HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1158, NJ 2017/458 m.nt. Rozemond.
HR, 17-12-2019, nr. 18/00858
ECLI:NL:HR:2019:1988
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-2019
- Zaaknummer
18/00858
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1988, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑12‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1186
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:5689
ECLI:NL:PHR:2019:1186, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1988
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid aan afpersing in vereniging (art. 317.1 Sr). Ripdeal waarbij medeverdachten d.m.v. bedreiging met een vuurwapen een ander 916 gram cocaïne afhandig hebben gemaakt, nadat verdachte de nodige contacten had gelegd en de medeverdachten een auto en vals geld had verstrekt t.b.v. de ontmoeting met die ander. 1. en 2. (Bewijs)klachten m.b.t. ’s Hofs oordeel dat het een feit van algemene bekendheid is ‘dat personen die zich bezighouden met de kilohandel in cocaïne zich in het algemeen bewapenen met een vuurwapen’, 3. Strafoplegging.HR: art. 81.1 RO. Vervolg op ECLI:NL:HR:2017:1158.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/00858
Datum 17 december 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 22 december 2017, nummer 23/002440-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan in de mate die Uw Raad gepast voorkomt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en een week beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 december 2019.
Conclusie 19‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplichtigheid aan afpersing in vereniging, art. 48 en 317 Sr. Ripdeal waarbij medeverdachten d.m.v. bedreiging met een vuurwapen een ander 916 gram cocaïne afhandig hebben gemaakt, nadat verdachte de medeverdachten vals geld had verstrekt t.b.v. de ontmoeting met die ander. Vervolg op ECLI:NL:HR:2017:1158.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer18/00858
Zitting 19 november 2019
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.
1. Na terugwijzing van de zaak door Uw Raad bij arrest van 27 juni 20171.is de verdachte bij arrest van 22 december 2017 door het Gerechtshof Amsterdam wegens ‘medeplichtigheid aan: afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. De eerste twee middelen klagen over de bewijsmotivering. Alvorens deze beide middelen te bespreken geef ik eerst de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en ’s hofs bewijsoverweging weer, en maak ik enkele opmerkingen.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen, bewijsoverweging en enkele voorafgaande opmerkingen
4. Het hof heeft bewezenverklaard dat:
‘ [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 10 oktober 2010 te Amsterdam, tezamen en in vereniging, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer] hebben gedwongen tot de afgifte van 916 gram cocaïne, toebehorende aan die [slachtoffer] , welke bedreiging met geweld hierin bestond dat [betrokkene 1] dreigend een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, aan die [slachtoffer] heeft getoond en op die [slachtoffer] heeft gericht;
bij het plegen van welk misdrijf de verdachte in of omstreeks de periode van 1 oktober 2010 tot en met 10 oktober 2010 te Amsterdam opzettelijk middelen en inlichtingen heeft verschaft door die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met elkaar in contact te brengen en die [betrokkene 2] in contact te brengen met die [slachtoffer] en zijn auto ter beschikking te stellen aan die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] .’
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. De processen-verbaal van 17 oktober 2010 (…), in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (…), van 18 november 2010 (…), in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (…), en van 25 juli 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3] hetgeen in het verkort arrest op p. 4 en 5 kort en zakelijk is weergegeven.
2. Een proces-verbaal van 12 oktober 2010 (…), in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren bekend onder nummer 35278 en 15990 (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 12 oktober 2010 afgelegde verklaring van de verdachte:
Ik ken [betrokkene 2] . We hebben samen in detentie gezeten in 2005. Een paar maanden geleden hebben we elkaar weer ontmoet. Afgelopen zaterdag (het hof begrijpt: 9 oktober 2010) zijn we samen uitgegaan. [betrokkene 2] reed in mijn auto en heeft me naar huis gebracht (het hof begrijpt: na het uitgaan vroeg in de ochtend van 10 oktober 2010). Ik heb tegen hem gezegd dat hij de auto moest meenemen. De volgende dag heeft hij mij opgehaald. We zijn toen naar een vriend van mij gereden, die noem ik [betrokkene 4] . De volledige naam van [betrokkene 4] is [betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4] ). We reden met zijn drieën. Ik heb mij door [betrokkene 2] laten afzetten bij een nicht in Oost. [betrokkene 2] zou ons later komen ophalen. [betrokkene 2] vertelde dat het een half uurtje zou duren. [betrokkene 2] kwam steeds maar niet. We hebben 3 uur bij mijn nicht gezeten. We zijn vervolgens gaan lopen en hebben een snorder gepakt. We zijn toen naar [a-straat] gereden naar het adres van [betrokkene 2] . Het was al donker, schemerig. Het was volgens mij 20:00 / 20:30 uur. Ik belde aan bij [a-straat 1] (het hof begrijpt: in Amsterdam-Zuidoost), maar niemand deed open. Toen ik voor de tweede maal aanbelde hoorde ik iemand vragen wie er was. Ik vroeg naar [betrokkene 2] . De mannenstem zei dat die hier niet woonde. Ik vond het raar, maar ben naar huis gegaan. De volgende dag heb ik [betrokkene 2] een paar keer gebeld, maar hij nam niet op. Op een gegeven moment belde hij. Hij zei dat hij er aan kwam. Op een gegeven moment kwam hij aanrijden, de parkeerplaats op. Ik woon een stukje verderop. [betrokkene 2] heeft mijn auto geparkeerd op de parkeerplaats waar ik ook altijd parkeer. Hij stapte uit. Opeens zag ik aan de andere kant van de auto een man met een vuurwapen die op [betrokkene 2] begon te schieten. Ik ben weggerend.
De auto die [betrokkene 2] had meegenomen was een Peugeot 207 met kenteken [kenteken 1] . Het is een huurauto. Ik heb die auto al drie maanden gehuurd.
3. Een proces-verbaal van 24 november 2010 (…), in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de verdachte:
Ik heb [betrokkene 2] in detentie leren kennen. Sinds april of mei (het hof begrijpt: 2010) heb ik hem weer gezien. We hadden gewoon sociale contacten, soms dagelijks, een paar keer per week. Ik noemde hem [betrokkene 2] en af en toe [betrokkene 2] . Ik word [verdachte] genoemd. Ik huur de Peugeot met kenteken [kenteken 1] al wel langer dan twee maanden.
Het zou kunnen dat ik op 7 oktober 2010 op Schiphol ben geweest. Het zou kunnen dat ik met [betrokkene 2] (het hof begrijpt hier en verder: [betrokkene 2] ) was.
Ik ben (het hof begrijpt: op 10 oktober 2010) bij [a-straat] geweest met [betrokkene 4] .
[betrokkene 2] en ik waren de dag daarvoor (het hof begrijpt: zaterdag 9 oktober 2010) gaan drinken in de [A] . [betrokkene 2] heeft de auto meegenomen. [betrokkene 2] en ik hadden bij de parkeerplaats afgesproken waar hij ook is geschoten. Ik parkeer daar altijd, want bij ons voor de deur mag je niet parkeren. Ik had mijn auto uitgeleend aan [betrokkene 2] . Hij is met mijn auto weggeweest.
4. Het proces-verbaal van 25 november 2010 (…), in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7] (…), betreffende historische telefoongegevens, voor zover de daaruit blijkende gegevens in het verkort arrest op p. 5 tot en met 7 zijn vermeld.
5. De processen-verbaal betreffende de gegevens uit het track-and-trace-systeem van de Peugeot met kenteken [kenteken 1], van 21 oktober 2010 (…), in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , met bijlage ((…), in het bijzonder p. 203 wat betreft de aanwezigheid van de auto op Schiphol of in de omgeving van Schiphol op 7 oktober 2010 tussen 17:58 uur en 21:21 uur en in het bijzonder p. 205 wat betreft de aanwezigheid van de auto op het Mosveld op 10 oktober 2010 van 17:18 tot 17:24 uur en op de Wieringerwaardstraat van 17:36 tot 18:01 uur), en van 22 oktober 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] , met bijlage (…), voor zover de daaruit blijkende gegevens in het verkort arrest op p. 5 tot en met 7 zijn vermeld.
6. Een proces-verbaal van 5 november 2010 (…), in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 8] (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 5]:
Op 10 oktober 2010 viel het mij op dat er een Peugeot stond met twee inzittenden: een negroïde man als bestuurder en de andere man als bijrijder. Na lang zitten zijn ze uit de auto gekomen, keken om zich heen en liepen richting de [b-straat] om 18.03 uur. Na 10 minuten kwamen ze hard terug, rennend....met woorden als snel, snel. Ze hadden een klein pakket bij zich en ik zag dat het bruinachtig was. Ik weet zeker dat ze dat niet bij zich hadden toen ze richting de [b-straat] liepen. Ik zag dat ze in de auto stapten en hard wegreden. Het kenteken van de auto waarin de twee jongens wegreden was [kenteken 1] , een Peugeot 207.
7. Een proces-verbaal van 26 januari 2011 (…), in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 25 januari 2011 afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Ik heb de Colombiaanse nationaliteit. Ik kwam heel veel op de [b-straat 1] te Amsterdam, bij [betrokkene 6] . Ik ben beroofd. Toen ik thuiskwam waar [betrokkene 6] woont, kwam [betrokkene 8] al aanlopen. [betrokkene 8] heeft een Turks accent. We gingen samen naar boven. [betrokkene 8] zei dat hij met zijn neef was. Ik moest beneden de deur voor hem open maken. Toen ik dat deed, kwamen zij er aan. Eén van hen haalde een revolver uit zijn zak en zei dat ik het moest geven. Het is gebeurd 10 oktober hè.
