Hof Den Haag, 04-10-2023, nr. BK-23/00091 tot en met BK-23/00093
ECLI:NL:GHDHA:2023:2026, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
04-10-2023
- Zaaknummer
BK-23/00091 tot en met BK-23/00093
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2023:2026, Uitspraak, Hof Den Haag, 04‑10‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:14234, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019. Artikel 8:115 Awb; het Hof wijst het verzoek om terugwijzing naar de Rechtbank af. Artikel 5.3 Wet IB 2001; is de overlijdensschade-uitkering terecht tot de rendementsgrondslag gerekend? Artikel 5.2 Wet IB 2001; vermogensrendementsheffing. Er is sprake van schending van artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM, omdat het forfaitair berekende rendement volgens de Wet rechtsherstel box 3 hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Geen sprake van een individuele en buitensporige last.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/00091 tot en met BK-23/00093
Uitspraak van 4 oktober 2023
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 december 2022, nummers SGR 20/1251, SGR 20/4100 en SGR 21/4512.
Procesverloop
2017
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.431 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.105 (de aanslag 2017). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 689 aan belastingrente in rekening gebracht.
2018
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.069 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.738 (de aanslag 2018). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 205 aan belastingrente in rekening gebracht.
2019
1.1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.446 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.570 (de aanslag 2019). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 217 aan belastingrente in rekening gebracht.
Alle jaren
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de voorgaande aanslagen bezwaar gemaakt. Het bezwaar betreft zowel de stelselvraag (of de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP)) als de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last.
1.3.
De Inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende gesplitst. Het bezwaar betreffende de stelselvraag is aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in de massaalbezwaarprocedure en de daarop volgende collectieve uitspraak op bezwaar. Het individuele bezwaar is verder in behandeling genomen. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de individuele bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27 (het kerstarrest), heeft de staatssecretaris van Financiën met dagtekening 4 februari 2022 een collectieve uitspraak gedaan op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften inzake de box 3-heffing voor de jaren 2017 tot en met 2020 en die bezwaren gegrond verklaard.
1.5.
De Inspecteur heeft bij verminderingsbeschikking van 21 juli 2022 de aanslag 2017 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.431 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.398. Bij verminderingsbeschikking van 8 februari 2023 heeft de Inspecteur de aanslag 2018 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.069 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.022.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft in totaal een griffierecht geheven van € 145. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2019 (SGR 21/4512) ongegrond;
- verklaart de beroepen betreffende de aanslagen IB/PVV 2017 (SGR 20/1251) en 2018 (SGR 20/4100) gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018;
- handhaaft de aanslag IB/PVV 2017 zoals nader vastgesteld bij de verminderingsbeschikking van 27 juli 2022 alsmede de daarbij dienovereenkomstig verminderde beschikking belastingrente;
- vermindert de belastingaanslag IB/PVV 2018 tot een berekend naar een box 1 inkomen van € 53.069 en een box 3 inkomen van € 14.909 en vermindert de bij deze aanslag berekende belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- draagt verweerder op het voor de gegronde beroepen betaalde griffierecht van € 96 (2 x € 48) aan eiser te vergoeden.”
1.7.
1.8.
Belanghebbende heeft de volgende nadere stukken ingediend:
Ontvangen door het Hof | Dagtekening | Titel |
15 februari 2023 | 8 februari 2023 | Aanvullende stukken: productie 1: uitspraak Rechtbank productie 2: akte beroep systeemfout box 3 overlijdensschade productie 3: brief Rechtbank 27 januari 2023 |
23 februari 2023 | 23 februari 2023 | Toelichting uitspraak Rechtbank |
6 maart 2023 | 3 maart 2023 | Akte: Verzet voortgang procedure gerechtshof met: productie A: ingediende producties van 8 februari 2023 productie B: Bezwaar afhandeling klacht productie C: Aangetekend Bezwaar afhandeling klacht productie D: Toelichting uitspraak Rechtbank |
6 maart 2023 | 4 maart 2023 | Primair hoger beroepschrift |
12 maart 2023 | 13/14 maart 2023 | Aanvullende stukken |
20 maart 2023 | 18 maart 2023 | Verzoek terugwijzen Rechtbank met bijlagen |
3 april 2023 | 3 april 2023 | Conclusie van Repliek (Verweerschrift) |
9 mei 2023 | 9 mei 2023 | Akte urgent herhaald verzoek terugwijzing rechtbank |
12 juli 2023 | - | Pleitaantekeningen verzoek tot terugwijzen RBDHA met bijlage |
13 augustus 2023 | 12 augustus 2023 | Primair hoger beroepschrift met bijlagen |
20 augustus 2023 | - | Akte: Betrouwbaar- en geloofwaardigheid van de rechtspraak |
1.9.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 29 augustus 2023. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1951 en heeft in de onderhavige jaren geen fiscaal partner.
2.2.
De partner van belanghebbende is op [overlijdensdatum] 1998 door een ongeluk overleden. Belanghebbende heeft na een langdurige civiele procedure in 2007 een overlijdensschadevergoeding in de vorm van een eenmalig bedrag ontvangen (de overlijdensschade-uitkering). Het bedrag van de overlijdensschade-uitkering staat deels op een spaarrekening en is deels belegd in aandelen en obligaties.
2.3.
Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren aangifte gedaan naar belastbare inkomens uit werk en woning (box 1) en belastbare inkomens uit sparen en beleggen (box 3) van respectievelijk:
2017 | 2018 | 2019 | ||||
loon uit vroegere dienstbetrekking | € 50.431 | € 53.069 | € 55.467 | |||
netto resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen | € - | € - | € 941 | |||
bij: inkomsten eigen woning | € - | € - | € 38 | |||
box 1 | € 50.431 | € 53.069 | € 56.446 | |||
bank- en spaartegoeden | € 435.151 | € 163.749 | € 62.755 | |||
aandelen en obligaties | € 134.735 | € 147.914 | € 131.444 | |||
onroerend goed | € 187.000 | € 191.000 | € 208.000 | |||
totaal bezittingen | € 756.886 | € 502.663 | € 402.199 | |||
af: aftrekbare schulden na drempel | € 71.000 | € 71.000 | € 70.900 | |||
totaal bezittingen | € 685.886 | € 431.663 | € 331.299 | |||
af: heffingvrij vermogen | € 25.000 | € 30.000 | € 30.360 | |||
totale grondslag sparen en beleggen | € 660.886 | € 401.663 | € 300.939 | |||
box 3 | € 29.105 | € 15.738 | € 11.570 |
2.4.
