Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/2.4.3.1
2.4.3.1 ‘Redelijke verdenking’
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie o.m.: EHRM 8 juni 1995, Appl. Nr. 16026/90 (Mansur t. Turkije), par. 52; EHRM 6 november 2012, Appl. Nr. 36653/09 (Trifković t. Kroatië), par. 118; EHRM 24 april 2014, Appl. Nrs. 46398/09, 50570/09 en 50576/09 (Miladinov t. Macedonië), par. 46; EHRM 3 juli 2014, Appl. Nr. 48929/08 (Dubinskiy t. Rusland), par. 59.
Zie o.m.: EHRM 30 augustus 1990, Appl. Nrs. 12244/86, 12245/86, 12383/86 (Fox, Campbell en Hartley t. Verenigd Koninkrijk), par. 32; EHRM 22 mei 2014, Appl. Nr. 15172/13 (Ilgar Mammadov t. Azerbeidzjan), par. 88; EHRM 5 november 2015, Appl. Nr. 69861/11 (Qing t. Portugal), par. 45; EHRM 17 maart 2016, Appl. Nr. 69981/14 (Rasul Jafarov t. Azerbeidzjan), par. 116.
Vgl. EHRM 13 november 2003, Appl. Nrs. 23145/93 25091/94 (Elçi e.a. t. Turkije), par. 674; EHRM 6 november 2007, Appl. Nr. 8207/06 (Stepuleac t. Moldavië), par. 73.
EHRM 30 augustus 1990, Appl. Nrs. 12244/86, 12245/86, 12383/86 (Fox, Campbell en Hartley t. Verenigd Koninkrijk), par. 32; EHRM 22 mei 2014, Appl. Nr. 15172/13 (Ilgar Mammadov t. Azerbeidzjan), par. 88.
EHRM 29 november 1988, Appl. Nrs. 11209/84, 11234/84, 11266/84, 11386/85 (Brogan e.a. t. Verenigd Koninkrijk), par. 53.
Ibid.
EHRM 28 oktober 1994, Appl. Nr. 14310/88 (Murray t. Verenigd Koninkrijk), par. 56; EHRM 22 mei 2014, Appl. Nr. 15172/13 (Ilgar Mammadov t. Azerbeidzjan), par. 88-90; EHRM 17 maart 2016, Appl. Nr. 69981/14 (Rasul Jafarov t. Azerbeidzjan), par. 116.
Vgl. EHRM 10 juni 1996, Appl. Nr. 19380/92 (Benham t. Verenigd Koninkrijk), par. 56. Zie ook: Trechsel 2005, p. 426-427. En voorts: de door het EHRM gepubliceerde ‘Guide on Article 5 of the Convention’ (juni 2014), par. 73, te raadplegen via www.echr.coe.int.
Dit kan worden afgeleid uit: EHRM 23 september 1998, Appl. Nr. 24838/94 (Steel e.a. t. Verenigd Koninkrijk), par. 46-49. Vgl. ook: EHRM 10 juni 1996, Appl. Nr. 19380/92 (Benham t. Verenigd Koninkrijk), par. 56.
Ibid.
Ibid.
Dit lijkt het EHRM aan de nationale autoriteiten te willen overlaten. Dit kan ook worden afgeleid uit de Straatsburgse rechtspraak in het kader van artikel 5, eerste lid (a) EVRM, waarin het EHRM de beslissing of een veroordeelde voor een bepaald strafbaar feit moet worden bestraft met een vrijheidsbenemende sanctie overlaat aan de nationale autoriteiten, mits deze sanctie een grondslag heeft in de nationale wetgeving en deze is opgelegd overeenkomstig de wettelijk voorgeschreven procedure. Zie: EHRM 16 december 1999, Appl. Nr. 24724/94 (T. t. Verenigd Koninkrijk), par. 103; EHRM 18 september 2012, Appl. Nrs. 25119/09, 57715/09 en 57877/09 (James, Wells en Lee t. Verenigd Koninkrijk), par. 195.
Vgl. EHRM 6 november 1980, Appl. Nr. 7367/76 (Guzzardi t. Italië), par. 102; EHRM 21 juni 2011, Appl. Nr. 30194/09 (Shimovolos t. Rusland), par. 53-57.
Ibid.
EHRM 22 mei 2014, Appl. Nr. 15172/13 (Ilgar Mammadov t. Azerbeidzjan), par. 90.
