Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/2.4.4
2.4.4 Voorlopige hechtenis van minderjarigen; uiterste maatregel en zo kort mogelijk
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie: EHRM 10 januari 2006, Appl. Nr. 21768/02 (Selçuk t. Turkije); EHRM 6 mei 2008, Appl. Nr. 20817/04 (Nart t. Turkije); EHRM 20 januari 2009, Appl. Nr. 70337/01 (Güveç t. Turkije); EHRM 19 januari 2012, Appl. Nr. 39884/05 (Korneykova t. Oekraïne); EHRM 22 mei 2012, Appl. Nr. 23601/10 (Özkan en Fíkrí Yakar t. Turkije); EHRM 13 november 2012, Appl. Nr. 34421/09 (J.M. t. Denemarken); EHRM 9 juli 2013, Appl. Nr. 66066/09, EHRC 2013/197 (Dinç en Çakır t. Turkije). De zaak Grabowski t. Polen, waarin een minderjarige naar aanleiding van een verdenking van een strafbaar feit – en in afwachting van mogelijke strafvervolging – door een familierechter in een opvoedinrichting is geplaatst, is door het EHRM behandeld onder artikel 5, eerste lid (d) EVRM en valt daarmee buiten de reikwijdte van dit onderzoek. Zie: EHRM 30 juni 2015, Appl. Nr. 57722/12 (Grabowski t. Polen). Vgl. mutatis mutandis ook EHRM 23 maart 2016, Appl. Nr. 47152/06, NJ 2016/260, m.nt. Keijzer (Blokhin t. Rusland), par. 154.
Vgl. o.m.: EHRM 13 november 2012, Appl. Nr. 34421/09 (J.M. t. Denemarken), par. 54.
EHRM 20 januari 2009, Appl. Nr. 70337/01 (Güveç t. Turkije), par. 108. EHRM 9 juli 2013, Appl. Nr. 66066/09, EHRC 2013/197 (Dinç en Çakır t. Turkije), par. 59-66.
EHRM 6 mei 2008, Appl. Nr. 20817/04 (Nart t. Turkije), par. 31.
EHRM 19 januari 2012, Appl. Nr. 39884/05 (Korneykova t. Oekraïne), par. 43.
EHRM 28 oktober 1998, Appl. Nr. 24760/94 (Assenov t. Bulgarije), par. 157.
Vgl. EHRM 9 juli 2013, Appl. Nr. 66066/09, EHRC 2013/197 (Dinç en Çakır t. Turkije), par. 59-66. En voorts: EHRM 19 januari 2012, Appl. Nr. 39884/05 (Korneykova t. Oekraïne), par. 43.
EHRM 10 januari 2006, Appl. Nr. 21768/02 (Selçuk t. Turkije), par. 35-36; EHRM 6 mei 2008, Appl. Nr. 20817/04 (Nart t. Turkije), par. 31 en 33; EHRM 20 januari 2009, Appl. Nr. 70337/01 (Güveç t. Turkije), par. 108-109; EHRM 19 januari 2012, Appl. Nr. 39884/05 (Korneykova t. Oekraïne), par. 44; EHRM 22 mei 2012, Appl. Nr. 23601/10 (Özkan en Fíkrí Yakar t. Turkije), par. 42.
EHRM 6 mei 2008, Appl. Nr. 20817/04 (Nart t. Turkije).
EHRM 13 november 2012, Appl. Nr. 34421/09 (J.M. t. Denemarken), par. 54-65.
Ibid.
EHRM 10 januari 2006, Appl. Nr. 21768/02 (Selçuk t. Turkije), par. 35-36; EHRM 6 mei 2008, Appl. Nr. 20817/04 (Nart t. Turkije), par. 31 en 33; EHRM 20 januari 2009, Appl. Nr. 70337/01 (Güveç t. Turkije), par. 108-109; EHRM 19 januari 2012, Appl. Nr. 39884/05 (Korneykova t. Oekraïne), par. 44; EHRM 22 mei 2012, Appl. Nr. 23601/10 (Özkan en Fíkrí Yakar t. Turkije), par. 42.
Zie EHRM 9 juli 2013, Appl. Nr. 66066/09, EHRC 2013/197 (Dinç en Çakır t. Turkije), par. 59: “prenant en considération la richesse des textes internationaux pertinents en matière de protection de l’enfance, la Cour a énoncé que la détention provisoire des mineurs devait être envisagée comme une solution de dernier ressort, qu’elle devait être la moins longue possible.”
Zie o.m.: EHRM 6 mei 2008, Appl. Nr. 20817/04 (Nart t. Turkije), par. 21; EHRM 20 januari 2009, Appl. Nr. 70337/01 (Güveç t. Turkije), par. 58; EHRM 19 januari 2012, Appl. Nr. 39884/05 (Korneykova t. Oekraïne), par. 27.
Zie o.m.: EHRM 20 januari 2009, Appl. Nr. 70337/01 (Güveç t. Turkije), par. 58; EHRM 19 januari 2012, Appl. Nr. 39884/05 (Korneykova t. Oekraïne), par. 25-26.
Vgl. EHRM 8 juli 2003, Appl. Nr. 30943/96 (Sahin t. Duitsland), par. 39. Zie ook: Kilkelly 2001, p. 308-326. Vgl. Donnelly 2003, p. 31.
Vgl. in het kader van artikel 37(b) IVRK: Kinderrechtencomité 2007, par. 80-81.