8. Een proces-verbaal van 24 januari 2011 (…), in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en R. [verbalisant 2] (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 7]:
Ik woon op de [b-straat 1] te Amsterdam. De vader van mijn zusje heet [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer] ). Op 10 oktober (het hof begrijpt: 2010) tussen 18.00 en 19.00 uur zat ik in mijn kamer en ik hoorde lawaai. Mijn moeder heeft me verteld dat er een vuurwapen op [slachtoffer] is gericht. Ik heb alleen maar [slachtoffer] en een andere man in huis gezien. Ze hadden een pakket van hem afgepakt. Hij was met een ander pakket naar boven gekomen en dat moest ik verbergen. Ik dacht dat dat cocaïne was. [slachtoffer] heeft mij een keer verteld dat hij met cocaïne bezig was en dat hij vanwege cocaïnehandel in de VS in de gevangenis heeft gezeten. Hij liet het pakket achter in mijn kamer.
9. Een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt door mr. M.M.H.P. Houben, raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het gerechtshof Amsterdam op 1 september 2014.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 1 september 2014 tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Hij, [betrokkene 2] , heeft het gepleegd op 10 oktober 2010 (het hof begrijpt: de ripdeal op [slachtoffer] ) en ik was erbij. Met [betrokkene 2] ben ik erheen gereden. Met een auto. [betrokkene 2] reed. Wij renden samen de auto in. Ik moest mee omdat er misschien problemen zouden komen. Later heb ik gehoord dat er iets is buitgemaakt. Bij [betrokkene 2] is dit gevonden. Eén kilo cocaïne. Met [betrokkene 8] heb ik weleens contact gehad. Ik ben door [betrokkene 2] achtergelaten bij een Total tankstation. Genakt betekent voor mij geflest.
10. Een proces-verbaal en kennisgeving van inbeslagneming van 12 oktober 2010 (...), in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 9] (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van voornoemde verbalisant:
Naar aanleiding van een schietincident werd op 12 oktober 2010 een doorzoeking gedaan in de slaapkamer van [betrokkene 2] in de woning [a-straat 1] te Amsterdam. In de slaapkamer werd een pakketje aangetroffen, ingepakt met bruin tape, Dit pakket werd in beslag genomen. Categorie omschrijving: collie/fust (3929519)
11. Een verslag van een deskundige, zijnde een rapport van Politie Amsterdam-Amstelland, Dienst Regionale Recherche, BRE Forensische Opsporing, met laboratoriumnummer 1395N10, op ambtseed opgemaakt door de politiedeskundige drs. R. Jellema op 18 oktober 2010 (…)
Dit verslag houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Omschrijving van het materiaal en identiteit
Item Omschrijving M Bevat
3929519 1 in tape gewikkeld pak met 916 g wit blok 1 cocaïne
12. Een proces-verbaal van 15 maart 2011 met kenmerk (…), in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7] (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van voornoemde verbalisant:
Camerabeelden tankstation Total Gooiseweg (…)
(…) Naar aanleiding van de getuigenverklaring van [betrokkene 3] zijn de camerabeelden van het Totaltankstation aan de Gooiseweg opgevraagd.
Op deze beelden is te zien dat er op zondag 10 oktober 2010 te 18.22 uur een Volkswagen Polo voorzien van het kenteken [kenteken 2] het tankstation oprijdt. Dat 10 seconden later een donkerkleurige Peugeot voorzien van het kenteken [kenteken 1] het tankstation oprijdt. Dat te 18.23 uur een man de tankshop binnen komt. Dat de Peugeot vervolgens het tankstation verlaat en het terrein afrijdt. Dat te 18.24 uur de eerdergenoemde man diverse rondjes op het tankstationterrein loopt, kennelijk op zoek naar iets. Dat te 18.25 uur de eerdergenoemde man de tankshop weer binnen komt. Dat te 18.26 uur de eerdergenoemde man een vrouw (het hof begrijpt: [betrokkene 9] ) aanspreekt welke te 18.25 uur de shop is binnen komen lopen. Dat te 18.26 uur de eerdergenoemde man met deze vrouw meeloopt de shop uit en samen naar de Volkswagen Polo voorzien van kenteken [kenteken 2] lopen. Dat beiden in de VW Polo stappen en dat deze wegrijdt.
Herkenning [betrokkene 1] beelden Total tankstation (…)
(…) Op 26 oktober 2010 zijn aan een collega, werkzaam bij de Dienst Regionale Recherche, de fotoprints van het Total tankstation van zondag 10 oktober 2010 getoond. Deze collega herkende de persoon welke daarop stond afgebeeld als zijnde:
[betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] .
Camerabeelden [a-straat] (…)
(…) Op [a-straat] zijn de camerabeelden van 8, 9 en 10 oktober 2010 tussen 19.00 en 23.59 uur opgevraagd naar aanleiding van de getuigenverklaring van [verdachte] en [betrokkene 10] , waarbij [verdachte] heeft aangebeld op [a-straat 1] op zoek naar [betrokkene 2] .
Bij het uitkijken van de camerabeelden werd het volgende waargenomen:
Op zondag 10 oktober 2010 te 20.26 uur komt een negroïde man (NN1) door de centrale schuifdeur van de ingang van [a-straat] gelopen (het hof begrijpt: [betrokkene 11] ).
Te 20.46 uur komt een manspersoon welke grote gelijkenis vertoont met [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) aan bij de centrale toegang van [a-straat] .
Te 20.48 uur doet NN1 de centrale toegangsdeur open voor [verdachte] en nog drie andere manspersonen, nl. een negroïde man gekleed in het zwart (het hof begrijpt: [betrokkene 4] ), een manspersoon welke grote gelijkenis vertoont met [betrokkene 12] (het hof begrijpt: [betrokkene 12] ) en een Turkse man gekleed in een donkere jas en witte trui (het hof begrijpt, gelet op hetgeen in dit proces verbaal op p. R17 is vermeld onder het kopje Gelijkenis camerabeelden [a-straat] /Total tankstation/Nieuwmarkt: [betrokkene 1] ).
Te 20.49 uur verlaat de negroïde man gekleed in het zwart de flat als eerste. Vervolgens verlaten NN1 en [verdachte] de centrale schuifdeur.
Te 20.50 uur verlaten [betrokkene 12] en de Turkse man gekleed in de donkere jas en witte trui de flat via de centrale schuifdeur.
Analyse historische verkeersgegevens (…)
(…)
[verdachte]
Uit onderzoek is gebleken dat de verdachte [verdachte] in het bezit is geweest van een tweetal telefoonnummers, zijnde [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] .
Contact [verdachte] met [betrokkene 1] en [betrokkene 2]
Uit de historische verkeersgegevens is gebleken dat:
- [verdachte] op 10 oktober 2010 veelvuldig contact heeft met [betrokkene 1] alsmede [betrokkene 2] ;
- [verdachte] rond 17.40 uur probeert [betrokkene 1] en [betrokkene 2] telefonisch te bereiken. Het opvallende is dat beiden op dat moment peilen in de omgeving Hilversumstraat/Jisperveldstraat (het hof begrijpt: in de nabijheid van de [b-straat] ) te Amsterdam-Noord;
- [verdachte] rond 18.17 uur wederom probeert [betrokkene 1] en [betrokkene 2] telefonisch te bereiken;
- [verdachte] na 18.17 uur tientallen malen probeert [betrokkene 1] en [betrokkene 2] telefonisch te bereiken, waarbij hij beiden niet te pakken krijgt;
- [verdachte] te 19.31 uur wordt gebeld door [betrokkene 12] , waarbij opvalt dat [betrokkene 12] peilt in de buurt van de Hilversumstraat te Amsterdam-Noord;
- [verdachte] belt naar het telefoonnummer in zijn telefoon onder de naam “ [betrokkene 11] ”;
(…)
Tevens bleek uit de historische verkeersgegevens van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] dat:
- [betrokkene 2] op 10 oktober 2010 te 16.48 uur telefonisch contact heeft met [betrokkene 1] , waarbij [betrokkene 2] peilt in de omgeving van de Dapperstraat en [betrokkene 1] in de omgeving van de Amsteldijk;
- [betrokkene 1] te 17.22 uur telefonisch contact heeft, waarbij hij peilt in de omgeving van de Distelkade in Amsterdam Noord;
- [betrokkene 2] te 17.25 uur telefonisch contact heeft, waarbij hij peilt in de omgeving van de Distelkade.
(…)
Uit onderzoek is gebleken dat de verdachte [betrokkene 12] in het bezit is geweest van het telefoonnummer [telefoonnummer 3] . Uit de historische gegevens van deze telefoon is gebleken dat:
-de telefoon van [betrokkene 12] op 10 oktober 2010 meerdere malen contact heeft met de telefoon van [betrokkene 1] ;
- [betrokkene 12] vanaf 18.34 uur vijf maal wordt gebeld door het telefoonnummer van de getuige [betrokkene 9] , om 18:34, 18:35, 18:39 en 19:03 uur.
