Rb. Breda, 24-12-2010, nr. 09/2685
ECLI:NL:RBBRE:2010:BO8907
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
24-12-2010
- Zaaknummer
09/2685
- LJN
BO8907
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2010:BO8907, Uitspraak, Rechtbank Breda, 24‑12‑2010; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 24‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Geen BPM voor vanuit het buitenland verhuurde auto's. De rechtbank doet einduitspraak nav de beschikking van het HvJ EU van 29 september 2010, C-91/10.Nu de wet niet de mogelijkheid biedt van tijdsevenredige betaling, wordt het hele op aangifte betaalde bedrag (ruim € 20.000) teruggegeven. De rechtbank houdt er geen rekening mee dat inmiddels teruggaaf is verleend van een deel van de betaalde BPM wegens beëindiging van het gebruik van het Nederlandse wegennet. Dat is gedaan bij aparte beschikking en is geen correctie van hetgeen op aangifte is voldaan. Volledige teruggaaf is ook van belang voor de te vergoeden heffingsrente.
Partij(en)
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/2685
Uitspraakdatum: 24 december 2010
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
VAV Autovermietung GmbH, gevestigd te D-47647 Kerken, Duitsland,
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Zuid, kantoor Roosendaal,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
1.Ontstaan. en loop van het geding
1.1.Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan de in dit geding gewezen tussenuitspraak van de rechtbank van 18 januari 2010, 09/2685 (onder andere gepubliceerd in VN 2010/16.24) wordt verwezen naar die tussenuitspraak, waarbij de rechtbank aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ) heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in die tussenuitspraak geformuleerde vragen.
1.2.Bij beschikking van 29 september 2010, VAV-Autovermietung GmbH, C-91/10, heeft het HvJ, uitspraak doende op die vragen, onder meer overwogen:
“
26.Opdat het bedrag van een belasting als die aan de orde in het hoofdgeding in overeenstemming zou zijn met het evenredigheidsbeginsel, moet bij de berekening ervan rekening worden gehouden met de duur van de huurovereenkomst van het betrokken voertuig of met het gebruik van dit voertuig op het desbetreffende wegennet (zie in die zin reeds aangehaalde beschikkingen Van de Coevering, punten 25, 31 en 32, en Ilhan, punten 19, 20 en 24).
27.Voor zover de wettelijke regeling in Nederland wonende of gevestigde personen die hoofdzakelijk in deze lidstaat een in een andere lidstaat geregistreerd en gehuurd voertuig gebruiken, vanaf de aanvang van het gebruik van een motorvoertuig op het Nederlandse wegennet verplicht tot betaling van het volledige bedrag van de betrokken belasting zonder rekening te houden met de duur van de huurovereenkomst van het betrokken voertuig en met het gebruik ervan op het Nederlandse wegennet, wordt bijgevolg door deze wettelijke regeling een belasting geheven die niet evenredig is aan de gebruiksduur van genoemd voertuig in de eerste lidstaat, ook al bepaalt deze wet dat het restbedrag, dat wordt berekend aan de hand van de gebruiksduur van dit voertuig op dit wegennet, na einde van dit gebruik zonder rente wordt terugbetaald.
28.De wijzigingen die in deze wettelijke regeling zijn aangebracht, voldoen dus niet aan de door het Hof in de reeds aangehaalde beschikkingen Van de Coevering en Ilhan gestelde eisen.”
en voor recht verklaard:
“De artikelen 49 EG tot en met 55 EG verzetten zich tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, krachtens welke een in een lidstaat woonachtige of gevestigde persoon die in deze lidstaat een in een andere lidstaat geregistreerd en gehuurd voertuig gebruikt, verplicht is om ter zake van de aanvang van het gebruik met dit voertuig van de weg van eerstbedoelde lidstaat de volledige belasting te betalen waarvan het restbedrag, dat wordt berekend aan de hand van de gebruiksduur van dit voertuig op het wegennet, na einde van het gebruik zonder rente wordt terugbetaald.”
1.3.Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op deze beschikking.
Beide partijen hebben daar gebruik van gemaakt.
2.Nadere beoordeling van het geschil
2.1.Vaststaat dat belanghebbende de auto verhuurd heeft voor de perioden 22 januari 2009 tot en met 31 maart 2009 en 2 april 2009 tot en met 31 december 2009. Tevens staat vast dat belanghebbende conform de wettelijke bepalingen het volledige bedrag aan BPM van € 20.277 heeft voldaan.
- 2.2.