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren rente- en dividendinkomsten genoten van respectievelijk € 2.855 (2017), € 2.049 (2018) en € 3.338 (2019).
2.5.
De Inspecteur heeft de aanslagen 2017, 2018 en 2019 met de dagtekeningen 22 juni 2019 (2017), 17 oktober 2019 (2018) en 22 januari 2021 (2019) vastgesteld conform de ingediende aangiften. De verschuldigde inkomstenbelasting over de belastbare inkomens uit sparen en beleggen bedraagt: € 8.731 (2017), € 4.721 (2018) en € 3.471 (2019).
2.6.
Naar aanleiding van het kerstarrest heeft de Inspecteur aan belanghebbende verminderingsbeschikkingen voor de jaren 2017 en 2018 opgelegd. De verschuldigde inkomstenbelasting over de belastbare inkomens uit sparen en beleggen bedraagt € 4.619 (2017) en € 4.506 (2018). Voor 2019 is geen verminderingsbeschikking op grond van de Wet rechtsherstel box 3 gegeven.
Hogerberoepsprocedure
2.7.1.
2.7.2.
De Rechtbank heeft het onder 2.7.1 vermelde stuk aangemerkt als hogerberoepschrift en doorgezonden naar het Hof.
2.7.3.
Bij brief van 9 maart 2023 heeft de griffier van het Hof het volgende aan de Rechtbank verzocht:
“(…)
[Belanghebbende] heeft de Rechtbank Den Haag het een en ander gevraagd/verzocht met betrekking tot de uitspraak van de Rechtbank van 22 december 2022, nummers SGR 20/1251, SGR 20/4100 en SGR 21/4512.
De Rechtbank heeft het geschrift van [belanghebbende] van 17 januari 2023, bij de Rechtbank ingekomen op 18 januari 2023, aangemerkt als hogerberoepschrift en doorgezonden aan het Hof. [Belanghebbende] heeft echter nadien telefonisch en in diverse geschriften te kennen gegeven dat hij graag een reactie krijgt van de Rechtbank op zijn vragen/verzoeken.
Ik verzoek u daarom te reageren op de vragen/verzoeken van [belanghebbende].
(…)”
2.7.4.
Bij brief van 14 maart 2023 heeft de Rechtbank als volgt gereageerd:
“(…)
Het gerechtshof Den Haag heeft de rechtbank bij brief van 9 maart 2023 verzocht te reageren op uw brief van 17 januari 2023. Gelet op de reeds doorlopen klachtbehandeling, u bekend onder registratie KL23/33, ziet de rechtbank daartoe geen aanleiding.
Zoals u bekend is uw klacht met betrekking tot de uitspraak van de rechtbank van 22 december 2022 door het gerechtsbestuur ongegrond verklaard.
Voor de goede orde deel ik u mede dat een afschrift van deze brief aan het gerechtshof wordt gestuurd.
(…)”
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De overlijdensschadevergoeding
8. In zijn uitspraak van 9 april 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:834) betreffende de aanslag IB/PVV 2016 heeft het Gerechtshof Den Haag beslist dat de overlijdensschadevergoeding terecht tot het box 3 inkomen is gerekend. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:
“Met betrekking tot de vraag onder 3.1 sub a: vrijstelling in box 3
5.1.
Ingevolge artikel 5.3, tweede lid aanhef, en onderdeel e, van de Wet IB 2001 behoren banktegoeden, aandelen en obligaties tot de bezittingen die tot de grondslag van de vermogensrendementsheffing in box 3 worden gerekend. In de afdelingen 5.2 en 5.3 van de Wet IB 2001 zijn de vrijstellingen voor de vermogensrendementsheffing opgenomen. De wetgever heeft schadevergoedingen niet als bezitting aangemerkt die moet worden vrijgesteld. Evenmin is dat het geval voor zover bank- en spaartegoeden of aandelen en obligaties zijn terug te voeren op ontvangen bedragen aan schadevergoeding. De wetgever heeft verder in de Wet IB 2001 niet voorzien in enige vorm van vrijstelling of tegemoetkoming daarvoor. De overlijdensschade-uitkering is na de uitkering in het vermogen van belanghebbende gevloeid en maakt daarna onderdeel uit van de grondslag van de vermogensrendementsheffing.
5.2.
Het Hof merkt op dat de herkomst van het vermogen in box 3 niet van invloed is op de heffingsgrondslag. Voor de door belanghebbende gestelde uitzondering is geen grond in de tekst van de wet te vinden en evenmin in de bedoeling van de wetgever zoals deze is neergelegd in de parlementaire stukken van de totstandkoming ervan.
5.3.
Ook blijkt niet dat thans de staatssecretaris van Financiën een andere uitleg voorstaat ten aanzien van de hier genoemde bepalingen. Eerder bestaat grond voor het tegenovergestelde: de staatssecretaris heeft bij de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2019 (in de Brief van 8 november 2018, Kamerstukken II 2018/19, 35026, nr. 29, p. 29-30) te kennen gegeven dat de wetgeving op dit punt niet zal worden gewijzigd:
“Uitgangspunt bij box 3 is dat vermogen dat op de peildatum tot het bezit behoort, ongeacht de herkomst daarvan, tot de rendementsgrondslag behoort. Mede met het oog op de eenvoud van het belastingstelsel is ervoor gekozen om hier zo weinig mogelijk uitzonderingen op te maken. Bij de toepassing van de vermogensrendementsheffing gelden momenteel geen uitzonderingen voor bijzonder vermogen van bepaalde slachtoffergroepen. De introductie van een uitzondering zou ten koste gaan van het hiervoor genoemde uitgangspunt en het belastingstelsel en de uitvoering daarvan juist weer verder compliceren. Omdat de fiscale gevolgen van het ontvangen van een letselschadevergoeding door letselschadeverzekeraars moeten worden verdisconteerd in de hoogte van de schadevergoeding, zou het maken van een uitzondering er bovendien toe leiden dat letselschadevergoedingen in de toekomst lager worden vastgesteld, waardoor dit voor de ontvangers van de letselschadevergoeding per saldo geen verschil zou maken. Ten slotte verdragen uitzonderingen voor vrij besteedbaar vermogen zich niet met het draagkrachtbeginsel. Gelet op bovenstaande argumenten is het kabinet niet voornemens letselschadevergoedingen uit te zonderen van de rendementsgrondslag van box 3.”