13. Een proces-verbaal van 18 oktober 2010 (…), in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 10] (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 9]:
Ik reed (het hof begrijpt: op 10 oktober 2010) in een Volkswagen Polo. Ik ging bij een tankstation sigaretten kopen. Ik zag een man uit het tankstation lopen. Hij vertelde dat hij was achtergelaten. Hij vroeg waar hij was en ik zei dat hij op de Gooiseweg was. Ik heb hem mijn telefoon gegeven. Ik zag dat hij meerdere malen gebeld heeft. Ik zag dat de Turkse jongen erg zenuwachtig was en zat te trillen. Hij vertelde mij dat hij Turks was. Toen ik hem vroeg wat er was gebeurd vertelde hij mij dat hij genakt was. Ik kreeg de indruk dat hij boos was. Ik hoorde hem zeggen: “Ze zijn dom, mijn broer kent één van die gasten. Ze gaan schijten. Ik krijg ze wel te pakken” en “Ze zijn dom, ze hadden namelijk geld kunnen maken”. Toen ik aan hem vroeg wie die jongens waren, antwoordde hij dat één van die jongens [verdachte] , [verdachte] heette. Het is een rasta, zei hij. Ik heb hem onderaan de rotonde bij de Gooiseweg afgezet.
14. Het proces-verbaal van 28 juni 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 11] (…):
Ik heb gewoond op [a-straat] . U toont mij foto’s van de lifthal van de flat [a-straat] . Op p. 287 zie ik mijzelf. Ik herken ook [verdachte] . U vraagt mij wanneer die foto’s gemaakt kunnen zijn. [verdachte] had mij op een dag gebeld en zei als je thuis bent bel me dan. Na een uurtje was ik thuis. Ik heb hem toen teruggebeld. [verdachte] heeft tegen mij gezegd dat een jongen van 2 of 3 hoog van mijn flat met zijn huurauto is weggegaan. Hij probeerde die jongen te bellen maar hij nam niet op. [verdachte] had mij gebeld om de benedendeur open te maken. [betrokkene 11] is mijn bijnaam.
15. De processen-verbaal van 31 januari 2011 (…), in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 11] , proces-verbaal bevindingen [betrokkene 8] (…), en 15 maart 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 12] , tonen selectie bij simultane fotobewijsconfrontatie (…), voor zover de daaruit blijkende gegevens in het verkort arrest op p. 7 zijn vermeld, alsmede het proces-verbaal van 16 maart 2011, (…), in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] , voor zover inhoudend dat de foto van [betrokkene 8] bij de op 15 maart 2011 met [betrokkene 13] gehouden fotoconfrontatie op plaats nr. 10 kwam (…).
16. Een proces-verbaal van 25 november 2010 (…), in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 13] en [verbalisant 6] (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de verdachte:
Vraag hun dan. Ik had een reden voor mijn aanwezigheid op [a-straat] (het hof begrijpt: bij de woning van [betrokkene 2] )... vraag [betrokkene 4] ... vraag [betrokkene 12] ... vraag [betrokkene 1] ...
[verdachte] , zo werd ik vroeger genoemd (…).
[betrokkene 12] is mijn vriend we kennen elkaar van de sportschool (…). Op de foto van [a-straat] herken ik [betrokkene 12] (zo begrijpt het hof de verklaring van de verdachte op p. 44 in samenhang met p. 46).
17. Het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming, met bijlagen, van 25 november 2010 (…), in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 13] (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van voornoemde verbalisant:
Op 24 november 2010 werd in de woning van de verdachte [verdachte] aan de [c-straat 1] te Amsterdam in beslag genomen: vals geld 5x200 euro biljetten.
18. De eigen waarneming van het hof van de foto’s van de in de woning van de verdachte in beslag genomen goederen, zoals deels omschreven in bewijsmiddel 17, met nummer 36 tot en met 40 op doorgenummerde bladzijden D2 36 tot en met 38, inhoudende dat daarop te zien zijn vijf bankbiljetten van 200 euro met daartussen een stapel uit folders geknipte papiertjes met dezelfde grootte.’
6. Het hof heeft met betrekking tot het bewijs in het verkort arrest het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
‘De raadsvrouw heeft betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 2 subsidiair (alternatief) ten laste gelegde feiten.
Zij heeft daartoe primair aangevoerd dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs, omdat het gaat om onbetrouwbare de auditu verklaringen, terwijl degene die als bron van wetenschap van deze getuige heeft gefungeerd, te weten [betrokkene 2] , daarover niet meer bevraagd kan worden. In het verlengde hiervan heeft de raadsvrouw gesteld dat de verdachte geen opzet had op, of wetenschap had van, het grondfeit of de aanschaf van verdovende middelen door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] . De raadsvrouw heeft betoogd dat het uitlenen door de verdachte van de auto enkel het gevolg was van een nachtje stappen met [betrokkene 2] en dat ook de aanwezigheid van de verdachte bij de woning van [betrokkene 2] in [a-straat] daaruit valt te verklaren. Ook heeft zij erop gewezen dat niet is gebleken van contact tussen [slachtoffer] en de verdachte; [slachtoffer] had enkel contact met de in het dossier genoemde [betrokkene 8] .
Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het opzet van de verdachte was gericht op oplichting, terwijl het opzet van de daders van het grondfeit was gericht op afpersing. Op dat grondfeit heeft de verdachte ook geen voorwaardelijk opzet gehad, terwijl er evenmin sprake is van een voldoende verband tussen het misdrijf waarop het opzet van de verdachte was gericht en het grondfeit. Daarbij heeft de raadsvrouw erop gewezen dat de door de verdachte verschafte middelen geen relatie hebben tot geweld, maar dat het verstrekken van vals geld juist een contra-indicatie vormt voor een plan waarbij geweld zou worden toegepast. De inhoud van de verklaringen van de getuige [betrokkene 3]
De getuige [betrokkene 3] heeft op 17 oktober 2010 en 18 november 2010 tegenover de politie een verklaring afgelegd en tegenover de rechter-commissaris op 25 juli 2011.
In haar verklaring bij de politie van 17 oktober 2010 heeft zij – kort en zakelijk weergegeven – verklaard dat haar vriend [betrokkene 2] ongeveer twee maanden omgaat met [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte). [betrokkene 2] heeft haar verteld dat hij door [verdachte] is voorgesteld aan een aantal Colombiaanse (het hof begrijpt: bij cocaïnehandel betrokken) mannen in Amsterdam Noord. Een vriend van [verdachte] kende deze mannen uit Noord. De reden hiervoor was dat een week daarvoor [betrokkene 2] een vrouw zou ontvangen uit het buitenland die drugs mee zou nemen. [betrokkene 2] zou haar ophalen van Schiphol, maar ze is niet komen opdagen. [betrokkene 2] en [verdachte] hebben uren op haar gewacht. De verdachte en [betrokkene 2] zouden samen op zondagmiddag om 12.00 uur (hof begrijpt: op 10 oktober 2010), na de avond ervoor samen uit te zijn geweest in [A] , drugs van deze Colombiaanse mannen kopen maar dat is naar een later tijdstip op die dag verschoven. Die zondag is [betrokkene 2] met de auto van [verdachte] vanaf de woning van [betrokkene 3] in Almere vertrokken. Rond acht uur ’s avonds is [betrokkene 3] gebeld door [betrokkene 2] . Hij zei dat hij “het ding”, “een hele”, bij zich had. Zij begreep daaruit dat hij een kilo drugs bij zich had. Binnen een half uur was hij bij haar, helemaal bezweet. Hij vertelde haar dat hij die mensen had ‘genakt’ (het hof begrijpt: bestolen) samen met een vriend van [verdachte] , een Turk. [verdachte] zelf was niet meegegaan, omdat de Colombianen hem kenden. De Turk was geregeld door [verdachte] . Het was de bedoeling dat de drugs meteen naar [verdachte] zouden gaan in Gein. Onderweg had [betrokkene 2] de Turk echter achtergelaten op een tankstation, omdat hij bang voor hem was geworden omdat die Turk zijn vuurwapen weer uit het dashboardkastje had gepakt en bij zich had gestoken. Hij had de Turk gevraagd wat te drinken te halen en toen was hij weggereden. [betrokkene 2] zei dat hij de drugs naar [verdachte] had moeten brengen. [betrokkene 2] liet haar het valse geld zien dat hij had meegenomen naar de drugsdeal in Amsterdam.
In haar verklaring bij de politie van 18 november 2010 heeft de getuige, voor zover van belang en samengevat, daaraan toegevoegd dat het nepgeld afkomstig was van [verdachte] , dat het hartstikke nep was, het rook ook niet naar geld, en dat het zou worden gebruikt bij de koop van die drugs. [betrokkene 2] zei dat het € 30.000,- was. Het waren biljetten van € 50,-, € 100,-, en € 200,-. De Turk is ingehuurd door [verdachte] . [verdachte] zou die Turk betalen. Ze zouden eigenlijk twee kilogram halen, maar dat was mislukt. [betrokkene 2] zei dat die Colombiaan in zijn woning in Noord met een kilo kwam om te laten zien wat hij had en dat ze toen die kilo hebben gepakt. Nadat de drugs waren gepakt en nadat hij die Turk had afgezet bij het pompstation werd hij steeds gebeld door [verdachte] .
In haar verhoor bij de rechter-commissaris op 25 juli 2011 heeft zij deze verklaringen in grote lijnen bevestigd en verklaard dat [betrokkene 2] geen geld had, dat hij zich wel af en toe met drugs bezig hield maar enkel met de verkoop van bolletjes en dat [betrokkene 2] haar had verteld dat [verdachte] connecties had. [verdachte] had [betrokkene 2] voorgesteld aan die Colombianen als de koper. [betrokkene 2] kende die Turk niet en had hem nog nooit gezien.
De inhoud van het dossier voor het overige
Uit de stukken in het dossier komt voor zover van belang voorts het volgende naar voren.