Zie o.m.: EHRM 10 november 1969, Series A Nr. 9 (Stögmüller t. Oostenrijk), par. 4; EHRM 3 oktober 2006, Appl. Nr. 543/03 (McKay t. Verenigd Koninkrijk), par. 45; EHRM 24 april 2014, Appl. Nrs. 46398/09, 50570/09 en 50576/09 (Miladinov t. Macedonië), par. 46.
Ibid. Hierbij benadrukt het EHRM dat de rechtvaardiging van elke periode van detentie, hoe kort dan ook, overtuigend moet kunnen worden aangetoond.
EHRM 5 juli 2016, Appl. Nr. 23755/07, EHRC 2017/30, m.nt. Crijns (Buzadji t. Moldavië), par. 92-102.
Het EHRM beschouwt het bestaan van een ‘redelijke verdenking’ (“reasonable suspicion”) dat de gearresteerde persoon een strafbaar feit heeft gepleegd als een conditio sine qua non voor de rechtmatigheid van voorlopige hechtenis.1 Dit volgt expliciet uit de tekst van artikel 5, eerste lid (c) EVRM. Een ‘redelijke verdenking’ vereist het bestaan van feiten of informatie die een objectief waarnemer ervan zouden overtuigen dat de persoon in kwestie mogelijkerwijs het strafbare feit heeft gepleegd.2 Dit veronderstelt dat aan een ‘redelijke verdenking’ een deugdzaam feitenonderzoek door de autoriteiten ten grondslag moet liggen.3 Wat precies onder ‘redelijk’ moet worden verstaan, hangt evenwel af van de omstandigheden van het geval.4 Voor toepassing van voorlopige hechtenis op grond van artikel 5, eerste lid (c) EVRM is in elk geval niet vereist dat de autoriteiten reeds beschikken over zodanig bewijs dat dit voldoende is om tot een veroordeling te komen.5 Aanvankelijk hoeven de indicaties van schuld zelfs niet eens voldoende te zijn om een vervolging in te stellen.6 Wel heeft het EHRM overwogen dat de vereiste graad van verdenking toeneemt naarmate de voorlopige hechtenis langer voortduurt.7
De redelijke verdenking moet op grond van artikel 5, eerste lid (c) EVRM betrekking hebben op een ‘strafbaar feit’ (“offence”). De term ‘strafbaar feit’ heeft in dit kader een autonome betekenis.8 De classificatie van een feit als ‘strafbaar feit’ in de nationale wetgeving is weliswaar een relevante factor,9 maar ook in gevallen waarin de nationale strafwetgeving niet in een dergelijke classificatie voorziet kan sprake zijn van een ‘strafbaar feit’ in de zin van artikel 5, eerste lid (c) EVRM.10 Hierbij kunnen de aard van de procedure en de zwaarte van de sanctie die op het feit staat gesteld worden meegewogen.11 Het EHRM lijkt voor toepassing van voorlopige hechtenis echter geen minimumeisen te stellen aan de ernst van het strafbare feit waarop de verdenking betrekking heeft.12 Wel kan uit de rechtspraak van het EHRM worden afgeleid dat het moet gaan om een specifiek en concreet strafbaar feit.13 Het is onvoldoende om in algemene zin te verwijzen naar criminele of gevaarzettende activiteiten.14
Uit de EHRM-rechtspraak volgt voorts dat de redelijke verdenking dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een dergelijk strafbaar feit aanwezig moet zijn ten tijde van de aanhouding en moet blijven bestaan zolang het voorarrest voortduurt.15 ‘Na enige tijd’ (“after a certain lapse of time”) is de aanwezigheid van een redelijke verdenking als zodanig echter niet meer voldoende om een verdachte in voorarrest te houden.16 Dan zullen ook andere ‘relevante en voldoende redenen’ aanwezig moeten zijn die de (voortzetting van de) voorlopige hechtenis kunnen rechtvaardigen.17 In een recente uitspraak in de zaak Buzadji t. Moldavië heeft het EHRM nadrukkelijk overwogen dat het criterium ‘na enige tijd’ gelijk staat aan het criterium ‘onverwijld’ (“promptly”), dat ingevolge artikel 5, derde lid EVRM geldt voor de tijd waarbinnen een aangehouden verdachte voor een rechter (of andere bevoegde magistraat) moet worden geleid om de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming de toetsen. Dit betekent dat er vanaf het eerste moment dat de vrijheidsbeneming van de verdachte wordt getoetst door een rechter, naast een redelijke verdenking, ook ‘relevante en voldoende redenen’ moeten zijn om voortzetting van de voorlopige hechtenis te rechtvaardigen.18