Bij akte van 15 september 2017 is dit cassatieberoep partieel, namelijk voor zover betreffende de vrijspraak van het onder 1. primair ten laste gelegde, alsnog ingetrokken.
HR, 06-03-2018, nr. 16/03906
ECLI:NL:HR:2018:304
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-03-2018
- Zaaknummer
16/03906
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:304, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑03‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:167
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:3235, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:167, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:304
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑09‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0107 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 06‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid aan gekwalificeerde doodslag, art. 287 en 288 Sr. Voor medeplichtigheid vereist opzet en eis van voldoende verband tussen beoogd en gepleegd delict in context van ripdeal. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2011:BO4471 m.b.t. situatie waarin (voorwaardelijk) opzet van medeplichtige niet (volledig) is gericht op het gronddelict en eis dat misdrijf waarop het opzet van medeplichtige wel was gericht voldoende verband moet houden met het gronddelict. Hof heeft vastgesteld dat het opzet van verdachte gericht was op het behulpzaam zijn bij het rippen van een partij cocaïne en dat daarmee diens opzet was gericht op het behulpzaam zijn bij "een diefstal waarbij (mogelijk fors) geweld zou worden toegepast". Hof heeft op grond daarvan geoordeeld dat dit misdrijf verband hield met de gekwalificeerde doodslag a.b.i. art. 288 Sr. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
6 maart 2018
Strafkamer
nr. S 16/03906
DAZ/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 8 juli 2016, nummer 23/002856-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer over de bewezenverklaring onder 1 van het voor medeplichtigheid vereiste opzet.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
" [betrokkene 1] op 28 juni 2013 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft [betrokkene 1] met dat opzet [slachtoffer] met een vuurwapen in de borst geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] op 3 juli 2013 is overleden, welke voren omschreven doodslag werd gevolgd en vergezeld van een strafbaar feit, te weten diefstal van een hoeveelheid geld en verdovende middelen en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren, bij het plegen van welk misdrijf de verdachte op 28 juni 2013 te Amsterdam opzettelijk behulpzaam is geweest door [betrokkene 1] in zijn, verdachtes, auto meermalen te vervoeren naar en/of langs de woning van [slachtoffer] en een mededader van [betrokkene 1] op te halen en [betrokkene 1] in de buurt van de woning van [slachtoffer] af te zetten en na de gekwalificeerde doodslag weer in te laten stappen en te helpen vluchten."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring het volgende overwogen:
"7.1.1 Gronddelict bij het onder 1 subsidiair ten laste gelegde
Op 28 juni 2013 heeft een schietpartij plaatsgevonden in de [a-straat] , waarbij twee negroïde mannen betrokken zijn geweest. Eén van hen heeft in de woning met een vuurwapen in de borst van het slachtoffer geschoten. Er zijn twee identieke hulzen gevonden, vermoedelijk beide verschoten met een omgebouwd Semi-automatisch gas/alarmpistool kaliber 6,35 mm Browning, merk BBM, model 315 AUTO. Een aantal dagen later is het slachtoffer ten gevolge van zijn verwonding overleden. De twee negroïde mannen zijn - volgens verschillende getuigen ter plaatse - weggerend en haalden daarbij voorwerpen uit een oranje tas die achterbleef en waarin (naar later bleek) cocaïne zat. Ook lieten zij geld vallen. Ze zijn in een BMW met kenteken [AA-00-BB] gestapt waarin de verdachte [verdachte] zat die met hen wegreed.
Op grond van de verklaringen van de verdachte zelf en de getuige [getuige 1] , de in de tijdlijn beschreven bevindingen, de verklaring van de getuige [getuige 2] en het signalement dat zij heeft gegeven van de schutter - een en ander in onderlinge samenhang beschouwd -, gaat het hof ervan uit dat [betrokkene 1] samen met een ander de diefstal heeft gepleegd en dat hij degene is geweest die daarbij of daarna het slachtoffer in de borst heeft geschoten, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden.
