de gegeven omstandigheden aanvaardbaar. De naheffingsaanslag dient derhalve verder te worden verminderd tot € 1.105.
Boete
4.23
De Inspecteur heeft een vergrijpboete opgelegd ter hoogte van 50% van de naheffingsaanslag. Belanghebbende heeft de grondslagen voor de boete betwist. De Rechtbank heeft hierover overwogen:
20. Zoals hiervoor is overwogen, is eiser een professioneel handelaar in auto’s die vaker auto’s heeft geïmporteerd. Hij moet dan ook bekend zijn met de wet- en regelgeving dienaangaande. Geoordeeld is dat aannemelijk is dat sprake is geweest van duurzaam gebruik van de Nederlandse weg met de auto. Indien daarvan geen sprake was geweest had het op de weg van eiser gelegen een vrijstelling te verzoeken. Hij heeft er naar het oordeel van de rechtbank bewust voor gekozen zich in het geheel niet bij verweerder te melden - noch met een aangifte BPM, noch met een beroep op de vrijstelling. Daarmee heeft eiser bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden betaald. De rechtbank acht een boete van 50% uit het oogpunt van normhandhaving geboden, en ook passend, nu eiser ter zake van zijn financiële omstandigheden geen nadere toelichting heeft gegeven.
4.24
Het Hof neemt deze beslissing en overwegingen van de Rechtbank over en maakt deze tot de zijne. Nu de naheffingsaanslag echter dient te worden verminderd tot € 1.105, dient de boete tot 50% van dat bedrag, oftewel € 552, te worden verlaagd.
4.25
Voorts acht het Hof redenen aanwezig de boete verder te matigen in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
4.26
Vast staat dat het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift op 9 september 2010 door de Inspecteur is ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 8 mei 2012. De Rechtbank heeft op 2 juni 2015 uitspraak gedaan in deze zaak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met afgerond 33 maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.3.1. tot en met 3.4.2).
4.27
De Rechtbank heeft aanleiding gezien de redelijke termijn te verlengen met dertien maanden, gelet op de omstandigheid dat in de brief met de gronden van het bezwaar van 11 oktober 2010 belanghebbendes gemachtigde heeft verzocht om de uitkomst van een procedure bij rechtbank Breda met zaaknummer 09/2685 af te wachten. De rechtbank Breda heeft op 24 december 2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:BO8907, uitspraak gedaan, nadat het Hof van Justitie EU bij beschikking van 29 september 2010, nr. C-91/10, ECLI:EU:C:2010:558, uitspraak had gedaan in de prejudiciële procedure. Bij brief van 16 november 2011 heeft de Inspecteur een voornemen tot beslissen bekendgemaakt. Dit rechtvaardigt een verlenging van de termijn in de bezwaarfase met afgerond dertien maanden. Voorts heeft de behandeling van de zaak bij de Rechtbank stilgelegen vanaf in ieder geval medio augustus 2013 tot 19 december 2013 in verband met het feit dat het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch prejudiciële vragen aan het HvJ EU zaak C-437/12 had gesteld, waarvan de beantwoording relevant was voor de onderhavige zaak. Dit levert een verlenging van de termijn in de beroepsfase op van vier maanden.
4.28
Belanghebbende heeft de verlenging van de termijn betwist voor zover de verlenging betrekking heeft op de procedure gehouden voor de rechtbank Breda waarvoor een termijnverlening van dertien maanden in aanmerking is genomen. De termijnverlening met vier maanden wordt door belanghebbende niet bestreden.
4.29
In de aanvullende motivering van 11 oktober 2010 heeft belanghebbende uitdrukkelijk verzocht om aanhouding van het bezwaar tot de uitkomst van de procedure bij de rechtbank Breda, zodat de Rechtbank de behandelduur in bezwaar terecht heeft verlengd. Nu echter de Rechtbank Breda op 24 december 2010 uitspraak heeft gedaan, dient de verlenging van de redelijke termijn op deze grond beperkt te blijven tot 2,5 maand.
4.30
De conclusie is dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in de onderhavige procedure met afgerond 27 maanden is overschreden. Op grond hiervan zal het Hof de boete verminderen met 20%, zodat deze wordt vastgesteld op € 441.