5.4.
Gelet op het vorenstaande beantwoordt het Hof de vraag onder 3.1 sub a ontkennend. De Inspecteur heeft de overlijdensschade-uitkering terecht tot de heffingsgrondslag van box 3 gerekend.
Met betrekking tot de vraag onder 3.1 sub b: beroep op onbillijkheid van de wet
5.5.
De stelling van belanghebbende dat de regelgeving in hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001 onbillijk is omdat overlijdensschade-uitkeringen als de onderhavige niet zijn uitgezonderd van de heffingsgrondslag van box 3, faalt omdat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en het hem ingevolge artikel 11 van de Wet Algemeene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te beoordelen.
Met betrekking tot de vraag onder 3.1 sub c: artikel 1 EP EVRM
5.6.
Belanghebbende stelt dat vermogensrendementsheffing over de overlijdensschade-uitkering een onrechtmatige inbreuk vormt op het ongestoorde genot van eigendom en daardoor in strijd is met artikel 1 EP EVRM. Het kan niet de bedoeling zijn dat nabestaanden met een overlijdensschade-uitkering door de vermogensrendementsheffing moeten interen op die uitkering, aldus belanghebbende.
5.7.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt. De wetgever heeft bij de heffing in box 3 tot uitgangspunt genomen dat het vermogen dat op de peildatum tot het bezit behoort - ongeacht de herkomst daarvan - tot de rendementsgrondslag behoort. Met het oog op de eenvoud van het belastingstelsel heeft de wetgever ervoor gekozen hier zo weinig mogelijk uitzonderingen op te maken. Dit geldt ook voor schadevergoedingen als de onderhavige, omdat het vermogen in box 3 vrij besteedbaar is en het in strijd zou zijn met het draagkrachtbeginsel om hierop een uitzondering te maken. Met deze keuze is de wetgever niet getreden buiten de hem onder artikel 1 EP toekomende ruime beoordelingsmarge van hetgeen een redelijke verhouding (“fair balance”) is tussen het algemene belang dat met de belastingheffing wordt gediend en de bescherming van individuele rechten.
Met betrekking tot de vraag onder 3.1 sub d: discriminatie ten opzichte van andere schadevergoedingen
5.8.
Voor de toepassing van de vermogensrendementsheffing in de Wet IB 2001 wordt zoals hiervoor in 5.1 is overwogen voor een schadevergoeding als de onderhavige geen uitzondering gemaakt, evenmin als voor de door belanghebbende genoemde schadevergoedingen ter zake van toegebracht lichamelijk of psychisch letsel. De twee onderscheiden groepen belastingplichtigen worden voor de heffing van inkomstenbelasting derhalve op gelijke wijze behandeld. Hierop stuit de stelling dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel af.
5.9.
Voor zover belanghebbende zich beroept op schending van het gelijkheidsbeginsel ten opzichte van gevallen waarin voor de toepassing van de AWIR bij het berekenen van het toetsinkomen geen rekening wordt gehouden met het box 3-inkomen, faalt het omdat geen sprake is van rechtens gelijke gevallen nu het in het onderhavige geval gaat om toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001.”
9. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor de onderhavige jaren tot een andere conclusie te komen en sluit zich aan bij het door het Hof gegeven oordeel onder de daartoe door het Hof gebezigde gronden. Dit betekent dat, anders dan eiser bepleit, de overlijdensschadevergoeding terecht tot het box 3 inkomen wordt gerekend en dus deel uitmaakt van de heffingsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen. Eiser heeft in beroep zijn standpunt dienaangaande uitvoerig onderbouwd en toegelicht. De rechtbank heeft daarvan kennis genomen maar ziet desondanks geen grond om voor de onderhavige jaren tot een andere, van het Hof afwijkende, conclusie te komen. De rechtbank overweegt hierbij dat het Hof zijn oordeel uitvoerig heeft toegelicht en de rechtbank deze toelichting en het oordeel van het Hof ook juist acht.
In de overwegingen en oordelen van de Hoge Raad in het kerstarrest (zie hierna) ziet de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel te komen. Anders dan eiser meent, werpt dat arrest naar het oordeel van de rechtbankbank geen ander licht op de onderwerpelijke problematiek en het daarover door het Hof gegeven oordeel. Alle verzoeken van eiser tot herstel of compensatie in verband met de (belastingheffing over de) overlijdensschadevergoeding over deze en/of voorgaande jaren in wat voor vorm dan ook, worden dan ook, wat er van de haalbaarheid daarvan verder ook zij, afgewezen.
10. Verder geldt dat voor zover eiser in voornoemd verband verzoekt om een schadevergoeding wegens onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW), verweerder terecht aanvoert dat dit in deze procedures niet aan de orde kan komen. Nog daargelaten dat de belastingheffing over de overlijdensschadevergoeding naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig is (zie hiervóór), is dit een kwestie die aan de civiele rechter voorgelegd dient te worden en waarover de belastingrechter niet kan oordelen.
Toepassing van het kerstarrest
11. De Hoge Raad heeft in het (zogenoemde) kerstarrest[1] geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing zoals deze geldt met ingang van 2017 een relatieve ongelijke behandeling creëert op basis van een omstandigheid die de betrokkenen niet zelf in de hand hebben. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat – ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt – in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor dit stelsel is dus geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. De Hoge Raad heeft voorts aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft dat rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
12. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022[2] dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen besluit inzake vermindering. Dit betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak rekening moet houden met het kerstarrest.
13. De wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van verminderingen van de aanslagen is door de staatssecretaris van Financiën neergelegd in het Besluit rechtsherstel[3].