Uit het track and trace systeem van de Peugeot in gebruik bij de verdachte blijkt dat deze auto zich op donderdag 7 oktober 2010 tussen 17.58 uur en 21.21 uur bevond in de omgeving van Schiphol of op Schiphol. Uit de historische telefoongegevens blijkt dat de telefoons van de verdachte en van [betrokkene 2] daar eveneens uitpeilen en onderling veelvuldig contact hebben. Ook heeft de telefoon van [betrokkene 1] in die tijd tweemaal contact met de telefoon van de verdachte. De verdachte heeft in zijn verhoor van 24 november 2010 bevestigd dat het zou kunnen dat hij op die dag op Schiphol is geweest.
Over 10 oktober 2010 heeft de verdachte onder meer op 12 oktober 2010 verklaard dat hij vroeg in de ochtend door [betrokkene 2] bij zijn woning is afgezet en dat [betrokkene 2] toen de Peugeot heeft meegenomen. [betrokkene 2] is de auto in het begin van de middag komen terugbrengen en heeft vervolgens de verdachte en diens vriend [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ) naar Amsterdam Oost gereden. Daar heeft de verdachte een nichtje bezocht, terwijl [betrokkene 2] met die Peugeot nog een afspraak had waarvoor hij een half uurtje zou wegblijven. Toen [betrokkene 2] na drie uur niet terugkwam en er geen telefonisch contact was te krijgen, is de verdachte met een taxi/snorder met [betrokkene 4] naar de woning van [betrokkene 2] gegaan om naar [betrokkene 2] te vragen.
Uit voormelde track and trace gegevens en de historische telefoongegevens is ten aanzien van 10 oktober 2010 vast te stellen dat er in de ochtend tussen 10.45 uur en 13.17 uur elf keer contact is tussen de telefoons van de verdachte en [betrokkene 1] waarna de verdachte om 13.22 uur belt naar [betrokkene 2] . [betrokkene 2] die uitpeilt op [c-straat] waar de verdachte woont, belt om 13.53 uur twee keer naar de verdachte. [betrokkene 2] telefoon blijft uitpeilen op die locatie tot 15.01 uur. Om 17.04 uur peilen zowel de telefoon van de verdachte als die van [betrokkene 2] uit ter hoogte van Cruqiusweg 5 (het hof begrijpt: in Amsterdam Oost nabij het IJ). Met de telefoon van de verdachte wordt vanaf die locatie om 16.47 uur een sms-bericht naar de telefoon van [betrokkene 1] gestuurd. Tussen 17.18 uur en 17.24 uur staat de Peugeot op het Mosveld (het hof begrijpt: in Amsterdam Noord) en van 17.36 uur tot 18.01 uur op de Wieringerwaardstraat ter hoogte van de [b-straat] waar [slachtoffer] woont. De telefoon van de verdachte blijft uitpeilen ter hoogte van Cruqiusweg 5 tot 18.26 uur, waarna deze zich in oostelijke richting verplaatst naar de peiling op Cruqiusweg 71. De telefoon van de verdachte heeft om 17.33 uur contact met de telefoons van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en blijft contact houden tot 17.40 uur. De telefoon van [betrokkene 1] peilt uit ter hoogte van de Jisperveldstraat, gelegen in de nabijheid van de Wieringerwaardstraat en de Waalenburgerstraat.
Uit de verklaringen van [betrokkene 5] kan worden afgeleid dat twee mannen uit voormelde Peugeot de ripdeal op [slachtoffer] hebben gepleegd in de periode dat die auto op de Wieringerwaardstraat stond geparkeerd. [slachtoffer] heeft verklaard over het vuurwapen waarmee hij is bedreigd door twee mannen met wie hij in contact werd gebracht door ene [betrokkene 8] die sprak over zijn “neven”. [betrokkene 7] , huisgenoot en stiefzoon van [slachtoffer] , heeft verklaard dat [slachtoffer] hem heeft verteld dat hij in de cocaïnehandel zat. [betrokkene 1] heeft op 1 september 2014 bij de raadsheer-commissaris verklaard dat hij mee moest met [betrokkene 2] omdat er misschien problemen zouden komen, dat hij en [betrokkene 2] met één kilo cocaïne bij [slachtoffer] zijn weggegaan en dat zij samen de auto zijn ingerend waarmee hij met [betrokkene 2] mee was gereden en dat hij vervolgens door [betrokkene 2] bij een tankstation is achtergelaten. In de slaapkamer van [betrokkene 2] is ongeveer één kilo cocaïne aangetroffen.
Na 18.17 uur wordt met de telefoon van de verdachte tevergeefs gepoogd contact te leggen met de telefoons van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] .
De Peugeot rijdt vervolgens via de A10 naar de Gooiseweg (18.22 uur en 18.25 uur).
Op de camerabeelden van het tankstation op de Gooiseweg is de Peugeot te zien. Een persoon die herkend is als [betrokkene 1] gaat het tankstation binnen en rekent frisdrank af. De Peugeot rijdt weg en [betrokkene 1] kijkt zoekend rond.
De getuige [betrokkene 9] verklaart – zakelijk weergegeven – op 18 oktober 2010 tegenover de politie dat zij op 10 oktober 2010 bij het tankstation op de Gooiseweg is aangesproken door een man die haar vertelde dat hij daar was achtergelaten (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ). Die man zei dat hij ‘genakt’ was. Zij hoorde hem zeggen: “Ze zijn dom, mijn broer kent één van die gasten. Ze gaan schijten. Ik krijg ze wel te pakken” en “Ze zijn dom, ze hadden namelijk geld kunnen maken”. Hij zei dat één van die jongens [verdachte] , [verdachte] heette en een rasta was (het hof begrijpt: de verdachte, mede erop gelet dat hij heeft verklaard dat hij [verdachte] werd genoemd). Deze man heeft de telefoon van [betrokkene 9] geleend om te bellen en zij heeft hem afgezet.
Uit de historische telefoongegevens van de telefoon van [betrokkene 9] blijkt dat om 18.34, 18.35, 18.39 en 19.03 uur wordt gebeld naar de telefoon van [betrokkene 12] (hierna: [betrokkene 12] ). De verdachte heeft verklaard dat [betrokkene 12] een vriend is van de sportschool. De telefoon van [betrokkene 12] belt om 19.31 uur naar de telefoon van de verdachte. [betrokkene 12] telefoon peilt dan uit in Amsterdam Noord.
De telefoon van de verdachte belt om 19.43 uur naar een zekere “ [betrokkene 11] ”. Dit blijkt te zijn [betrokkene 11] . [betrokkene 11] bevestigt dat de verdachte hem heeft gebeld en heeft verzocht de toegangsdeur te openen van het portiek van een flat in [a-straat] waar hijzelf woont.
[betrokkene 2] woonde op het adres [a-straat 1] in Amsterdam Zuidoost. Op de camerabeelden van 10 oktober 2010 van het portiek dat onder meer toegang geeft tot dit adres zijn de verdachte, [betrokkene 4] , [betrokkene 1] en [betrokkene 12] te zien. Uit de verklaring van [betrokkene 10] blijkt dat er op die avond meermalen naar [betrokkene 2] is gevraagd.
[betrokkene 8] is geïdentificeerd als [betrokkene 8] . Zijn telefoonnummer zoals weergegeven in de telefoon van [slachtoffer] , komt ook voor in de historische telefoongegevens van [betrokkene 1] . Uit die historische gegevens blijkt dat er op 7 oktober 2010 vanaf 22.56 uur meermalen contact is tussen de telefoons van [betrokkene 8] en [betrokkene 1] en dat die contacten zich voortzetten op 8 en 9 oktober 2010, terwijl er ook op 10 oktober 2010 gedurende de hele dag contact is tot 17.43 uur, heel kort voor de afpersing.
Tenslotte merkt het hof op dat in de woning van de verdachte in zijn slaapkamer een enveloppe is aangetroffen met daarin vijf als vals omschreven bankbiljetten van tweehonderd euro, met daartussen een stapel uit folders geknipte papiertjes met dezelfde grootte.
Het oordeel van het hof
De hiervoor weergegeven inhoud van de verklaringen van de getuige [betrokkene 3] betreft voor een deel door haarzelf waargenomen feiten en omstandigheden, maar voor een belangrijk deel ook informatie die zij mondeling van [betrokkene 2] heeft gekregen. Geen rechtsregel staat eraan in de weg ook die laatstbedoelde delen van een getuigenverklaring voor het bewijs te gebruiken, zij het dat daarbij de nodige behoedzaamheid moet worden betracht. Tegen die achtergrond is het hof, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat de voormelde verklaringen van de getuige [betrokkene 3] voor het bewijs kunnen worden gebruikt, in aanmerking genomen dat deze verklaringen in hoge mate steun vinden in de feiten en omstandigheden zoals hierboven weergegeven, in onderling verband bezien. Deze onderzoeksbevindingen bevestigen naar het oordeel van het hof in voldoende mate de verklaringen van [betrokkene 3] dat – in essentie – de verdachte betrokken was bij de organisatie van het, met gebruikmaking van een pak vals geld, afhandig maken van de cocaïne van [slachtoffer] ; dat de verdachte beschikte over de contacten om de daarvoor vereiste ontmoeting te regelen; dat de verdachte daartoe [betrokkene 2] en [betrokkene 1] met zijn auto naar [slachtoffer] heeft laten gaan en dat het de bedoeling was dat zij de cocaïne bij de verdachte zouden brengen. Ten aanzien van het aantreffen bij de verdachte thuis van (vals) geld samengevoegd met op maat geknipte velletjes uit folders, waardoor het lijkt op een pakketje geld, een en ander zoals dat pleegt te worden gebruikt bij een ripdeal, merkt het hof op dat dit steun biedt aan de verklaring van [betrokkene 3] dat [betrokkene 2] voor de transactie vals geld heeft meegekregen van de verdachte, terwijl het door haar genoemde bedrag aan vals geld ook erop wijst dat het om een aanmerkelijke hoeveelheid drugs zou gaan. Dat [betrokkene 2] niet door de verdediging bevraagd is kunnen worden (omdat hij toen hij de auto van de verdachte naar hem terug bracht in zijn hoofd is geschoten), doet in het licht van het vorenstaande niet af aan de bruikbaarheid van de voormelde verklaringen van de getuige [betrokkene 3] .