Voor zover door de verdediging is betoogd dat de verklaring van de getuige [getuige 1] , wegens door de verhoorders uitgeoefende ongeoorloofde druk, niet voor het bewijs kan worden gebezigd, overweegt het hof als volgt. Niet gebleken is dat de getuige [getuige 1] door de politie ontoelaatbaar onder druk is gezet of dat haar verklaring onbetrouwbaar is, nu deze steun vindt in andere bewijsmiddelen. Hetgeen de raadsman daartoe heeft aangevoerd kan die conclusie niet schragen. Het hof verwerpt dan ook het verweer dat haar verklaring bij de politie niet tot bewijs kan dienen.
7.1.2
Geen medeplegen
Naar het oordeel van het hof bevat het dossier geen bewijs dat de verdachte in bewuste en nauwe samenwerking met een ander of anderen het slachtoffer van het leven heeft beroofd, of daartoe een gezamenlijk plan heeft beraamd. De verdachte dient daarvan te worden vrijgesproken.
7.1.3
Medeplichtigheid aan gekwalificeerde doodslag
De rol van de verdachte is niet louter behulpzaamheid achteraf geweest, in de vorm van het vervoeren van [betrokkene 1] van de plaats van het misdrijf. Daaraan zijn ondersteunende handelingen van de verdachte voorafgegaan, voor en ten tijde van het feit, te weten het eerder op de dag afleggen van de plaats delict, de [a-straat] waar het slachtoffer woonde, het ophalen van een medeverdachte en het vervolgens wachten op de terugkeer van beide mannen. In hun totaliteit bezien zijn deze handelingen voldoende voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan gekwalificeerde doodslag.
Dat het opzet van de verdachte niet op dat delict was gericht, doet hier niet aan af. Voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan gekwalificeerde doodslag is slechts noodzakelijk dat het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houdt met het gronddelict. Daarvan is naar het oordeel van het hof sprake, gelet op het volgende.
Uit de verklaring van [getuige 1] , waarin zij zegt dat de verdachte haar diezelfde avond heeft verteld dat hij financiële problemen had en dat - toen " [betrokkene 1] " (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) met de optie van rippen kwam - hem, verdachte, gevraagd is te rijden, alsmede uit tapgesprekken achteraf die deze verklaring steunen, leidt het hof af dat het opzet van de verdachte gericht is geweest op het behulpzaam zijn bij een ripdeal. Daarmee heeft hij naar het oordeel van het hof de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij behulpzaam zou zijn bij een diefstal waarbij (mogelijk fors) geweld zou worden toegepast, met alle risico's van dien, nu de verdachte geacht mag worden te weten dat het rippen van een partij cocaïne niet zachtzinnig gaat en dat daarbij weerstand kan worden verwacht, die, wil er een succesvolle diefstal plaatsvinden, gebroken moet worden. Daarmee heeft de verdachte het (voorwaardelijk) opzet gehad op medeplichtigheid aan diefstal met geweld de dood ten gevolg hebbend, welk delict voldoende verband houdt met het gronddelict. Veroordeling voor medeplichtigheid aan de zwaardere gekwalificeerde doodslag kan derhalve volgen."
2.3.
Ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) is gericht op het gronddelict, moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houden met het gronddelict. Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Nochtans zal doorgaans kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband. (Vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471, NJ 2011/342.)
2.4.
Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen vastgesteld dat het opzet van de verdachte gericht was op het behulpzaam zijn bij het rippen van een partij cocaïne en dat daarmee diens opzet was gericht op het behulpzaam zijn bij "een diefstal waarbij (mogelijk fors) geweld zou worden toegepast".
Het Hof heeft op grond daarvan vervolgens geoordeeld dat dit misdrijf in de hiervoor onder 2.3 bedoelde zin verband hield met de gekwalificeerde doodslag in de zin van art. 288 Sr. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
2.5.
In zoverre faalt het middel.
2.6.
Ook voor het overige kan het niet middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie jaren en negen maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en zeven maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 maart 2018.