14. Verweerder heeft met inachtneming van het Besluit rechtsherstel de box 3 inkomens van eiser herberekend op basis van de in het navolgend overzicht opgenomen rendement, waarbij ‘Vermogenscategorie 1’ de Bank- en spaartegoeden behelst, ‘Vermogenscategorie 2’ alle overige bezittingen en ‘Vermogenscategorie 3’ de schulden.
Vermogenscategorie 1 Vermogenscategorie 2 Vermogenscategorie 3
2017 0,25% 5,39% 3,43%
2018 0,12% 5,38% 3,20%
2019 0,08% 5,59% 3,00%
2020 0,04% 5,28% 2,74%
2021 0,01% 5,69% 2,46%
Verweerder heeft de box 3 inkomens aldus berekend op € 15.398 (2017), € 14.909 (2018) en € 15.347 (2019).
15. Verweerder heeft op basis van het besluit rechtsherstel de behaalde rendementen als volgt berekend.
2017 2018 2019
Bank en spaartegoeden € 1.087 (0,25%) € 196 (0,12%) € 50 (0,08%)
Overige bezittingen € 17.341 (5,39%) € 18.428 (5,38%) € 18.974 (5,59%)
Schulden € 2.435- (3,43%) € 2.368- (3,20%) € 2.127- (3,00%)
Saldo € 15.993 € 16.060 € 16.897
16. De vraag ligt voor of aan eiser in afwijking van het Besluit rechtsherstel meer compensatie moet worden geboden. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
17. De op rechtsherstel gerichte compensatie dient in beginsel aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De bewijslast daarvan rust in beginsel op de belastingplichtige.[4] Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat het werkelijk behaalde rendement aanzienlijk minder heeft bedragen dan de door verweerder in aanmerking genomen rendementen.
18. De rechtbank stelt vast dat eiser respectievelijk € 2.855 (2017), € 2.049 (2018) en € 3.338 (2019) aan rente- en dividendinkomsten heeft genoten. In zoverre heeft eiser minder inkomsten genoten dan het door verweerder in aanmerking genomen rendement. Echter, naar het oordeel van de rechtbank kunnen onder werkelijk behaald rendement ook ongerealiseerde waardestijgingen worden begrepen. Uit de aangiften blijkt dat de tweede woning in ieder geval in 2017 en in 2018 in waarde is gestegen. De rechtbank heeft geen aanleiding te veronderstellen dat dat in 2019 niet ook het geval is geweest. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding te veronderstellen dat de aandelen van eiser niet ook in waarde zijn toegenomen. Eiser heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt, en ook niet dat die (ongerealiseerde) waardestijging in de bewuste jaren, al dan niet tezamen met de daadwerkelijk genoten rente- en dividendinkomsten, minder heeft bedragen dan het door verweerder in aanmerking genomen rendement. De rechtbank ziet daarbij in dit geval geen aanleiding om de (ongerealiseerde) waardestijgingen buiten beschouwing te laten. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding eiser meer rechtsherstel te bieden dan reeds is of moet worden verleend via toepassing van het Besluit rechtsherstel.
19. Het vorenstaande betekent dat geen aanleiding bestaat de belastingaanslagen verder te verlagen dan op basis van het Besluit rechtsherstel is berkend [berekend, Hof]. Dit betekent dat het box 3 inkomen over 2017 moet worden gehandhaafd op het bedrag waarop deze bij de verminderingsbeschikking is vastgesteld, dat het box 3 inkomen over 2018 moet worden verminderd naar €15.022 en dat het box 3 inkomen over 2019 moet worden gehandhaafd op het bedrag waarop het bij de primitieve aanslag is vastgesteld. Dit laatste omdat het op basis van het Besluit rechtsherstel berekende box 3 inkomen over 2019 hoger is dan het aanvankelijk voor dat jaar vastgestelde box 3 inkomen. Dit betekent ook dat het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2019 ongegrond is.
20. De belastingrente dient te worden verminderd conform de vermindering van de belastingaanslagen. Dat deze nog verder dient te worden verminderd, is gesteld noch gebleken.
21. Voor zover eiser meent dat verweerder bij de aanslagregeling of in de bezwaarfase een van de beginselen van behoorlijkbestuur heeft geschonden, volgt de rechtbank hem daarin niet. Daarvoor vindt de rechtbank in de gedingstukken geen aanknopingspunten.
22. Voor zover eiser in deze procedure bepleit dat over eerdere jaren betaalde box 3 heffing aan hem wordt geretourneerd, gaat de rechtbank daaraan voorbij. In deze procedures gaat het alleen om de jaren 2017, 2018 en 2019. Belastingheffing over andere jaren kan daarbij niet aan de orde komen en daar kan de rechtbank dan ook niet over oordelen.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2019 ongegrond te worden verklaard en dienen de beroepen betreffende de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 gegrond te worden verklaard. Verder dient te worden beslist zoals hieronder weergegeven.
Proceskosten en griffierecht
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
(…)
[1] Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
[2] ECLI:NL:HR:2022:718.
[3] Besluit van 28 juni 2022, Stcrt. 2022, 17063, V-N 2022/34.3.
[4] vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3806.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen juist is vastgesteld en of de belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen in strijd is met artikel 1 EP en artikel 14 EVRM. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot terugwijzing naar de Rechtbank en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de belastbare inkomens uit sparen en beleggen.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Beroepsprocedure
5.1.1.
Belanghebbende stelt in hoger beroep, zakelijk weergegeven, dat de uitspraak van de Rechtbank niet juist is. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank verzuimd om een beslissing te nemen over hetgeen hij heeft gevorderd en verzocht en dient de uitspraak door de Rechtbank te worden aangevuld. Verder heeft de Rechtbank ten onrechte de beroepen over de belastingjaren 2017 tot en met 2019 gevoegd behandeld en is het voor belanghebbende niet duidelijk op welke processtukken de Rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd. Belanghebbende verwijst in dat verband onder meer naar de “Akte beroep systeemfout box 3 overlijdensschade”.
5.1.2.