Passende rentevergoeding
4.31
Belanghebbende betoogt in hoger beroep, kort gezegd en naar het Hof begrijpt, dat hij recht heeft op een hogere passende rentevergoeding dan uit de bepalingen van de AWR voortvloeit, en dat de regeling van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 onmiddellijke werking heeft maar dat deze regeling niet strookt met het Unierecht – dat de lidstaten verplicht om in strijd met het Unierecht geïnde heffingen met rente terug te betalen, en welke verplichting rechtstreeks voortvloeit uit dat Unierecht en daarmee niet afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling – en derhalve buiten toepassing moet worden gelaten.
4.32
De Inspecteur betoogt in hoger beroep, naar het Hof begrijpt, dat de aan belanghebbende toekomende (passende) rentevergoeding door hem dient te worden berekend overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VA van de AWR. Voor het meerdere dient belanghebbende zich, gelet op het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet 1990, tot de ontvanger te wenden.
4.33
In aanmerking genomen dat artikel 28c van de Invorderingswet 1990 per 1 januari 2015 in werking is getreden en deze bepaling naar het oordeel van het Hof niet in strijd is met het Unierecht (zie Hof Arnhem-Leeuwarden 28 februari 2017, nr. 15/00422, ECLI:NL:GHARL:2017:1591) is de Inspecteur te dezen niet gehouden meer rente te vergoeden dan is bepaald in hoofdstuk VA van de AWR. Voor het meerdere (invorderingsrente) dient belanghebbende zich binnen zes weken na het onherroepelijk worden van de onderhavige uitspraak te wenden tot de ontvanger. Die zal op het verzoek beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 30 Invorderingswet 1990). Daartegen kunnen – eventueel – rechtsmiddelen worden aangewend (vgl. HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, BNB 2017/99).
Rentevergoeding griffierecht
4.34
Belanghebbende betoogt voorts dat hij recht heeft op een vergoeding van (wettelijke) rente over het door de Inspecteur te vergoeden griffierecht, waarbij wordt verwezen naar HvJ EU 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250. In dat arrest oordeelde het HvJ EU onder meer:
“21 Bovendien moet in herinnering worden geroepen dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn (zie arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C‑397/98 en C‑410/98, Jurispr. blz. I‑1727, punten 87‑89, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C‑446/04, Jurispr. blz. I‑11753, punt 205; arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 25, en arrest van 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich e.a., C‑113/10, C‑147/10 en C‑234/10, punt 65).
22 Hieruit volgt dat het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, uit het Unierecht zelf voortvloeit (arresten Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 26, en Zuckerfabrik Jülich e.a., reeds aangehaald, punt 66).
23 Het Hof heeft dienaangaande reeds geoordeeld dat het bij het ontbreken van een Unieregeling een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat is om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend. Deze voorwaarden moeten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen, dat wil zeggen dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht gelden en evenmin van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”
4.35
Het griffierecht is een aan de Staat betaald bedrag dat rechtstreeks verband houdt met de in strijd met het Unierecht geheven BPM, aldus belanghebbende.
4.36
De grondslag voor vergoeding van het griffierecht is gelegen in artikel 8:74 van de Awb. Die bepaling voorziet alleen in vergoeding van het (nominale) bedrag van het betaalde griffierecht, en niet in vergoeding van rente daarover. De regeling van het griffierecht heeft een exclusief en limitatief karakter, zodat voor een aanvullende vergoeding van rente over het betaalde griffierecht bij wege van schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb geen plaats is (HR 24 september 2010, 09/03257, ECLI:NL:HR:2010:BN8049, BNB 2010/325). Daarbij maakt het geen verschil of het standpunt van de Inspecteur in strijd is met het nationale recht of met het Unierecht (vgl. HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, BNB 2015/101, r.o 2.4). Ook indien sprake is van strijd met het Unierecht vormen de griffierechten een “bijkomend vraagstuk”, dat naar nationaal recht moet worden beoordeeld (vgl. HvJ EU 12 september 2000, Metallgesellschaft en Hoechst, gevoegde zaken C-397/98 en C-410/98, ECLI:EU:C:2001:134, punt 86, HvJ EU 6 december 2001, Clean Car Autoservice GmbH, C-472/99, ECLI:EU:C:2001:663, punten 27 en 28, en HvJ EU 4 december 2003, Evans, C-63/01, ECLI:EU:C:2003:650, punt 76). Het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt (HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, BNB 2005/374 en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833, BNB 2016/184). Daarvan is met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht op de voet van artikel 8:74 van de Awb naar het oordeel van het Hof geen sprake.
Immateriëleschadevergoeding
4.37
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Van een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld kan sprake zijn indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat. In dergelijke gevallen kan volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:2013:1361).