Conclusie 23‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid aan gekwalificeerde doodslag, art. 287 en 288 Sr. Voor medeplichtigheid vereist opzet en eis van voldoende verband tussen beoogd en gepleegd delict in context van ripdeal. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2011:BO4471 m.b.t. situatie waarin (voorwaardelijk) opzet van medeplichtige niet (volledig) is gericht op het gronddelict en eis dat misdrijf waarop het opzet van medeplichtige wel was gericht voldoende verband moet houden met het gronddelict. Hof heeft vastgesteld dat het opzet van verdachte gericht was op het behulpzaam zijn bij het rippen van een partij cocaïne en dat daarmee diens opzet was gericht op het behulpzaam zijn bij "een diefstal waarbij (mogelijk fors) geweld zou worden toegepast". Hof heeft op grond daarvan geoordeeld dat dit misdrijf verband hield met de gekwalificeerde doodslag a.b.i. art. 288 Sr. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Nr. 16/03906 Zitting: 23 januari 2018 (bij vervroeging) | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest 8 juli 2016 de verdachte, met vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde, ter zake van 1 subsidiair veroordeeld wegens ‘medeplichtigheid aan doodslag, vergezeld en gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken, en om, bij betrapping op heterdaad het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren’ en ter zake van 3 veroordeeld wegens ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod en opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’ tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en negen maanden, met aftrek van voorarrest, en met niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld1.en heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt (onder A) over de bewijsvoering van medeplichtigheid van gekwalificeerde doodslag, en (onder B) over de bewijsvoering van het Opiumwetdelict dat is begaan op 28 juni 2013.
4. Ik vang aan met de klacht onder A. Het hof heeft onder 1 subsidiair bewezen verklaard dat:
“[betrokkene 1] op 28 juni 2013 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft [betrokkene 1] met dat opzet [slachtoffer] met een vuurwapen in de borst geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] op 3 juli 2013 is overleden, welke voren omschreven doodslag werd gevolgd en vergezeld van een strafbaar feit, te weten diefstal van een hoeveelheid geld en verdovende middelen en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren,bij het plegen van welk misdrijf de verdachte op 28 juni 2013 te Amsterdam opzettelijk behulpzaam is geweest door [betrokkene 1] in zijn, verdachtes, auto meermalen te vervoeren naar en/of langs de woning van [slachtoffer] en een mededader van [betrokkene 1] op te halen en [betrokkene 1] in de buurt van de woning van [slachtoffer] af te zetten en na de gekwalificeerde doodslag weer in te laten stappen en te helpen vluchten;”
5. Het hof heeft deze bewezenverklaring toegelicht met de volgende bewijsoverwegingen:
“7.1.1 Gronddelict bij het onder 1 subsidiair ten laste gelegde
Op 28 juni 2013 heeft een schietpartij plaatsgevonden in de [a-straat], waarbij twee negroïde mannen betrokken zijn geweest. Eén van hen heeft in de woning met een vuurwapen in de borst van het slachtoffer geschoten. Er zijn twee identieke hulzen gevonden, vermoedelijk beide verschoten met een omgebouwd semi-automatisch gas/alarmpistool kaliber 6,35 mm Browning, merk BBM, model 315 AUTO. Een aantal dagen later is het slachtoffer ten gevolge van zijn verwonding overleden. De twee negroïde mannen zijn – volgens verschillende getuigen ter plaatse – weggerend en haalden daarbij voorwerpen uit een oranje tas die achterbleef en waarin (naar later bleek) cocaïne zat. Ook lieten zij geld vallen. Ze zijn in een BMW met kenteken [AA-00-BB] gestapt waarin de verdachte [verdachte] zat die met hen wegreed.
Op grond van de verklaringen van de verdachte zelf en de getuige [getuige 1], de in de tijdlijn beschreven bevindingen, de verklaring van de getuige [getuige 2] en het signalement dat zij heeft gegeven van de schutter – een en ander in onderlinge samenhang beschouwd –, gaat het hof ervan uit dat [betrokkene 1] samen met een ander de diefstal heeft gepleegd en dat hij degene is geweest die daarbij of daarna het slachtoffer in de borst heeft geschoten, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden.
