Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/2.4.3
2.4.3 Voorlopige hechtenis en artikel 5 EVRM
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 22 februari 1989, Series A. Nr. 148 (Ciulla t. Italië), par. 38; EHRM 24 juli 2003, Appl. Nrs. 46133/99 en 48183/99 (Smirnova t. Rusland ), par. 56.
Zie o.m.: EHRM 27 juni 1968, Appl. Nr. 1936/63 (Neumeister t. Oostenrijk), par. 4; EHRM 21 december 2000, Appl. Nr. 33492/96 (Jabłoński t. Polen), par. 83; EHRM 3 oktober 2006, Appl. Nr. 543/03 (McKay t. Verenigd Koninkrijk), par. 41; EHRM 6 november 2012, Appl. Nr. 36653/09 (Trifković t. Kroatië), par. 115; EHRM 24 april 2014, Appl. Nrs. 46398/09, 50570/09 en 50576/09 (Miladinov t. Macedonië), par. 47.
Ibid.
EHRM 24 juli 2003, Appl. Nrs. 46133/99 en 48183/99 (Smirnova t. Rusland ), par. 58-59. Zie ook: EHRM 6 april 2000, Appl. Nr. 26772/95 (Labita t. Italië), par. 153; EHRM 24 juni 2016, Appl. Nr. 72508/13 (Merabishvili t. Georgië), par. 83.
EHRM 24 juli 2003, Appl. Nrs. 46133/99 en 48183/99 (Smirnova t. Rusland ), par. 58-59.
EHRM 21 december 2000, Appl. Nr. 33492/96 (Jabłoński t. Polen), par. 83; EHRM 28 juli 2005, Appl. Nr. 75112/01 (Czarnecki t. Polen), par. 42; EHRM 20 september 2011, Appl. Nr. 39602/05 (Fedorenko t. Rusland), par. 71-74; EHRM 3 juli 2014, Appl. Nr. 48929/08 (Dubinskiy t. Rusland), par. 59.
EHRM 24 juli 2003, Appl. Nrs. 46133/99 en 48183/99 (Smirnova t. Rusland ), par. 61. Zie ook: EHRM 6 mei 2008, Appl. Nr. 20817/04 (Nart t. Turkije), par. 29; EHRM 11 maart 2014, Appl. Nr. 62631/11 (Gál t. Hongarije), par. 40; EHRM 1 december 2015, Appl. Nr. 26211/13 (Ŝoŝ t. Kroatië), par. 81.
Zie o.m.: EHRM 27 juni 1968, Appl. Nr. 1936/63 (Neumeister t. Oostenrijk), par. 4; EHRM 21 december 2000, Appl. Nr. 33492/96 (Jabłoński t. Polen), par. 83; EHRM 3 oktober 2006, Appl. Nr. 543/03 (McKay t. Verenigd Koninkrijk), par. 41; EHRM 24 april 2014, Appl. Nrs. 46398/09, 50570/09 en 50576/09 (Miladinov t. Macedonië), par. 47; EHRM 26 april 2016, Appl. Nr. 12301/12 (Merĉep t. Kroatië), par. 76.
Zie o.m.: EHRM 27 augustus 1992, Appl. Nr. 12850/87 (Tomasi t. Frankrijk), par. 91. Zie ook: EHRM 27 juni 1968, Appl. Nr. 1936/63 (Neumeister t. Oostenrijk), par. 4; EHRM 21 december 2000, Appl. Nr. 33492/96 (Jabloński t. Polen), par. 83. En voorts: Trechsel 2005, p. 516.
Vgl. EHRM 18 maart 2008, Appl. Nr. 11036/03 (Ladent t. Polen), par. 54-55; EHRM 14 oktober 2010, Appl. Nr. 38717/04 (Khayredinov t. Oekraïne), par. 27-28; EHRM 12 februari 2015, Appl. Nr. 74297/11 (Podvezko t. Oekraïne), par. 20.
Het EVRM biedt in artikel 5, eerste lid (c) een grondslag om een persoon waartegen een ‘redelijke verdenking’ bestaat dat hij een strafbaar feit heeft begaan, rechtmatig zijn vrijheid te ontnemen ten einde hem te berechten. Hiermee vormt deze bepaling de grondslag voor een rechtmatige toepassing van voorlopige hechtenis. Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat artikel 5, eerste lid (c) EVRM in samenhang moet worden gelezen met artikel 5, derde lid EVRM, waarmee het een geheel vormt.1 Uit laatstgenoemde bepaling vloeit voort dat verdachten, waar mogelijk, hangende het proces in vrijheid worden gesteld en, als invrijheidstelling niet mogelijk is, het recht hebben om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Het EHRM benadrukt in dit verband dat artikel 5, derde lid EVRM geen keuze geeft tussen ofwel een proces binnen een redelijke termijn, ofwel voorlopige vrijlating van de verdachte gedurende het proces: “The presumption is in favour of release”.2
Het EHRM hanteert in zijn rechtspraak in het kader van artikel 5, eerste lid (c) jo. derde lid EVRM, gelet op het recht op vrijheid van de persoon en de onschuldpresumptie, als uitgangspunt dat een verdachte in beginsel zijn proces in vrijheid mag afwachten.3 Van dit uitgangspunt mag slechts worden afgeweken indien er ‘relevante en voldoende redenen’ zijn die (voortzetting van) voorlopige hechtenis rechtvaardigen.4 In het standaardarrest Smirnova t. Rusland heeft het EHRM “four basic acceptable reasons for refusing bail” vastgesteld, waaruit volgt dat voorlopige hechtenis enkel gerechtvaardigd kan zijn op grond van het gevaar dat verdachte vlucht, de waarheidsvinding belemmert, wederom een strafbaar feit pleegt of dat zijn vrijlating onrust in de samenleving veroorzaakt.5 Voorlopige hechtenis mag bovendien slechts worden toegepast als dit ‘noodzakelijk’ is en niet kan worden volstaan met minder ingrijpende alternatieven.6 Verder is voorlopige hechtenis uitsluitend gerechtvaardigd indien er specifieke aanwijzingen zijn dat een evident publiek belang dat hiermee wordt gediend, niettegenstaande de onschuldpresumptie, zwaarder weegt dan het recht op persoonlijke vrijheid van het individu.7 Voorts mag de voorlopige hechtenis niet langer voortduren dan ‘redelijk’ is8 en in elk geval niet worden gebruikt om vooruit te lopen op een vrijheidsstraf.9
Gesteld kan worden dat het EHRM met deze eisen invulling geeft aan de proportionaliteitstoets die de toepassing van voorlopige hechtenis moet doorstaan, wil deze toepassing aanvaardbaar zijn in het licht van het aan artikel 5 EVRM ten grondslag liggende verbod op willekeurige vrijheidsbeneming.10 Hiermee gelden deze eisen als voorwaarden voor een rechtmatige en niet-willekeurige toepassing van voorlopige hechtenis. De bovengenoemde eisen, die steunen op een omvangrijk corpus aan rechtspraak, worden in de volgende subparagrafen nader uitgewerkt.
2.4.3.1 ‘Redelijke verdenking’2.4.3.2 ‘Relevante en voldoende redenen’2.4.3.3 ‘Noodzakelijk’2.4.3.4 Publiek belang versus persoonlijke vrijheid verdachte2.4.3.5 ‘Redelijke’ duur2.4.3.6 Motivering