De (hoger)beroepsprocedures in belastingzaken worden beheerst door de regelingen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Anders dan in het burgerlijk procesrecht, bestaat in het (fiscale) bestuursrecht geen wettelijke basis voor het herstel van eventuele fouten in rechterlijke uitspraken. In beginsel kan de rechter daarom geen wijzigingen meer aanbrengen in de uitspraak nadat die aan partijen is bekendgemaakt. Dat is, bij wijze van uitzondering, slechts anders indien de uitspraak een kennelijke fout bevat die zich voor eenvoudig herstel leent, zoals een kennelijke rekenfout of een kennelijke schrijffout (vgl. HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2583, BNB 2012/95).
5.1.3.
Uit de onder 2.7.4 vermelde reactie van de Rechtbank leidt het Hof af dat naar het oordeel van de Rechtbank in dit geval geen sprake is van een zodanige kennelijke fout en heeft de Rechtbank het verzoek van belanghebbende afgewezen. Tegen de afwijzing van dit verzoek staat geen rechtsmiddel open. Het Hof heeft evenmin de bevoegdheid om aan de Rechtbank op te dragen een hersteluitspraak te doen (HR 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8547, BNB 2012/303). Er is dan ook geen aanleiding om de zaken terug te wijzen naar de Rechtbank.
5.1.4.
Voor zover belanghebbende stelt dat de Rechtbank haar uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd, geldt dat deze klacht faalt. De eisen waaraan de motivering van uitspraken dient te voldoen houden in dat de uitspraak een beslissing behoort te geven over alle geschilpunten en de daarmee samenhangende relevante stellingen. Het Hof is van oordeel dat de uitspraak van de Rechtbank aan deze motiveringseisen voldoet en dat de Rechtbank voldoende is ingegaan op hetgeen belanghebbende in beroep heeft aangevoerd. Dat de Rechtbank niet expliciet is ingegaan op de “Akte beroep systeemfout box 3 overlijdensschade”, die tot de gedingstukken in eerste aanleg behoort, maakt dit niet anders.
5.1.5.
De stelling van belanghebbende dat de Rechtbank de onderhavige zaken ten onrechte gevoegd heeft behandeld, wordt verworpen. Op grond van artikel 8:14, lid 1, Awb kan de bestuursrechter zaken over hetzelfde of een verwant onderwerp ter behandeling voegen. Zaken hebben betrekking op hetzelfde of een verwant onderwerp indien zij besluiten betreffen die voortvloeien uit of zijn gegrond op hetzelfde feit of eenzelfde feitencomplex. Het kan hierbij zowel gaan om meerdere beroepen van één belanghebbende als om meerdere beroepen van verschillende belanghebbenden. Voeging van samenhangende zaken is een discretionaire bevoegdheid van de rechter. Het staat de rechter vrij om in elke stand van het geding uit eigen beweging tot voeging van zaken over te gaan (HR 14 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:560, BNB 2023/85). Aangezien de onderhavige zaken betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en sprake is van eenzelfde feitencomplex heeft de Rechtbank terecht gebruikgemaakt van haar bevoegdheid de zaken te voegen.
5.2.1.
5.2.2.
Deze klacht faalt. Op grond van artikel 6:15, lid 1, Awb wordt, indien een beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegde bestuursrechter, het zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. De Rechtbank heeft aldus gehandeld in overeenstemming met de wettelijke doorzendplicht.
5.3.1.
Belanghebbende voert aan dat hij het nader stuk van de Inspecteur van 1 juli 2022 pas op 14 oktober 2022 van de Rechtbank heeft ontvangen. De Rechtbank heeft dit stuk te laat doorgestuurd, waardoor belanghebbende niet meer heeft kunnen reageren vóór de mondelinge behandeling op 17 oktober 2022.
5.3.2.
Het nader stuk van de Inspecteur bevat een cijfermatige uitwerking van het Besluit rechtsherstel box 3. Vast staat dat de griffier van de Rechtbank een afschrift van het nader stuk bij brief van 12 oktober 2022 heeft verzonden. Weliswaar is het nader stuk hiermee niet zo spoedig als mogelijk aan belanghebbende verzonden, maar belanghebbende heeft wel vóór de mondelinge behandeling kennis kunnen nemen van de inhoud van het stuk. Het Hof is, gelet op de inhoud en omvang van het desbetreffende stuk, van oordeel dat de Rechtbank niet in strijd met de regels van een goede procesorde heeft gehandeld door het nader stuk bij haar beoordeling te betrekken.
5.4.
Voor zover belanghebbende heeft verzocht om herziening van de uitspraak van de Rechtbank overweegt het Hof als volgt. Een verzoek om herziening als bedoeld in artikel 8:119 Awb kan niet als hogerberoepsgrond in de onderhavige procedure worden gedaan. Hiertoe dient belanghebbende een herzieningsverzoek in te dienen bij de Rechtbank. Dit betreft een afzonderlijke procedure waarvoor ook griffierecht zal worden geheven door de Rechtbank.
5.5.
Belanghebbendes overige klachten over de beroepsfase kunnen evenmin leiden tot terugwijzing voor een hernieuwde behandeling van de zaken door de Rechtbank. Dat belanghebbende het niet eens is met de uitspraak is geen grond voor terugwijzing; hiervoor is juist hoger beroep bij een andere rechterlijke instantie (het Hof) mogelijk gemaakt.
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen: rendementsgrondslag
5.6.
Belanghebbende stelt zich, samengevat, op het standpunt dat de overlijdensschade-uitkering niet tot de rendementsgrondslag van box 3 moet worden gerekend, omdat de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) op dit onderdeel een systeemfout bevat. Belanghebbende verzoekt het Hof de wetgever op te dragen rechtsherstel en rechtsbescherming te bieden en verwijst daarbij naar het kerstarrest en artikel 1 EP en artikel 14 EVRM. De Inspecteur heeft dit standpunt gemotiveerd betwist.
5.7.1.
Het Hof stelt voorop dat uit het in het belastingrecht geldende ‘gesloten systeem van rechtsbescherming’ voortvloeit dat het Hof in het onderhavige geval slechts de aanslagen 2017, 2018 en 2019 kan beoordelen. Zoals de Rechtbank al heeft overwogen kan de belastingheffing over andere jaren daarbij niet aan de orde komen (zie overweging 9 in de uitspraak van de Rechtbank). Verder is het Hof niet bevoegd om de Inspecteur op te dragen de box 3-heffing over de jaren vanaf 2001 terug te betalen.