Naar het oordeel van het hof volgt uit bovengenoemde feiten en omstandigheden in onderling verband bezien eveneens dat het opzet van de verdachte erop was gericht om samen met [betrokkene 2] en [betrokkene 1] cocaïne te verwerven zonder daarvoor te betalen.
De verklaring van de verdachte dat hij op 10 oktober 2010 enkel telefonisch contact heeft willen krijgen met [betrokkene 2] en bij zijn woning, [a-straat 1] , is langsgegaan, omdat hij zijn auto wilde terugkrijgen, legt het hof als ongeloofwaardig naast zich neer. Deze verklaring biedt geen verklaring voor de bevindingen zoals hierboven weergegeven over de locatie van de auto in relatie tot de intense contacten tussen de telefoon van de verdachte en [betrokkene 2] zowel op 7 oktober 2010 als in de middag van 10 oktober 2010 en evenmin voor die contacten met de telefoon van [betrokkene 1] . Uit bovenstaande volgt immers ook dat er onderling contact is tussen [betrokkene 12] , vriend van de verdachte, en [betrokkene 1] , terwijl [betrokkene 1] in contact staat met [betrokkene 8] die het contact heeft met [slachtoffer] . Daartegenover staat dat op geen enkele wijze uit de stukken in het dossier blijkt dat [betrokkene 2] zelf contact heeft met [betrokkene 1] .
De verdachte heeft daarnaast ook geen verklaring gegeven waarom ook [betrokkene 12] en [betrokkene 1] , na verdachtes telefonisch contact met [betrokkene 12] , aanwezig waren bij de woning van [betrokkene 2] . Van enige noodzaak daartoe in relatie tot het terugkrijgen van de auto is niet gebleken. Evenmin past daarin het zich toegang verwerven tot het portiek van die flat door middel van een bekende die in diezelfde flat woont. Het had op de weg van de verdachte gelegen om voor deze redengevende feiten en omstandigheden een aannemelijke die redengevendheid ontzenuwende verklaring te geven hetgeen hij, hoewel daartoe ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk uitgenodigd, heeft nagelaten. Onder die omstandigheden komt het hof tot de conclusie dat die contacten in rechtstreeks verband staan met de ripdeal en dat de aanwezigheid bij [a-straat 1] er enkel toe strekte via [betrokkene 2] de beschikking te krijgen over de buitgemaakte cocaïne.
Aan het voorgaande doet de stelling van de raadsvrouw dat niet is gebleken van contact tussen [slachtoffer] en de verdachte, niet af.
Het primaire verweer van de verdediging wordt daarom verworpen, ook voor zover dat inhoudt dat de verdachte geen wetenschap heeft gehad van de beoogde door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] uit te voeren ripdeal.
Bij de beoordeling van het subsidiaire verweer stelt het hof het volgende voorop.
Het hof beschouwt het als een feit van algemene bekendheid dat personen die zich bezighouden met de kilohandel in cocaïne zich in het algemeen bewapenen met een vuurwapen. Voor hen staan immers niet de in een rechtsstaat gebruikelijke wegen open om behoorlijke nakoming van overeenkomsten die betrekking hebben op zeer kostbare handelswaar af te dwingen, terwijl zij zich noodzakelijkerwijs voor hun handel inlaten met zware criminelen, van wie een aantal zich bovendien bezighoudt met ripdeals. In die context geldt als het erop aankomt het recht van de sterkste, zodat vuurwapenbezit eerder regel dan uitzondering is. Dat laatste geldt niet alleen voor de kilohandelaar in cocaïne, maar ook voor degenen die dat in deze hoeveelheden willen afnemen. Ook zij moeten hun uiterst kostbare beoogde bezit immers zelf kunnen beschermen.
Dat vuurwapenbezit eerder regel dan uitzondering is, geldt temeer bij personen die zich in de voormelde context bezighouden met ripdeals. Bij dergelijk handelen wordt immers veelal direct (dreiging met) geweld toegepast, maar ook bij het hanteren van slinkser methoden, zoals oplichting, ligt bewapening voor de hand, zodat, als het plan door het beoogde slachtoffer wordt doorzien, enerzijds met gebruik van dat vuurwapen de ripdeal alsnog kan worden voltooid en anderzijds met dat wapen gereageerd kan worden op de te verwachten gewelddadige reactie van het beoogde slachtoffer.
De verdachte wordt door het hof geacht in het bijzonder bekend te zijn met deze feiten van algemene bekendheid en ervaringsregels, nu hij op zijn strafblad een aantal veroordelingen heeft waarbij het onder meer gaat om wapenbezit, om een combinatie van wapenbezit met harddrugsbezit en om wapenbezit in combinatie met afpersing en diefstal met geweld.
Tegen deze achtergrond kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat de verdachte erop heeft gerekend dat bij de door hem georganiseerde ontmoeting op 10 oktober 2010 zowel aan de zijde van [slachtoffer] als aan de zijde van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] sprake zou zijn van vuurwapenbezit.
Door met die wetenschap middelen en inlichtingen te verschaffen teneinde het ertoe te leiden dat bij deze ontmoeting [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zonder reële betaling één of twee kilogram cocaïne van [slachtoffer] afhandig zouden maken, teneinde deze bij de verdachte te bezorgen, heeft de verdachte (minstgenomen) willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de uitvoering van dit plan gepaard zou gaan met het bedreigen van [slachtoffer] met een vuurwapen. Dit geldt ook als er van uit wordt gegaan dat eerst geprobeerd zou worden te ‘betalen’ met het valse geld. Voor de hand lag immers dat [slachtoffer] het ‘geld’ zou willen natellen. Het is zeer aannemelijk dat hij daarbij tot de ontdekking van de valsheid van het geld zou komen, mede gelet op de verklaring van [betrokkene 3] dat het geld hartstikke nep was. De kans dat [slachtoffer] zich vervolgens de cocaïne, die een aanzienlijke waarde vertegenwoordigde, niet zomaar afhandig zou laten maken en het zou uitdraaien op een gewelddadige confrontatie, acht het hof aanmerkelijk. De kans dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] dus ook geweld zouden gebruiken om het gezamenlijke doel - het bemachtigen van de cocaïne - te verwezenlijken heeft verdachte zodoende willens en wetens aanvaard. Het hof roept daarbij in herinnering dat de verdachte heeft geregeld dat [betrokkene 1] mee ging, dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij mee moest omdat er mogelijk problemen zouden komen en dat [betrokkene 1] een vuurwapen bij zich had.
Daaraan doet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet af, zoals door de verdediging aangevoerd, dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte er vooraf expliciet van op de hoogte was dat [betrokkene 1] of [betrokkene 2] een vuurwapen zou meenemen.
De stelling van de raadsvrouw dat de door de verdachte verstrekte middelen (het hof begrijpt: de auto en het valse geld) geen relatie hebben tot geweld, doet aan het voorgaande evenmin af. De stelling dat het verstrekken van vals geld eerder een contra-indicatie vormt voor geweldstoepassing volgt het hof niet zonder meer. Vals geld kan immers bij een ripdeal niet alleen gebruikt worden als oplichtingsmiddel, maar ook als middel om te tonen aan degene die de toegang beheert tot de plaats waar de drugs zich bevinden, zodat toegang tot die ruimte wordt gekregen. Nu de verdachte niet heeft verklaard wat het beoogde gebruik was van het door hem aan [betrokkene 2] verstrekte valse geld, valt niet uit te sluiten dat dit vooral of uitsluitend bedoeld was om toegang te krijgen tot de woning van [slachtoffer] en de cocaïne binnen het bereik van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] te brengen. Dat [betrokkene 2] tegen [betrokkene 3] heeft gesproken over het kopen van cocaïne met het valse geld, maakt dat niet anders.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verdachte (minstgenomen) voorwaardelijk opzet heeft gehad op de afpersing van [slachtoffer] , zoals begaan door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en dat hij daaraan medeplichtig is geweest.’
7. Uw Raad heeft in HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1158, NJ 2017/458 m.nt. Rozemond een eerder (veroordelend) arrest van het Hof Amsterdam in deze zaak gecasseerd. Het hof had vastgesteld dat het opzet van de verdachte slechts was gericht op het leveren van hulp aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] om met vals geld een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne te verwerven. Dat misdrijf zou voldoende verband houden met de afpersing. In aanmerking genomen wat uit de vaststellingen van het hof volgde over de aard van de gedraging van de verdachte (valse bankbiljetten aan [betrokkene 2] geven om daarmee een partij cocaïne te verwerven) en van het gronddelict (afpersing) was ’s hofs oordeel dat het misdrijf waarop het opzet van de verdachte gericht was voldoende verband hield met de afpersing volgens Uw Raad niet zonder meer begrijpelijk. En daaraan deed niet af hetgeen het hof had overwogen over de overige omstandigheden van het geval ‘(kort gezegd: een illegaal en risicovol gebeuren in het criminele milieu met betrekking tot een waardevol goed)’. A-G Spronken was anders uitgekomen; daarbij had zij ’s hofs overwegingen met betrekking tot de overige omstandigheden van het geval aldus verstaan ‘dat het een feit van algemene bekendheid mag worden geacht dat er een reële kans is, dat bij het afhandig maken van een partij cocaïne wordt gedreigd met geweld of daadwerkelijk geweld wordt gebruikt en dat daarbij ook de reële kans bestaat dat personen die een dergelijke poging wagen zich bewapenen.’ Dat leek haar ‘net als het oordeel dat verdachte daarmee bekend moest zijn’ geenszins onbegrijpelijk.