Voor zover door de verdediging is betoogd dat de verklaring van de getuige [getuige 1], wegens door de verhoorders uitgeoefende ongeoorloofde druk, niet voor het bewijs kan worden gebezigd, overweegt het hof als volgt. Niet gebleken is dat de getuige [getuige 1] door de politie ontoelaatbaar onder druk is gezet of dat haar verklaring onbetrouwbaar is, nu deze steun vindt in andere bewijsmiddelen. Hetgeen de raadsman daartoe heeft aangevoerd kan die conclusie niet schragen. Het hof verwerpt dan ook het verweer dat haar verklaring bij de politie niet tot bewijs kan dienen.
7.1.2 Geen medeplegen
Naar het oordeel van het hof bevat het dossier geen bewijs dat de verdachte in bewuste en nauwe samenwerking met een ander of anderen het slachtoffer van het leven heeft beroofd, of daartoe een gezamenlijk plan heeft beraamd. De verdachte dient daarvan te worden vrijgesproken.
7.1.3 Medeplichtigheid aan gekwalificeerde doodslag
De rol van de verdachte is niet louter behulpzaamheid achteraf geweest, in de vorm van het vervoeren van [betrokkene 1] van de plaats van het misdrijf. Daaraan zijn ondersteunende handelingen van de verdachte voorafgegaan, voor en ten tijde van het feit, te weten het eerder op de dag afleggen van de plaats delict, de [a-straat] waar het slachtoffer woonde, het ophalen van een medeverdachte en het vervolgens wachten op de terugkeer van beide mannen. In hun totaliteit bezien zijn deze handelingen voldoende voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan gekwalificeerde doodslag.
Dat het opzet van de verdachte niet op dat delict was gericht, doet hier niet aan af. Voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan gekwalificeerde doodslag is slechts noodzakelijk dat het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houdt met het gronddelict. Daarvan is naar het oordeel van het hof sprake, gelet op het volgende.
Uit de verklaring van [getuige 1], waarin zij zegt dat de verdachte haar diezelfde avond heeft verteld dat hij financiële problemen had en dat – toen “[betrokkene 1]” (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) met de optie van rippen kwam – hem, verdachte, gevraagd is te rijden, alsmede uit tapgesprekken achteraf die deze verklaring steunen, leidt het hof af dat het opzet van de verdachte gericht is geweest op het behulpzaam zijn bij een rip deal. Daarmee heeft hij naar het oordeel van het hof de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij behulpzaam zou zijn bij een diefstal waarbij (mogelijk fors) geweld zou worden toegepast, met alle risico’s van dien, nu de verdachte geacht mag worden te weten dat het rippen van een partij cocaïne niet zachtzinnig gaat en dat daarbij weerstand kan worden verwacht, die, wil er een succesvolle diefstal plaatsvinden, gebroken moet worden. Daarmee heeft de verdachte het (voorwaardelijk) opzet gehad op medeplichtigheid aan diefstal met geweld de dood ten gevolg hebbend, welk delict voldoende verband houdt met het gronddelict. Veroordeling voor medeplichtigheid aan de zwaardere gekwalificeerde doodslag kan derhalve volgen.”
6. Blijkens de toelichting klaagt het middel over een gebrek in de bewijsvoering van het opzet van de (medeplichtige) verdachte voor zover dat zou zijn gericht op het bewezen verklaarde gronddelict, te weten gekwalificeerde doodslag.
7. Over dit onderwerp meer in het algemeen eerst het volgende.2.Voor strafbaarheid van medeplichtigheid bij een misdrijf is vereist dat
(1) de verdachte van medeplichtigheid daadwerkelijk hulp heeft verleend, hetzij voorafgaand aan, hetzij tijdens het plegen van het misdrijf, met andere woorden: dat de verdachte door zijn behulpzaamheid dit misdrijf heeft bevorderd, terwijl
(2) het misdrijf zelf, een strafbare poging daartoe of strafbare voorbereiding daarvan moet zijn gevolgd.