Het HvJ heeft beslist dat de artikelen 49 EG tot en met 55 EG zich verzetten tegen de Nederlandse wettelijke regeling, nu de wet niet de mogelijkheid geeft om tijdsevenredig BPM te betalen in situaties van tijdelijke verhuur van een auto vanuit een andere EU-staat.
2.3.Nu de Wet BPM niet de mogelijkheid biedt van een tijdsevenredige voldoening op aangifte, dient het gehele bedrag dat op aangifte is voldaan te worden teruggegeven. Belanghebbende heeft daar ook om gevraagd.
2.4.De inspecteur heeft in zijn reactie op de beschikking van het HvJ nog aangevoerd dat het HvJ niet heeft verklaard dat geen BPM geheven mag worden voor buitenlandse verhuurde auto’s en dat inmiddels, met inachtneming van de omstandigheid dat de auto met ingang van 21 december 2009 niet meer ter beschikking stond aan een Nederlandse ingezetene, op verzoek van belanghebbende een teruggaaf van € 17.799 heeft plaatsgevonden zodat voor de huurtermijn van 2 april 2009 tot en met 21 december 2009 het juiste tijdsevenredige bedrag aan BPM, zijnde € 20.277 min € 17.799 is € 2.478, is voldaan. Blijkbaar meent de inspecteur dat, nu uiteindelijk het juiste bedrag aan BPM is voldaan, de strijdigheid van de onderhavige wettelijke bepalingen met het Europese recht voor onderhavig geval geen gevolgen meer heeft. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit betoog niet slagen nu een tijdsevenredige voldoening c.q. heffing conform het wettelijk systeem vóór aanvang van het gebruik van de weg had dienen plaats te vinden en de wet deze mogelijkheid niet biedt.
2.5.Hetgeen is overwogen onder 2.4. neemt niet weg dat de inspecteur € 17.799 aan BPM heeft teruggegeven en dat de rechtbank er in beginsel rekening mee dient te houden indien (ten onrechte geheven) belasting is teruggegeven. De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of zij dat ook in dit geval moet doen.
2.6.De rechtbank acht hierbij in de eerste plaats van belang dat de teruggaaf van BPM omdat de auto weer buiten Nederland is gebracht, wordt vastgesteld bij een afzonderlijke in de wet voorziene beschikking is en er dus geen sprake is van herziening van, of terugbetaling op de oorspronkelijke voldoening op aangifte. Het is dan niet vanzelfsprekend dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep tegen de voldoening op aangifte rekening moet houden met hetgeen later om een andere reden is teruggegeven.
2.7.Daarnaast moet naar het oordeel van de rechtbank mee worden gewogen dat belanghebbende een belang heeft voor wat betreft de te vergoeden heffingsrente. In artikel 30f, tweede lid, onderdeel b, en derde lid, onderdeel c, ten tweede, AWR is bepaald dat bij teruggaaf van BPM heffingsrente wordt vergoed over het tijdvak dat aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft, in dit geval dus vanaf 1 april 2010. Het gegeven dat bij de teruggaaf van BPM vanwege het weer buiten Nederland brengen van de auto geen heffingsrente wordt, en in dit geval is vergoed, is uitdrukkelijk aan de orde geweest in deze zaak. De rechtbank is dan ook van oordeel dat zij daar rekening mee moet houden.
2.8.Indien de rechtbank teruggaaf gelast van het verschil tussen € 20.277 en € 17.799 of € 2.478, heeft dat tot gevolg dat aan belanghebbende alleen over dat saldobedrag heffingsrente wordt vergoed. Dat voor belanghebbende nadelige effect doet zich niet voor indien de rechtbank teruggaaf gelast van het gehele op aangifte voldane bedrag van € 20.277, want dan wordt over dat gehele bedrag heffingsrente vergoed. De AWR voorziet niet de mogelijkheid om heffingsrente te vergoeden over een hoger bedrag dan de feitelijke teruggaaf, zodat de rechtbank de inspecteur niet kan opdragen om heffingsrente te vergoeden over € 20.277 als de teruggaaf maar € 2.478 beloopt.
2.9.Dit alles overwegende acht de rechtbank het redelijk om aan het verzoek van belanghebbende tegemoet te komen en teruggaaf te gelasten van het gehele bedrag van € 20.277.
2.10.Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5.Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie naar aanleiding van de beschikking van het HvJ, met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Voor een integrale proceskostenvergoeding, zoals door belanghebbende verzocht, ziet de rechtbank geen reden.
6.Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
verleent teruggaaf van € 20.277;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 966;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 297 aan deze vergoedt.
Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en door deze en mr. M.J.M. Mies, griffier, ondertekend,
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 24 december 2010
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1.
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2.
- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.