5.7.2.
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 9 april 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:834, voor het jaar 2016 geoordeeld dat de Inspecteur terecht de overlijdensschade-uitkering tot de heffingsgrondslag van box 3 heeft gerekend. Belanghebbende heeft geen beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak zodat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 onherroepelijk is komen vast te staan. In al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding om voor de onderhavige jaren van zijn oordeel terug te komen.
5.8.
Belanghebbendes betoog komt in de kern erop neer dat uitkeringen op grond van artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) moeten worden aangemerkt als afgezonderd vermogen. Op grond van artikel 5.3, lid 1, Wet IB 2001 is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Zoals het Hof eerder heeft geoordeeld is de overlijdensschade-uitkering in de wet niet vrijgesteld van de rendementsgrondslag in box 3, ook niet voor zover bank- en spaartegoeden, aandelen en obligaties of andere bezittingen zijn terug te voeren op de ontvangen overlijdensschade-uitkering. De wetgever heeft daar bewust voor gekozen, gelet op het uitgangspunt van de box 3-heffing (het belasten van het rendement en niet het vermogen zelf waarop met het vrijstellen van overlijdensschade-uitkeringen inbreuk zou worden gemaakt) en gelet op het risico op precedentwerking en verdere complexiteit van het belastingstelsel (zie onder meer de brief van de staatsecretaris van Financiën van 5 november 2020 met kenmerk 2020-0000213309 en Kamerstukken II 2019/20, 35 026, nr. 75). Vast staat dat de overlijdensschade-uitkering onderdeel is geworden van het vermogen van belanghebbende. Daarmee is de wet in beginsel juist toegepast door het vermogen vervolgens na de daadwerkelijke uitkering en dus ook in de in geschil zijnde jaren tot de rendementsgrondslag van box 3 te rekenen.
5.9.
Belanghebbende volhardt in zijn verzoek om de parlementaire totstandkoming van de Wet IB 2001 rechterlijk te toetsen. De (belasting)rechter is echter niet bevoegd om (de totstandkoming van) wetgeving aan een dergelijke toets te onderwerpen, behoudens een toetsing aan rechtstreeks werkende in verdragen neergelegde rechtsbeginselen. Het Hof moet rechtspreken volgens de wet en dient niet te treden in de politieke afwegingen en (budgettaire) keuzes van de wetgever. Het Hof kan niet – zoals belanghebbende voorstaat – een juiste wetstoepassing achterwege laten op basis van de door de Tweede Kamer gesignaleerde knelpunten ten aanzien van overlijdensschade-uitkeringen.
Artikel 1 EP: rendementsgrondslag
5.10.1.
Belanghebbende stelt dat de box 3-heffing over de overlijdensschade-uitkering in strijd is met het eigendomsrecht zoals vastgelegd in artikel 1 EP. Volgens belanghebbende is de Wet IB 2001 op dit onderdeel in strijd met de rechten en waarborgen uit de personenschadejurisprudentie en de daar geldende zogenoemde ‘6-3-norm’ voor reëel risicovrij spaarrendement.
5.10.2.
Belastingen vormen in beginsel een inmenging in het door artikel 1 EP gegarandeerde ongestoorde genot van eigendom, maar dit is in het algemeen gerechtvaardigd aangezien de tweede alinea van deze bepaling uitdrukkelijk voorziet in een uitzondering om de betaling van belastingen te verzekeren. In dit kader moet de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsmarge worden gelaten. Deze inmenging moet volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ‘lawful’ zijn, een ‘legitimate aim’ dienen en een ‘fair balance’ tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang respecteren. Bij de beoordeling van de vraag of aan de laatstgenoemde voorwaarde is voldaan, moet de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsmarge worden gelaten (zie HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:124, BNB 2016/164).
5.10.3.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt dat box 3-heffing over de overlijdensschade-uitkering in strijd is met artikel 1 EP. De rendementsgrondslag van box 3 heeft een voldoende basis in de Wet IB 2001, een wet in formele zin. Aan het vereiste van ‘lawful’ is derhalve voldaan. De wetgever heeft bij de bepaling van de omvang van de rendementsgrondslag tot uitgangspunt genomen dat ieder vermogensbestanddeel, ongeacht de herkomst daarvan, als fiscale bron wordt aangewezen. Onder de werking van de Wet IB 2001 is het, in tegenstelling tot bij de Wet op de inkomstenbelasting 1964, niet meer van belang of er belastbare vruchten loskomen van de bron (Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 229). De wetgever heeft met het oog op de eenvoud van het belastingstelsel geen uitzondering willen opnemen voor schadevergoedingen en hij heeft daarbij onder meer erop gewezen dat met vermogen verkregen als schadevergoeding, evenals met ander vermogen, een rendement kan worden behaald (Kamerstukken II 2019/20, 35302, nr. 20, p. 51-52). Een uitzondering van de rendementsgrondslag voor schadevergoedingen, zoals de onderhavige overlijdensschade-uitkering, zou in strijd zijn met het draagkrachtbeginsel en kunnen leiden tot precedentwerking (zie 5.8). Naar het oordeel van het Hof kan van deze afwegingen niet gezegd worden dat zij elke redelijke grond ontberen en daarom dient hij de gemaakte afwegingen van de wetgever te respecteren. Er is sprake van een ‘legitimate aim’ en een ‘fair balance’.
5.10.4.
Belanghebbendes stelling dat de (fiscale) wetgever de jurisprudentie met betrekking tot personenschade moet respecteren, vindt geen steun in het recht. Het staat de wetgever vrij binnen de daarvoor gegeven grenzen, waaronder die van het EVRM, belastingwetten vast te stellen. Bij het opstellen van die wetten kan de wetgever veronderstellingen opnemen die afwijken van de 6-3-norm voor reëel risicovrij spaarrendement (zie 5.12).
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.11.1.