8. De bewijsoverweging van het hof in het arrest dat thans voorligt is anders van opzet dan die in het vorige arrest. Onder het kopje ‘het oordeel van het hof’ wordt overwogen dat de verdachte betrokken was bij ‘de organisatie van het, met gebruikmaking van een pak vals geld, afhandig maken van de cocaïne van [slachtoffer] ’. Het afhandig maken staat derhalve centraal, niet het ‘verwerven’ met vals geld. Het hof wijst er voorts op ‘dat de verdachte beschikte over de contacten om de daarvoor vereiste ontmoeting te regelen; dat de verdachte daartoe [betrokkene 2] en [betrokkene 1] met zijn auto naar [slachtoffer] heeft laten gaan en dat het de bedoeling was dat zij de cocaïne bij de verdachte zouden brengen’. Daarmee wordt het ter beschikking stellen van het geld meer gekoppeld aan andere gedragingen van de verdachte en krijgt hij een centralere rol in het plan.2.
9. In het kader van het subsidiaire verweer (het opzet van de verdachte was gericht op oplichting) stelt het hof het als een feit van algemene bekendheid te beschouwen ‘dat personen die zich bezighouden met de kilohandel in cocaïne zich in het algemeen bewapenen met een vuurwapen.’ En dat vuurwapenbezit ‘eerder regel is dan uitzondering’, zou te meer gelden voor personen die zich in die context bezighouden met ripdeals. Uit het strafblad van de verdachte wordt vervolgens afgeleid dat hij geacht kan worden bekend te zijn met deze feiten van algemene bekendheid en ervaringsregels. Tegen die achtergrond kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat de verdachte erop heeft gerekend dat ‘bij de door hem georganiseerde ontmoeting op 10 oktober 2010 zowel aan de zijde van [slachtoffer] als aan de zijde van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] sprake zou zijn van vuurwapenbezit.’ En daarop baseert het hof vervolgens dat de verdachte ‘willens en wetens de aanmerkelijke kans (heeft) aanvaard’ dat de uitvoering van het plan ‘gepaard zou gaan met het bedreigen van [slachtoffer] met een vuurwapen’. De verdachte had ‘(minstgenomen) voorwaardelijk opzet (…) op de afpersing van [slachtoffer] ’.
10. Daarmee doet zich volgens het hof niet het geval voor dat het opzet van de medeplichtige niet spoort met het gronddelict en het opzet van de (mede)pleger(s). De regel dat het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige gericht was voldoende verband moet houden met het gronddelict is dientengevolge voor de onderhavige casus niet rechtstreeks van belang.3.
Het eerste en tweede middel
11. Het eerste middel komt op tegen ’s hofs oordeel dat het een feit van algemene bekendheid is ‘dat personen die zich bezighouden met de kilohandel in cocaïne zich in het algemeen bewapenen met een vuurwapen’.
12. Ingevolge art. 339, tweede lid, Sv behoeven feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs. Uw Raad overwoog eerder: ‘Van algemene bekendheid zijn die gegevens die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden te kennen of die hij zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan achterhalen. Voor algemene ervaringsregels geldt hetzelfde’.4.Het gaat bij feiten van algemene bekendheid ‘in de regel om gegevens die geen specialistische kennis veronderstellen en waarvan de juistheid redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is’.5.
13. In de toelichting op het eerste middel wordt aangevoerd dat wat het hof als feit van algemene bekendheid beschouwt geen feit van algemene bekendheid is. De steller van het middel acht het opvallend dat het hof in 2017 ‘een feit van algemene bekendheid ziet op dit punt, terwijl dat in 2015 kennelijk nog niet zo was’. En klaagt dat het hof nergens heeft gemotiveerd ‘op grond waarvan het meent dat deze kennis ook in 2010 algemeen bekend was’. Voorts wordt aangevoerd dat het onduidelijk is wat het hof precies voor ogen heeft als het spreekt over: ‘personen die zich bezighouden met de kilohandel in cocaïne’.
14. Dat het hof in 2017 wel het bedoelde feit van algemene bekendheid in de bewijsmotivering betrekt en in 2015 niet, is minder verbazend dan de steller van het middel meent. In het arrest uit 2015 ging het hof ervan uit dat de verdachte slechts opzet had op oplichting. Het zag geen bewijs dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] de afpersing of roof van tevoren hadden beraamd en zag het meenemen van vals geld – net als eerder de rechtbank – als een mogelijke contra-indicatie. In het thans voorliggende arrest waardeert het hof de feiten anders. Het oordeelt dat de verdachte minstgenomen voorwaardelijk opzet op afpersing had. Het hof ziet het ‘afhandig maken’ van de cocaïne als het doel van het plan, niet het ‘verwerven’. Het volgt de stelling dat het beschikbaar stellen van vals geld een contra-indicatie voor geweldstoepassing oplevert ook ‘niet zonder meer. Vals geld kan immers bij een ripdeal niet alleen gebruikt worden als oplichtingsmiddel, maar ook als middel om te tonen aan degene die de toegang beheert tot de plaats waar de drugs zich bevinden’. Bij die andere waardering van het plan en de bijdrage daaraan van de verdachte past dat het hof een beroep doet op de geformuleerde ervaringsregel.
15. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de term ‘kilohandel in cocaïne’ niet uitblinkt in exactheid. Dat heeft de geformuleerde regel evenwel gemeen met andere ervaringsregels waarvan Uw Raad eerder heeft aanvaard dat zij in de bewijsmotivering worden betrokken. Zo achtte Uw Raad het eerder een ‘feit van algemene bekendheid (...) dat hevige emoties bij bejaarden dikwijls fatale gevolgen hebben’.6.Van Dale omschrijft ‘bejaard’ als ‘oud’ en ‘bejaarde’ als iemand ‘die ouder is dan 65 à 70 jaar en meestal niet meer werkt’.7.Wikipedia ziet een bejaarde als ‘iemand van gevorderde leeftijd’.8.Alleen al uit deze omschrijvingen blijkt dat het bereik van deze regel niet strikt is afgebakend. Maar dat is niet bezwaarlijk. Waar het om gaat, is dat de toepasselijkheid van de regel in de voorliggende casus onomstreden is. In het arrest uit 1985 blijkt uit de bewezenverklaring dat het slachtoffer hoogbejaard was. In de casus van het onderhavige arrest ging het om het dwingen tot afgifte van 916 gram cocaïne, van een persoon die vanwege cocaïnehandel in de Verenigde Staten in de gevangenis heeft gezeten en die een ander pakket door zijn stiefzoon had laten verbergen (bewijsmiddel 8). Getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] eigenlijk twee kilogram zouden halen (waarbij betaling was voorgespiegeld). De term ‘kilohandel’ is als aanduiding in relatie tot de uit de bewijsmiddelen naar voren komende feiten naar het mij voorkomt voldoende duidelijk.
16. Daarmee is nog niet de vraag beantwoord of de door het hof geformuleerde regel (als feit van algemene bekendheid) in de bewijsmotivering mag worden betrokken. Relevant in dit verband is een studie die in 2005 onder auspiciën van het WODC is verricht.9.Daarin wordt mede op basis van eerder onderzoek vastgesteld dat drie verdachtengroepen, die elkaar overigens gedeeltelijk overlappen, tezamen verantwoordelijk zijn voor 75% van de vuurwapendelicten in Nederland (p. 2-3). De eerste groep betreft vuurwapenbezitters die gelieerd zijn aan (het milieu van) illegale drugshandel; de tweede groep betreft vuurwapenbezitters die worden verdacht van het plegen van een overval; de derde groep betreft vuurwapenbezitters, geboren in de Nederlandse Antillen. Geschat wordt dat 21.800 vuurwapenbezitters in het milieu van illegale drugshandel verkeren, dat 12.500 overvallers een vuurwapen bezitten en dat ongeveer 9.300 Antillianen een vuurwapen in bezit hebben (p. 5). Bij de vuurwapenbezitters in het drugsmilieu wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende groepen. ‘Dealers in harddrugs die in direct contact staan met klanten hebben vooral behoefte aan een vuurwapen ter beveiliging tegen roof van hun drugsvoorraad’. ‘Bij georganiseerde criminele groeperingen die zich bezighouden met (…) smokkel van (hard-)drugs is het vuurwapenbezit het wijdst verbreid’ (p. 24-25). Er is geen reden om aan te nemen dat sinds de periode waar dit onderzoek op ziet in het drugsmilieu een omvangrijke ontwapening heeft plaatsgevonden.