In de afgelopen jaren heeft het EHRM zich in meerdere zaken specifiek uitgesproken over de voorlopige hechtenis van minderjarige verdachten in het licht van artikel 5, eerste lid (c) jo. derde lid EVRM.1 Uit deze rechtspraak volgt dat de in de voorgaande subparagraaf beschreven eisen van de ‘redelijke verdenking’ en de ‘relevante en voldoende redenen’ voor voorlopige hechtenis onverkort gelden in zaken van minderjarige verdachten.2 De noodzakelijkheidseis waaruit volgt dat de autoriteiten gehouden zijn om te zoeken naar alternatieven voor voorlopige hechtenis komt volgens het EHRM zelfs extra gewicht toe als het gaat om voorlopige hechtenis van een minderjarige;3 voorlopige hechtenis van een minderjarige mag volgens het EHRM slechts worden toegepast als dit ‘strikt noodzakelijk’ (“strictly necessary”) is.4 Voorts stelt het EHRM de voorwaarde dat de beslissing om een minderjarige in voorlopige hechtenis te nemen het resultaat moet zijn van een concrete afweging van de relevante argumenten voor en tegen invrijheidstelling van de verdachte, waarbij de jonge leeftijd van de verdachte een ‘zeer zwaarwegende factor ’ moet zijn.5 Ook heeft het EHRM benadrukt dat op de autoriteiten een bijzondere verantwoordelijkheid rust om te waarborgen dat minderjarigen die in voorlopige hechtenis verblijven binnen een ‘redelijke termijn’ worden berecht.6 Verder stelt het EHRM extra strenge eisen aan de motiveringsplicht als het gaat om een beslissing om een minderjarige in voorlopige hechtenis te nemen.7 Deze jeugdspecifieke aanscherpingen moeten waarborgen dat voorlopige hechtenis van minderjarigen uitsluitend als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke duur wordt toegepast.8
Dat voorlopige hechtenis van een minderjarige verdachte volgens het EHRM enkel voor de kortst mogelijke duur mag worden toegepast, veronderstelt dat in jeugdstrafzaken extra terughoudend moet worden omgegaan met langdurige toepassing van voorlopige hechtenis. Desalniettemin geldt ook als het gaat om minderjarige verdachten dat de ‘redelijke’ duur van voorlopige hechtenis niet abstracto kan worden vastgesteld en afhangt van de omstandigheden van het geval. Zo heeft het EHRM in de zaak Nart t. Turkije de voorlopige hechtenis van een 15-jarige verdachte voor de duur van 47 dagen in strijd geacht met artikel 5, derde lid EVRM,9 terwijl het EHRM in de zaak J.M. t. Denemarken de voorlopige hechtenis van een 15-jari-ge verdachte voor de duur van een jaar, vier maanden en veertien dagen niet onverenigbaar achtte met deze bepaling.10 In de laatstgenoemde zaak speelde onder meer een rol dat geen sprake was van langdurige voorlopige hechtenis op grond van enkel de ernst van de verdenking of de zwaarte van de te verwachten straf, dat de autoriteiten – anders dan in de zaak van Nart –rekening hebben gehouden met de jonge leeftijd van de verdachte door hem te plaatsen in een beveiligde inrichting die speciaal is bestemd voor jeugdigen en dat de redelijkheid van het voortduren van de voorlopige hechtenis regelmatig (lees: elke vier weken) door een rechter werd getoetst.11
Het uitgangspunt dat voorlopige hechtenis van minderjarigen slechts als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke duur mag worden toegepast, is inmiddels stevig verankerd in de rechtspraak van het EHRM.12 Het EHRM heeft zich hierbij duidelijk laten inspireren door (andere) internationale en Europese kinderrechtenstandaarden.13 In verschillende uitspraken wordt verwezen naar artikel 37(b) IVRK.14 Ook worden onder meer Concluding Observations van het Kinderrechtencomité en de Aanbevelingen van de Raad van Europa ‘on social reactions to juvenile delinquency’ (par. 7) en ‘concerning new ways of dealing with juvenile delinquency and the role of juvenile justice’ (par. 16 en 17) aangehaald, waarin dit uitgangspunt eveneens is opgenomen.15 Dat het EHRM zich door verschillende kinderrechtenstandaarden laat inspireren om een jeugdspecifieke uitleg te geven aan artikel 5, eerste lid (c) jo. derde lid EVRM, geeft (wederom) blijk van het holistische karakter van het kader van kinder- en mensenrechten.16 In dit verband is relevant dat het uitgangspunt dat voorlopige hechtenis van minderjarigen slechts als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke duur mag worden toegepast (inmiddels) ook in diverse andere Europese kinderrechtenstandaarden is neergelegd, waaronder de European Rules for juvenile offenders (regel 10) en de Guidelines on child friendly justice (regel 19) van de Raad van Europa en de Richtlijn betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure (artikelen 10 en 11) van de Europese Unie, waardoor ook op Europees niveau met recht kan worden gesproken van een breed aanvaard kinderrechtelijk beginsel.
Aldus kan worden gesteld dat het EHRM een kinderrechtenconforme uitleg heeft gegeven aan het proportionaliteitsvereiste dat besloten ligt in het aan artikel 5, eerste lid (c) jo. derde lid EVRM ten grondslag liggende verbod op willekeurige vrijheidsbeneming. De proportionaliteitstoets schept hiermee niet alleen een verplichting voor de rechter die de voorlopige hechtenis beveelt; ook de nationale wetgever dient het uitgangspunt van uiterste maatregel en kortst mogelijke duur te waarborgen. Daarnaast is de Staat onder artikel 5 EVRM gehouden om te faciliteren dat voorlopige hechtenis van minderjarigen slechts als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijk duur wordt toegepast, bijvoorbeeld door te voorzien in een toereikend aanbod van alternatieven.17