De hiervoor in 5.8 bedoelde juiste wetstoepassing kan evenwel achterwege blijven wanneer algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden geschonden. Belanghebbende stelt, zo begrijpt het Hof, in dat kader dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden en verwijst daarbij naar de fiscale behandeling van schadevergoedingen voor asbest- en DES-slachtoffers en slachtoffers van de rampen in Volendam en Enschede. Volgens belanghebbende worden de vergoedingen die aan de hiervoor vermelde slachtoffers zijn uitgekeerd namelijk wél vrijgesteld van box 3-heffing.
5.11.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een begunstigende behandeling van de hiervoor vermelde slachtoffers voor de toepassing van box 3. Zoals de Inspecteur terecht opmerkt, ziet de enige uitzondering die in het Besluit Diverse tegemoetkomingen bij bijzondere gebeurtenissen (Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 26 november 2018, nr. CPP2009/483M, Stcrt. 2018/68650) is opgenomen op weduwen en (half)wezen die als gevolg van de ramp in Enschede een aanspraak hebben in de vorm van een voorschot. Een aanspraak is een recht op een toekomstige uitkering. De omvang of waarde van die aanspraak was nog niet vast te stellen. Bij belanghebbende speelt die situatie niet, omdat sinds 2007 de hoogte van de overlijdensschade-uitkering vaststond.
5.11.3.
Belanghebbendes beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt evenmin. Box 3-heffing kan naar het oordeel van het Hof niet achterwege blijven met een beroep op het evenredigheidsbeginsel, omdat dit beginsel de wet niet opzij kan zetten. Voor zover belanghebbende heeft gemeend dat sprake is van een schending van enig ander beginsel van behoorlijk bestuur, oordeelt het Hof dat belanghebbende onvoldoende heeft gemotiveerd waaruit de schending van dit algemene beginsel van behoorlijk bestuur aannemelijk wordt.
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen: rechtsherstel
5.12.
Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat hij alleen vermogensrendementsheffing wil betalen indien het werkelijk behaalde rendement minimaal 3% is en hierbij verwezen naar de personenschadejurisprudentie en de daar geldende 63norm. Daarbij voert belanghebbende aan dat bij de 6-3-norm wordt uitgegaan van een langdurig rendement van 6% en een inflatiecorrectie van 3%, hetgeen resulteert in een rekenrente van 3%. De Inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat met de verminderingen overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3 afdoende rechtsherstel is geboden. Indien aansluiting wordt gezocht bij het daadwerkelijke rendement, wordt in wezen een tegenbewijsregeling geïntroduceerd die door de wetgever nadrukkelijk niet is gewenst, aldus de Inspecteur. De Inspecteur concludeert dat de Wet rechtsherstel box 3 een aanvaardbare forfaitaire regeling is.
5.13.1.
Voor zover belanghebbende met zijn beroep op de 6-3-norm heeft bedoeld te stellen dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met het eigendomsrecht zoals vastgelegd in artikel 1 EP overweegt het Hof als volgt.
5.13.2.
De Hoge Raad heeft in het kerstarrest voor het jaar 2017 en 2018 geoordeeld dat de heffing van box 3 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP in combinatie met artikel 14 EVRM, indien de heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een adequate rechtsbescherming een op rechtsherstel gerichte compensatie vergt, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad voorziet in het door hem berechte geval in rechtsherstel door te bepalen dat voor die jaren alleen het werkelijk behaalde rendement in de heffing wordt betrokken.
5.13.3.
Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022 ECLI:NL:HR:2022:718, BNB 2022/103, dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, lid 4, AWR genomen besluit inzake vermindering. Dit betekent dat het Hof in de onderhavige zaken rekening moet houden met het kerstarrest.
5.13.4.
Naar aanleiding van het kerstarrest heeft de wetgever in de Wet rechtsherstel box 3 (Stb. 2022, 533) het rechtsherstel voor de jaren 2017 tot en met 2022 vormgegeven. Deze wet heeft terugwerkende kracht tot 1 januari 2017. Op grond van de Wet rechtsherstel box 3 moet een nieuwe berekening van het voordeel uit sparen en beleggen worden gemaakt met betrekking tot die aanslagen die op 24 december 2021 nog niet onherroepelijk vaststonden of nog niet waren vastgesteld. Indien het voordeel volgens de nieuwe berekening lager is dan volgens de oorspronkelijke berekening op grond van artikel 5.2, lid 1, Wet IB 2001, dan wordt het voordeel uit sparen en beleggen op het lagere bedrag vastgesteld. In het omgekeerde geval, dus indien de oorspronkelijke berekening leidt tot een lager voordeel uit sparen en beleggen dan de nieuwe berekening, blijft de oorspronkelijke berekening gelden (Kamerstukken II 2022/23, 36 203, nr. 3, p. 4).
5.13.5.
Het Hof ziet zich gesteld voor de vraag of de door de wetgever gekozen vorm van rechtsherstel zoals vormgegeven in de Wet rechtsherstel box 3 de evenredigheidstoets van artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM kan doorstaan.
5.13.6.
Toepassing van artikel 3 van de Wet rechtsherstel box 3 leidt in het onderhavige geval tot het volgende voordeel uit sparen en beleggen:
2017 € 15.398
2018 € 14.909
2019 € 15.347
Het voordeel uit sparen en beleggen is bij de aanslagen vastgesteld naar bedragen van:
2017 € 29.015
2018 € 15.738
2019 € 11.570
Toepassing van artikel 3 van de Wet rechtsherstel box 3 leidt in dit geval enkel tot vermindering van de aanslagen 2017 en 2018 en niet tot een vermindering van de aanslag 2019. Tussen partijen is niet in geschil dat het werkelijk door belanghebbende behaalde rendement in de onderhavige jaren respectievelijk € 2.855 (2017), € 2.049 (2018) en € 3.338 (2019) bedraagt.
5.13.7.