17. Ook www.rechtspraak.nl is een algemeen toegankelijke bron. Invoering van de zoektermen ‘ripdeal’ en ‘cocaïne’ met de opdracht ‘Zoeken in alle velden’ in strafrechtelijke uitspraken en conclusies leverde op 14 november jongstleden 132 hits op. Verkleining van de gevonden verzameling met de zoekterm ‘vuurwapen’, eveneens in alle velden, leidde tot een verzameling van 120 uitspraken en conclusies, waaronder 73 vonnissen en 32 arresten van gerechtshoven. Kennisneming van die uitspraken bevestigt de indruk, op basis van de eerste selectie ontstaan, dat in de vervolgde strafzaken (het voornemen tot het plegen van) een ripdeal in de context van cocaïnehandel dikwijls met vuurwapenbezit gepaard gaat. Dat beeld wordt niet anders als alleen uitspraken over ripdeals gepleegd voor 10 oktober 2010 in de beschouwing worden betrokken. Tegen deze constatering kan evenwel worden ingebracht dat er ook ripdeals (kunnen) zijn in verband waarmee geen vervolging wordt ingesteld, en dat de kans dat een ripdeal (uiteindelijk) niet ter kennis van politie en justitie komt vermoedelijk groter is als daarbij geen vuurwapen is gebruikt.
18. Met de steller van het middel meen ik dat de juistheid van ’s hofs overweging dat het een feit van algemene bekendheid is ‘dat personen die zich bezighouden met de kilohandel in cocaïne zich in het algemeen bewapenen met een vuurwapen’, zo algemeen gesteld, mogelijk voor betwisting vatbaar is. Het hof heeft zich in deze overweging echter wat sterker uitgedrukt dan gelet op de gevolgtrekkingen die het hof mede op deze overweging baseert noodzakelijk is. Het hof had kunnen volstaan met de vaststelling dat personen die zich in de context van de kilohandel in cocaïne bezighouden met ripdeals zich dikwijls bewapenen met een vuurwapen.10.Die ervaringsregel vindt voldoende steun in algemeen toegankelijke gegevens. Ook op die vaststelling had het hof de redenering kunnen baseren die uitloopt op de conclusie dat de verdachte (minstgenomen) willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de uitvoering van het plan gepaard zou gaan met het bedreigen van [slachtoffer] met een vuurwapen. Ik neem daarbij in aanmerking dat het begrip ‘aanmerkelijke kans’ door Uw Raad gelijk is gesteld met het begrip ‘reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’.11.’s Hofs overweging kan op dit punt verbeterd worden gelezen. Bij die verbeterde lezing behoeft het middel op dit punt niet tot cassatie te leiden.
19. De steller van het middel meent voorts dat het feit dat het hof zich ‘kennelijk genoodzaakt ziet nadere invulling te geven aan het door het hof zeer algemeen geformuleerde feit van algemene bekendheid’, aangeeft dat dit feit kennelijk niet zo algemeen bekend is. Daarbij wordt onder meer verwezen naar ’s hofs overweging dat kilohandelaren in drugs ‘zich noodzakelijkerwijs voor hun handel inlaten met zware criminelen, van wie een aantal zich bovendien bezighoudt met ripdeals’. Naar het mij voorkomt impliceert het enkele feit dat het hof aangeeft uit welke feiten en omstandigheden een ervaringsregel voortvloeit, niet dat het bestaan daarvan twijfelachtig is. De logica van ’s hofs overweging wordt in de toelichting op het middel niet bestreden.
20. De steller van het middel noemt het ten slotte opvallend dat het hof specifiek de wetenschap bij de verdachte probeert te onderbouwen, onder meer door te verwijzen naar zijn strafblad. Dat zou niet noodzakelijk zijn als het daadwerkelijk om een feit van algemene bekendheid zou gaan. Daarmee trekt de steller van het middel de grenzen van het begrip ‘feit van algemene bekendheid’ evenwel te eng. Het gaat niet alleen om feiten die daadwerkelijk bij alle inwoners van Nederland bekend zijn. Zoals aangegeven is voldoende dat alle bij het geding betrokkenen het gegeven zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kunnen achterhalen. Dat brengt mee dat het in de rede kan liggen om in de context van een bewijsredenering buiten twijfel te stellen dat de verdachte, zoals in casu, daadwerkelijk van deze ervaringsregel op de hoogte was.
21. Het eerste middel leidt niet tot cassatie.
22. Het tweede middel borduurt voort op het eerste. De bewezenverklaring zou zonder het door het hof omschreven feit van algemene bekendheid niet naar de eisen der wet met redenen zijn omkleed omdat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op (de dreiging met) vuurwapengeweld.
23. Bij de bespreking van het eerste middel is aangegeven dat ’s hofs bewijsoverweging verbeterd kan worden gelezen, in die zin dat het heeft volstaan met de vaststelling dat personen die zich in de context van de kilohandel in cocaïne bezig houden met ripdeals zich dikwijls bewapenen met een vuurwapen. Bij deze lezing van het door het hof geformuleerde feit van algemene bekendheid is de bewezenverklaring op het punt van het (voorwaardelijk) opzet op de afpersing toereikend onderbouwd. Weliswaar volgt uit de bewijsmiddelen niet rechtstreeks dat de verdachte wist dat [betrokkene 2] of [betrokkene 1] zich ging bewapenen, uit de bewijsmiddelen heeft het hof wel kunnen afleiden dat en waarom de verdachte de aanmerkelijke kans dat het plan op afpersing zou uitlopen welbewust heeft aanvaard. Ik neem hierbij in aanmerking dat het hof – niet onbegrijpelijk – heeft overwogen dat ‘ook bij het hanteren van slinkser methoden, zoals oplichting’ bewapening voor de hand ligt, ‘zodat, als het plan door het beoogde slachtoffer wordt doorzien, enerzijds met gebruik van dat vuurwapen de ripdeal alsnog kan worden voltooid en anderzijds met dat wapen gereageerd kan worden op de te verwachten gewelddadige reactie van het beoogde slachtoffer.’ En ik neem tevens in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat het valse geld dat de verdachte heeft meegegeven volgens [betrokkene 3] ‘hartstikke nep’ was12.en dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij mee moest omdat er mogelijk ‘problemen’ zouden komen.
24. Ik wijs er daarbij nog op dat het opzet van de medeplichtige volgens rechtspraak van Uw Raad niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan.13.Zo bezien is ’s hofs vaststelling dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de uitvoering van het plan gepaard zou gaan met het bedreigen van [slachtoffer] met een vuurwapen strikt genomen niet noodzakelijk om strafbare medeplichtigheid aan afpersing aan te nemen. Daarvoor is toereikend het welbewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat het plan, waarbij de verdachte de beide anderen met het hiervoor genoemde valse geld op pad stuurde, op afpersing zou uitlopen.
25. Het tweede middel leidt niet tot cassatie.
Het derde en vierde middel
26. Het derde middel houdt in dat het hof de strafoplegging onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
27. In de toelichting op het middel wordt aangegeven dat het hof de verdachte ‘voor een zeven jaar oud feit (…) een bijna twee keer zo lange gevangenisstraf (heeft) opgelegd als hetzelfde Hof ruim twee jaar eerder had gedaan’. En dat deze straf ‘bovendien 100% hoger dan de eis van het Openbaar Ministerie’ is. Verder zou het hof weliswaar expliciet benoemen ‘dat het rekening heeft gehouden met het tijdsverloop tussen de pleegdatum van het feit en het uiteindelijke arrest van het Hof en ook dat het rekening heeft gehouden met het tijdsverloop tussen het eerste en het tweede arrest van het Hof’, daarvan zou uit de strafoplegging evenwel niets blijken.
28. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2017 houdt onder meer het volgende in:
‘De advocaat-generaal voert het woord als volgt:
Ik acht medeplichtigheid aan afpersing wettig en overtuigend bewezen.
[betrokkene 2] en [betrokkene 1] hebben in Amsterdam-Noord een ripdeal gepleegd op 10 oktober 2010 door [slachtoffer] te bedreigen met een vuurwapen, waarbij een kilo cocaïne afhandig is gemaakt. Het was de bedoeling dat 2 kilo zou worden afgeperst. Daar was het opzet van de verdachte op gericht. De verdachte had een leidende rol en heeft mensen bij elkaar gebracht. Hij was niet aanwezig omdat het slachtoffer hem kende. Hij heeft [betrokkene 1] benaderd om daar met [betrokkene 2] heen te gaan. Hij heeft [betrokkene 1] met [betrokkene 2] in contact gebracht en [betrokkene 2] met het slachtoffer. Ook heeft hij zijn auto beschikbaar gesteld. Dat zijn handelingen die zijn aan te merken als medeplichtigheid. De bedoeling was om één of twee kilo cocaïne afhandig te maken. Het was een illegaal en risicovol gebeuren, gelet op de grote waarde hiervan. De advocaat-generaal bij de Hoge Raad heeft toegevoegd dat het niet ongebruikelijk is dat mensen zich in een dergelijke situatie bewapenen.
Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn bij de Hoge Raad vorder ik in plaats van 7 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen: 6 maanden gevangenisstraf.
(…)
In aanvulling op de schriftelijke pleitnotities voert de raadsvrouw een strafmaatverweer:
Het betreft een feit van 2010. Het is niet aan cliënt te wijten dat het zo lang heeft geduurd. Uit zijn uittreksel uit de Justitiële Documentatie volgt dat het laatste feit dat hij gepleegd (BFK: heeft) alweer van 5 jaar terug is. Hij heeft niet meer in detentie gezeten en hij heeft zijn leven weer op de rit. Hij heeft destijds 5 maanden in detentie verbleven.’
29. Het hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
‘De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 2 subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, mede gelet op de overschrijding van de redelijke termijn.