In deze eisen komt het accessoire karakter van medeplichtigheid tot uitdrukking: geen medeplichtigheid bestaat zonder een door de verdachte gefaciliteerd misdrijf. Dat ondersteunde misdrijf wordt in dit verband ook wel het ‘gronddelict’ genoemd.
8. Bovendien is van de zijde van de medeplichtige tweeledig opzet vereist, in beide gevallen ten minste in voorwaardelijke vorm, namelijk
(1) opzet dat is gericht op het misdrijf (het gronddelict) dat hij ondersteunt, en
(2) opzet dat is gericht op die ondersteuning zelf.
De verdachte dient zich met andere woorden bewust te zijn van (de aanmerkelijke kans op) het begaan van een bepaald misdrijf door de dader(s) ervan, alsook bewust te zijn (van de aanmerkelijke kans) dat zijn handelingen dat misdrijf ondersteunen c.q. bevorderen. Geen vereiste voor strafbaarheid van de zijde van de medeplichtige is voorafgaande kennis van de precieze wijze van uitvoering van het gronddelict door de dader(s).3.
9. Het voorgaande laat open dat het opzet van de dader(s) van het gronddelict verder reikt dan waarop het opzet van de medeplichtige was gericht. Over deze problematiek heeft de Hoge Raad bij arrest van 27 juni 2017 nog het volgende overwogen:
“Voorop moet worden gesteld dat uit de art. 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond. Het gaat bij de 'handelingen' van de dader in het bijzonder om het desbetreffende gronddelict, met inbegrip van de bestanddelen daarvan. Daarbij sluit aan dat dat opzet van de medeplichtige niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan. Ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het gronddelict, moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houden met het gronddelict. Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Nochtans zal doorgaans kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband.”4.
10. Kortom, indien de verdachte het begaan van enig gronddelict welbewust heeft ondersteund, kan die bijdrage alleen als medeplichtigheid worden gekwalificeerd wanneer er “voldoende verband” bestaat tussen enerzijds het door de dader(s) begane gronddelict en anderzijds de toedracht die de verdachte omtrent dat gronddelict voor ogen stond, zulks met inbegrip van de toedracht waarvan de verdachte de aanmerkelijke kans op het plaatsvinden ervan welbewust heeft aanvaard. In de regel mag het bedoelde ‘voldoende verband’ onder meer worden aangenomen indien het misdrijf waarop verdachte’s opzet was gericht onderdeel is van het gronddelict, zoals ingeval dat misdrijf door de dader(s) is begaan onder strafverzwarende omstandigheden die niet door de verdachte waren voorzien.
11. Naar ik het oordeel van de Hoge Raad versta bestond er onder de omstandigheden die het hof had vastgesteld in de casus van HR 27 juni 2017, nr. 1158, onvoldoende verband tussen de door de medeplichtige voorziene oplichting met behulp van vals geld enerzijds en de door de daders begane afpersing anderzijds, ofschoon zowel de oplichting als de afpersing strekten tot het verkrijgen van diezelfde partij cocaïne van diezelfde beoogde slachtoffers. Wel doorstond de toets in cassatie het oordeel van het hof dat er voldoende verband bestond tussen enerzijds de bedreiging met een mes door de dader, waartoe de medeplichtige de dader een mes aanreikte, en anderzijds de poging tot doodslag én de poging tot zware mishandeling die het resultaat waren van het steken met dat mes door de dader in de rug van het ene en in het been van het andere slachtoffer.5.Bedreiging met enig misdrijf houdt (doorgaans) ‘voldoende verband’ als hier bedoeld met de (poging tot) uitvoering van dat misdrijf, aldus begrijp ik het oordeel van de Hoge Raad.