Het Hof leidt uit zowel het kerstarrest (rechtsoverweging 3.3.3) als het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:718, BNB 2022/103) en de conclusie van A-G Niessen bij dat laatste arrest (ECLI:NL:PHR:2022:180, onder 5.20) af dat de op rechtsherstel gerichte compensatie in beginsel dient aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement en dat niet meer hoort te worden belast dan de feitelijk genoten rente, dividend, huur, royalty’s en mogelijk andere vormen van directe gerealiseerde vermogensopbrengst. Ongerealiseerde vermogenswinsten passen naar het oordeel van het Hof niet binnen de term “werkelijk behaald rendement” die de Hoge Raad in het kerstarrest en zijn arrest van 20 mei 2022 heeft gebruikt en deze dienen daarom bij de bepaling van de op rechtsherstel gerichte compensatie buiten beschouwing te worden gelaten. Bij de bepaling van het werkelijk door belanghebbende behaalde rendement dienen de niet gerealiseerde waardestijgingen van aandelen en obligaties en de tweede woning dus buiten beschouwing te blijven. Het andersluidende standpunt van de Inspecteur wordt dus verworpen.
5.13.8.
Uit de in 5.13.6 genoemde cijfers volgt dat er een significante afwijking bestaat tussen het werkelijk (direct) genoten inkomen uit sparen en beleggen en het forfaitaire inkomen uit sparen en beleggen. Deze significante afwijking wordt veroorzaakt door de veronderstelde (hoge) rendementspercentages voor overige bezittingen van 5,39% in 2017, 5,38% in 2018 en 5,59% in 2019. Hoewel met de door de wetgever gekozen vorm van rechtsherstel een deel van de ficties is vervallen (de veronderstelde vermogensmix) en de heffing dus reëler is geworden, worden de door de wetgever veronderstelde rendementen in meer dan significante mate niet door belanghebbende behaald. Het aan belanghebbende geboden rechtsherstel is dan ook onvoldoende. De heffing volgens de Wet rechtsherstel box 3 leidt voor belanghebbende nog steeds tot een buitenproportionele heffing die in strijd is met artikel 1 EP in verbinding met artikel 14 EVRM.
5.13.8.
Aangezien vaststaat dat de tweede woning niet wordt verhuurd en niet is vervreemd wordt hiervoor geen inkomen in aanmerking genomen.
5.13.9.
Het voorgaande brengt mee dat het inkomen uit sparen en beleggen moet worden verminderd naar bedragen van respectievelijk € 2.855 (2017), € 2.049 (2018) en € 3.338 (2019). Dit zijn de, tussen partijen niet in geschil zijnde, door belanghebbende ontvangen rente- en dividendinkomsten (zie 5.13.6). Dit leidt tot een inkomstenbelasting over de belastbare inkomens uit sparen en beleggen van respectievelijk € 856 (2017), € 614 (2018) en € 1.001 (2019).
5.14.
Gelet op hetgeen in 5.13.2 tot en met 5.13.9 is overwogen, volgt het Hof belanghebbende niet in diens betoog dat hij enkel vermogensrendementsheffing dient te betalen als zijn rendement daadwerkelijk hoger is dan 3%. Het Hof kan enkel beoordelen of de toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 de evenredigheidstoets van artikel 1 EP in verbinding met artikel 14 EVRM kan doorstaan. Bovendien dient bij de bepaling van het werkelijke rendement te worden uitgegaan van het nominale rendement en daarbij dient de inflatie buiten beschouwing te blijven (HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161).
Individuele en buitensporige last
5.15.1.
Vervolgens moet worden beoordeeld of belanghebbende door de box 3-heffing van
respectievelijk € 856 (2017), € 614 (2018) en € 1.001 (2019) wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last in strijd met artikel 1 EP zich voordoet, moeten de gevolgen van de box 3-heffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken (HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, BNB 2021/149).
5.15.2.
Het Hof is van oordeel dat, na vermindering van de belastbare inkomens uit sparen en beleggen overeenkomstig 5.13.9, geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Bij de beoordeling van de gehele financiële situatie heeft het Hof in aanmerking genomen dat belanghebbende in de onderhavige jaren beschikte over onder meer:
- -
i) bank- en spaartegoeden van € 435.151 (2017), € 163.749 (2018) en € 62.755 (2019);
- -
ii) aandelen en obligaties ter waarde van € 134.735 (2017), € 147.914 (2018) en € 131.444 (2019);
- -
iii) een eigen woning met een WOZ-waarde van € 224.000 (2017), € 232.000 (2018) en € 256.000 (2019);
- -
iv) een geringe eigenwoningschuld (€ 31.584); en
- -
v) belastbare inkomens in box 1 van € 50.431 (2017), € 53.069 (2018) en € 56.446 (2019).
Schadevergoeding
5.16.1.
Belanghebbende heeft verzocht de Inspecteur te veroordelen tot een schadevergoeding wegens het plegen van een onrechtmatige daad op grond van artikel 6:162 BW.
5.16.2.
Het Hof vat belanghebbendes verzoek op als een verzoek als bedoeld in artikel 8:73 Awb (oud). Uit dat artikel volgt dat de bestuursrechter bevoegd is schadevergoeding toe te kennen indien sprake is van een gegrond (hoger) beroep. Een vergoeding van deze schade wordt toegekend als sprake is van een onrechtmatige daad van de Inspecteur. Belanghebbende moet stellen en, bij betwisting, aannemelijk maken dat de Inspecteur jegens hem een onrechtmatige daad heeft gepleegd en dat hij als gevolg daarvan schade in materiële zin heeft geleden.
5.16.3.
Weliswaar is het hoger beroep gegrond, maar het verzoek om schadevergoeding is door belanghebbende onvoldoende onderbouwd. Belanghebbende heeft geen relevante feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven tot het toekennen van een schadevergoeding, zodat er geen gronden zijn – als bedoeld in voornoemd artikel – om de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende geclaimde schade.
Slotsom
5.17.
Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten.
6.2.
Wel dient de Inspecteur het voor de behandeling in beroep en in hoger beroep gestorte griffierecht van in totaal € 281 te vergoeden.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
vermindert de aanslag 2017 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.431 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.855 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- -
vermindert de aanslag 2018 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.069 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.049 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- -
vermindert de aanslag 2019 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.446 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.338 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig; en
- -
draagt de Inspecteur op aan belanghebbende het voor de Rechtbank en het Hof betaalde griffierecht van € 281 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, Chr.Th.P.M. Zandhuis en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 4 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.