De raadsvrouw heeft in het kader van een meer subsidiair gevoerd strafmaatverweer betoogd dat het een oud feit betreft, namelijk uit 2010. Het is niet aan de verdachte te wijten dat het proces zo lang heeft geduurd. De verdachte heeft destijds vijf maanden in detentie gezeten. Uit het uittreksel justitiële documentatie blijkt voorts dat het laatste feit waarvoor hij veroordeeld is, alweer vijf jaar geleden is begaan. Sindsdien heeft hij niet meer in detentie gezeten en heeft hij zijn leven weer op de rit, aldus de raadsvrouw. Een op te leggen gevangenisstraf zou gelet op het voorgaande de vijf maanden voorarrest niet moeten overschrijden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft ten aanzien van de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft met anderen het plan opgevat een grote hoeveelheid cocaïne afhandig te maken van de bezitter. Hij heeft hiertoe zijn auto ter beschikking gesteld en de nodige contacten gelegd. Daarnaast heeft hij vals geld meegegeven aan de daders. De daders hebben de cocaïne bemachtigd door bedreiging met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp van de bezitter, terwijl er in de woning van het slachtoffer en de aanpalende appartementen ook andere mensen aanwezig waren. Hoewel de verdachte wordt veroordeeld voor medeplichtigheid en niet voor medeplegen, is het hof van oordeel dat de verdachte een heel belangrijke rol heeft gespeeld in de voorbereiding van de afpersing, gelet op de handelingen die door de verdachte zijn gepleegd. Afpersing is een zeer ernstig feit, waarbij inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke integriteit van het slachtoffer dat door de bedreiging vaak hevige angst ondervindt.
Daarnaast is aan het slachtoffer een aanzienlijk financieel nadeel toegebracht en gelet op de aard van het delict is hij mogelijk in ernstige (zoals [betrokkene 2] : levensgevaarlijke) problemen gebracht. De verdachte heeft zich, bij de voorbereiding van de handelingen van de uiteindelijke daders, laten leiden door een zucht naar geldelijk gewin. De drugs waren immers (ook) voor hem bedoeld. Dit rekent het hof de verdachte ernstig aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 29 november 2017 is hij eerder – zij het langer geleden – onherroepelijk veroordeeld voor in wezen soortgelijke feiten. Het hof slaat er acht op dat de verdachte sinds 2013 niet meer is veroordeeld voor wapen- of druggerelateerde feiten, maar dat kan vanwege de ernst van het feit niet verhinderen dat aan verdachte alsnog een passende onvoorwaardelijke gevangenisstraf dient te worden opgelegd. Door de verdediging zijn ook geen prangende persoonlijke omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel aanleiding geven.
Gezien het voorgaande acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden een passende bestraffing.
Het tijdsverloop tussen het plegen van het feit op 10 oktober 2010 en de uiteindelijke behandeling in hoger beroep – na terugwijzing door de Hoge Raad – op 11 december 2017 en de datum van deze uitspraak is dusdanig, dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Deze overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM dient te leiden tot strafvermindering. Het hof zal daarom niet de voormelde gevangenisstraf van 16 maanden opleggen, maar volstaan met een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. Het hof acht, alles afwegende, deze straf passend en geboden.’
30. Bij de beoordeling van het middel dient vooropgesteld te worden dat de keuze van factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten is voorbehouden aan de feitenrechter en dat die keuze geen motivering behoeft.14.Binnen de grenzen van het ter zake geldende strafmaximum is de feitenrechter vrij in de keuze van de straf, waaronder ook is te verstaan de keuze van de strafsoort, en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. In cassatie kan niet worden onderzocht of de juiste (dat wil zeggen meest passende) straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte. Zolang de feitenrechter binnen de door de wet gestelde grenzen blijft, is de strafoplegging in cassatie dus nagenoeg onaantastbaar.15.Reden voor ingrijpen is er evenwel in het geval de strafoplegging verbazing wekt en (daardoor) onbegrijpelijk is.16.Zo overwoog Uw Raad ‘dat zich het geval kan voordoen dat de door de rechter opgelegde straf in die mate afwijkt van de door het openbaar ministerie gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk zou zijn’.17.
31. Het hof heeft de verdachte in 2015 veroordeeld voor hetzelfde feitelijk gebeuren. Het hof overwoog toen in het kader van de strafmotivering dat ‘de verdachte (…) met de anderen het plan (heeft) opgevat cocaïne met behulp van vals geld afhandig te maken van de bezitter. Hij heeft hiertoe zijn auto ter beschikking gesteld en [betrokkene 2] en [betrokkene 1] met elkaar in contact gebracht. Uiteindelijk hebben de daders van het feit niet door middel van het valse geld, maar door bedreiging met een door hen meegebracht vuurwapen, de cocaïne bemachtigd’. Het hof legde de verdachte (na vermindering van 1 maand in verband met de overschrijding van de redelijke termijn) een gevangenisstraf van 7 maanden op. De advocaat-generaal had gerekwireerd tot bewezenverklaring van de medeplichtigheid aan afpersing en het voorhanden hebben van vals geld en had een gevangenisstraf van 17 maanden gevorderd. Een belangrijke reden voor de hoogte van de opgelegde straf was destijds gelegen in de omstandigheid dat het hof art. 49, vierde lid, Sr had toegepast: ‘Dit leidt ertoe dat het hof er rekening mee zal houden dat de maximale straf die de verdachte voor dit feit kan worden opgelegd niet meer bedraagt dan twee derde van vier jaren (de maximale straf voor oplichting opgenomen in artikel 326 Wetboek van Strafrecht).’
32. Het hof overweegt in het voorliggende arrest dat hoewel de verdachte wordt veroordeeld voor medeplichtigheid en niet voor medeplegen, het van oordeel is dat de verdachte ‘een heel belangrijke rol heeft gespeeld in de voorbereiding van de afpersing.’ Het hof ziet de rol van de verdachte dus wezenlijk anders dan de kamer die in 2015 arrest wees. Toepassing van art. 49, vierde lid, Sr is ook niet aan de orde. In dat licht verbaast het niet dat het hof tot een zwaardere straf komt dan in 2015. Het hof heeft expliciet benoemd dat het rekening heeft gehouden met het tijdsverloop tussen de pleegdatum van het feit en het uiteindelijke arrest van het hof. Het hof heeft de gevangenisstraf die het passend vond wegens overschrijding van de redelijke termijn, overigens zonder de duur van de overschrijding te benoemen, met 25% verlaagd (van 16 naar 12 maanden). Dat het hof uiteindelijk een gevangenisstraf heeft opgelegd die 100% hoger is dan door de advocaat-generaal is gevorderd, maakt de strafoplegging niet onbegrijpelijk.18.
33. Ook in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ten aanzien van de strafmaat heeft het hof de opgelegde straf toereikend gemotiveerd. En de motivering is eveneens toereikend in het licht van de (onderbouwing van de) vordering van de advocaat-generaal. Het hof heeft ook toereikend gemotiveerd waarom het de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt. De strafmotivering voldoet daarom aan de eisen die art. 359, vijfde en zesde lid, Sv stelt.
34. Het derde middel faalt.
35. Het vierde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
36. Namens de verdachte is op 22 december 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 11 september 2018 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De klacht dat de stukken niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie, naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden, zodat de redelijke termijn is geschonden, slaagt. De inzendingstermijn is met afgerond drie weken overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering. Ambtshalve merk ik op dat, indien Uw Raad uitspraak zou doen na 22 december 2019, de redelijke termijn ook in zoverre is overschreden.
37. Het vierde middel slaagt.
38. De eerste twee middelen leiden niet tot cassatie. Het derde middel faalt. Het vierde middel slaagt.
39. In ieder geval het derde middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik, afgezien van mijn opmerking over de redelijke termijn, geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
40. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan in de mate die Uw Raad gepast voorkomt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑11‑2019
Vgl. de noot van Rozemond, nr. 4.
Zie daarvoor HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471, NJ 2011/342 m.nt. Schalken en HR 6 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:304, NJ 2018/135 (eveneens in verband met een ripdeal).
HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291, NJ 2011/116 (ACAB), m.nt. Mevis, rov. 3.2.1. Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Kluwer 2018, pag. 799-800. Zie ook M.J. Dubelaar, Tekst & Commentaar Strafvordering, commentaar op art. 339 Sv, aant. 6, actueel t/m 1 juli 2019.
HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, NJ 2016/249 m.nt. Mevis.
HR 12 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC2712, NJ 1986/782 m.nt. Melai.
https://nl.wikipedia.org/. De toelichting vervolgt met: ‘Hoe oud dat is, is tamelijk subjectief. Vaak wordt iemand van boven de vijfenzestig jaar oud als bejaard gezien, maar een vaste grens bestaat niet.’
M.Y. Bruinsma en J.A. Moors, Illegale vuurwapens. Gebruik, bezit en handel in Nederland 2001-2003, www.wodc.nl.
Vgl. ook de hiervoor aangehaalde – voorzichtiger – formulering van A-G Spronken in haar conclusie voorafgaand aan HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1158, NJ 2017/458 m.nt. Rozemond.
HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103 m.nt. Wolswijk.
Zie in dit verband ook bewijsmiddelen 17 en 18: in de woning van de verdachte zijn vijf valse bankbiljetten van 200 euro aangetroffen met daartussen een stapel uit folders geknipte papiertjes met dezelfde grootte.
Vgl. HR 4 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0780, NJ 2008/156; HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471, NJ 2011/342 m.nt. Schalken; HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:67.
HR 15 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:46, NJ 2019/60, rov. 3.5 onder verwijzing naar HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805 (rov. 3.3).
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 9e druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 264-265.
Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 926-927.
HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5479, NJ 2006/549, rov. 3.5.4. Zie ook HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8313, NJ 2009/283 en HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6965.
Vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1943, NJ 2019/239 m.nt. Kooijmans (waarin het hof de gevorderde straf in veel sterkere mate verhoogde).