4.38
Vast staat dat het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift op 9 september 2010 door de Inspecteur is ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 8 mei 2012. De Rechtbank heeft op 2 juni 2015 uitspraak gedaan in deze zaak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met afgerond 33 maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.3.1. tot en met 3.4.2).
4.39
Hetgeen hiervoor onder 4.26 tot en met 4.29 in het kader van de boete is overwogen met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn heeft ook hier te gelden.
4.40
De conclusie is derhalve dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in de onderhavige procedure met afgerond 27 maanden is overschreden en belanghebbende derhalve recht heeft op een vergoeding van € 2.500 aan immateriële schade voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn in beroep. Nu de overschrijding is toe te rekenen aan zowel de Inspecteur als aan de rechter, dient € 1.000 te worden vergoed door de Inspecteur en € 1.500 door de Staat. Gelet op de omvang van het bedrag dat door de Minister van Rechtsbescherming dientte worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
4.41
Het hogerberoepschrift is ter griffie van het Hof ontvangen op 29 juni 2015. Het Hof heeft heden uitspraak gedaan. Dit betekent dat de redelijke termijn in de hogerberoepsfase met afgerond 11 maanden is overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn in hoger beroep rechtvaardigen, is het Hof niet gebleken. Belanghebbende heeft derhalve recht op een immateriëleschadevergoeding ten bedrage van € 1.000 ter zake van de overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van het hoger beroep. Nu de overschrijding nagenoeg uitsluitend is toe te rekenen aan de rechter, dient dit bedrag te worden vergoed door de Staat. Gelet op de omvang van ditbedrag date door de Minister van Rechtsbescherming dient te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
Rentevergoeding immateriëleschadevergoeding
4.42
De Rechtbank heeft belanghebbende een vergoeding van € 1.500 toegekend ter zake van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase, te vergoeden door de Staat. Belanghebbende maakt, nu het bedrag nog niet aan hem is uitbetaald, in hoger beroep aanspraak op een vergoeding van rente over het bedrag van de schadevergoeding. Die aanspraak dient, gelet op HR 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315, BNB 2016/94 te worden gehonoreerd. Gelet op rechtsoverweging 3.3 van dat arrest, dient de Staat aan belanghebbende vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 2 juni 2015 tot aan de dag van algehele voldoening wettelijke rente te vergoeden over het bedrag van € 1.500. Gelet op de omvang van het bedrag dat door de Minister van Rechtsbescherming dient te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
Proceskostenvergoeding
4.43
De aanspraak die belanghebbende wegens schending van het Unierecht maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is door de Rechtbank terecht en op goede gronden verworpen. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833. Het Hof maakt deze beslissing van de Rechtbank en de daartoe door haar gebezigde gronden tot de zijne.
4.44
De Rechtbank heeft de proceskosten ter zake van het bezwaar en het beroep berekend overeenkomstig de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). Daarbij heeft de Rechtbank geen samenhang aangenomen als bedoeld in artikel 3 van het Bpb. De vergoeding is vervolgens als volgt berekend:
Ter zake van het bezwaar: € 244 (€ 244 voor het bezwaarschrift x wegingsfactor 1)
Ter zake van het beroep: € 980 (€ 490 voor het beroepschrift, € 490 voor de verschijning ter zitting x 1 wegingsfactor)
Dit oordeel wordt door het Hof onderschreven. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat belanghebbende voor de bezwaar- en de beroepsfase in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding van € 1.224.
4.45
Het Hof stelt de kosten voor de hogerberoepsfase overeenkomstig het Bpb vast op € 1.002 (hogerberoepschrift en het verschijnen zitting), waarde per punt € 501, wegingsfactor 1.
Concreet betekent dit een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, de beroeps- en hogerberoepsfase van in totaal € 2.226.
5. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de beslissingen inzake de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de immateriëleschadevergoeding,
– vermindert de naheffingsaanslag BPM tot een bedrag van € 1.105,
– vermindert de boete tot een bedrag van € 441,
– veroordeelt de Inspecteur tot het vergoeden van rente overeenkomstig hoofdstuk VA van de AWR over een bedrag van € 1.181,
– veroordeelt de Inspecteur tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000,
– veroordeelt de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.500,
– veroordeelt de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 1.500 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 2 juni 2015 tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het hoger beroep, vastgesteld op € 1.002, en
– gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 248 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2018
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen, De voorzitter,
(C.E. te Brake) | (M.G.J.M. van Kempen) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 9 mei 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.