12. Terug naar de voorliggende zaak. De steller van het middel neemt tot uitgangspunt dat de verdachte’s opzet was gericht op het opzettelijk behulpzaam zijn bij een zogeheten ‘ripdeal’, i.e. volgens haar niets anders dan de diefstal van drugs. De gekwalificeerde doodslag waarin deze ripdeal heeft geresulteerd houdt volgens de steller van het middel daarmee onvoldoende verband. Met name komt het middel op tegen de overweging dat de verdachte “naar het oordeel van het hof de aanmerkelijke kans [heeft] aanvaard dat hij behulpzaam zou zijn bij een diefstal waarbij (mogelijk fors) geweld zou worden toegepast, met alle risico’s van dien, nu de verdachte geacht mag worden te weten dat het rippen van een partij cocaïne niet zachtzinnig gaat en dat daarbij weerstand kan worden verwacht, die, wil er een succesvolle diefstal plaatsvinden, gebroken moet worden.” ‘De aanmerkelijke kans dat bij een ripdeal (fors) geweld wordt toegepast’, kan echter niet gelden als feit van algemene bekendheid, aldus betoogt de steller van het middel.
13. Met de steller van het middel neem ik aan dat de in het middel aangehaalde ‘aanmerkelijke kans dat bij een ripdeal (fors) geweld wordt toegepast’, ofschoon dat niet met zoveel woorden tot uitdrukking is gebracht, binnen de door het hof opgetuigde bewijsconstructie de rol vervult van ‘feit van algemene bekendheid’, c.q. een bewijsrechtelijk daarmee op één lijn te stellen ‘algemene ervaringsregel’. Tevens wil ik van de steller van het middel aannemen dat niet alle ripdeals (per definitie) gepaard gaan met (fors) geweld. Dat is dan ook niet hetgeen het hof als feit van algemene bekendheid heeft aangenomen. Het hof nam (slechts) tot uitgangspunt dat er bij ripdeals een aanmerkelijke kans is op de toepassing van (fors) geweld, en het hof heeft ook toegelicht waarop dit uitgangspunt is gestoeld. Of dit oordeel niet-onbegrijpelijk mag heten, is dus mede afhankelijk van de betekenis en reikwijdte van het begrip ‘aanmerkelijke kans’.
14. Het is hier niet de plek om het debat over dit onderwerp nog eens dunnetjes over te doen.6.In z’n algemeenheid komt het mij voor dat ’s hofs oordeel over de aanmerkelijke kans op geweld bij ripdeals geenszins onbegrijpelijk is, zelfs nogal zuinigjes is uitgedrukt. Een ripdeal, volgens Van Dale ‘een overval waarbij iemand van drugs wordt beroofd’, zal wellicht niet steeds, maar dan toch wel in een zodanig groot aantal gevallen gepaard gaan met geweld (of bedreiging daarmee) dat degene die welbewust deelneemt aan een ripdeal met dat geweld of die bedreiging ernstig rekening zal houden, temeer wanneer die ripdeal (zoals in casu uit de bewijsmiddelen blijkt) plaatsvindt in een woning. De mogelijkheid van slechts ‘ervandoor rennen’, waarover de steller van het middel vrijelijk speculeert, is dan niet snel aan de orde.
15. Evenzeer niet-onbegrijpelijk acht ik ’s hofs oordeel dat de verdachte “de aanmerkelijke kans [heeft] aanvaard dat hij behulpzaam zou zijn bij een diefstal waarbij (mogelijk fors) geweld zou worden toegepast”, en dit bij gebrek aan door het hof vastgestelde contra-indicaties voor die aanvaarding. Kortom, naar mijn inzicht kon het hof uit de bewijsmiddelen afleiden dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte was gericht op zijn eigen faciliterende rol bij een diefstal met geweld. De dodelijke afloop daarvan komt als onbedoeld nevengevolg sowieso mede voor zijn rekening.
16. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat er voldoende verband bestaat tussen deze diefstal met geweld en het door de dader begane gronddelict, dat is aangemerkt als gekwalificeerde doodslag. Hoewel in cassatie bestreden, komt ook dat oordeel mij alleszins begrijpelijk voor. Het enige verschil tussen de door de verdachte voorziene diefstal met geweld enerzijds en de gekwalificeerde doodslag die daadwerkelijk door de dader is begaan anderzijds, is immers gelegen in het (voorwaardelijk) opzet van de dader, dat zich bij diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbende niet, en bij de gekwalificeerde doodslag wél uitstrekte tot de dood van het slachtoffer. ’s Hofs kwalificatie van verdachte’s hulp, namelijk dat de verdachte als medeplichtige opzettelijk behulpzaam is geweest bij een gekwalificeerde doodslag, acht ik dus niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk.
17. Ten slotte de klacht dat het hof bij de strafbepaling ex artikel 49, vierde lid, Sr ten onrechte ervan is uitgegaan dat het opzet van de verdachte was gericht op diefstal met geweld. Volgens de steller van het middel had het hof bij de strafbepaling slechts mogen uitgaan van medeplichtigheid aan diefstal.
18. Uit de voorgaande beschouwingen volgt reeds dat ook die klacht m.i. tot mislukken is gedoemd.7.
19. Onderdeel A van het middel faalt.
20. Onderdeel B van het middel klaagt dat de bewijsvoering geen steun biedt voor het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne op 28 juni 2013, de dag waarop de hiervoor bedoelde ripdeal plaatsvond.
21. Het hof heeft van het ten laste gelegde onder 3 bewezen verklaard dat:
“hij op 28 juni 2013 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid cocaïne en op 10 september 2013 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid heroïne en cocaïne.”
22. In het bestreden arrest heeft het hof omtrent deze bewezenverklaring het volgende overwogen:
“Het hof acht het opzettelijke bezit van cocaïne en heroïne, te weten de op 10 september 2013 in de woning van de verdachte aangetroffen drugs, bewezen. Tevens acht het hof bewezen het opzettelijke bezit van een hoeveelheid cocaïne, te weten de op 28 juni 2013 buitgemaakte drugs. Het hof doet deze laatste bewezenverklaring steunen op de verklaring van de getuige [getuige 3] en het aantreffen van de Albert Heijn-tas met daarin cocaïne alsmede op de verklaring van [getuige 1] dat de verdachte haar had verteld dat de jongens dope hadden laten vallen en hij drugs had gekregen voor zijn bijdrage.”
23. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat in de aanvulling op het bestreden arrest onder de rubriek “Ten aanzien van feit 3” geen bewijsmiddelen zijn opgenomen die steun geven aan de bewezenverklaring van het ten laste gelegde Opiumwetdelict dat is begaan op 28 juni 2013.
24. Die klacht is op zichzelf juist. De bewijsmiddelen waarnaar het hof in zijn nadere bewijsoverweging (hierboven aangehaald onder 21) verwijst zijn echter wel degelijk opgenomen in de rubriek “Ten aanzien van feit 1 subsidiair”, met welk feit (i.e. de reeds besproken medeplichtigheid aan gekwalificeerde doodslag) het Opiumwetdelict nauw verband houdt.8.
25. Voor zover al wordt geklaagd over de redengevendheid van deze bewijsmiddelen mist de klacht nadere toelichting.
26. Beide onderdelen van het middel falen.
27. Naar mijn inzicht falen de middelen zodanig evident dat het beroep zich leent voor toepassing van art. 80a RO. In dat geval behoeft het tweede middel, dat klaagt over een overschrijding van de redelijke termijn in cassatie, geen bespreking.
28. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
29. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
n.d.
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑01‑2018
Zie onder veel meer: HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7932, NJ 2007/553.
HR 4 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0780, NJ 2008/156.
HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1158, rov. 2.3. Onder verwijzing naar HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471, NJ 2011/342, m.nt. Schalken.
HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471, NJ 2011/342, m.nt. Schalken.
Zie voor de betekenis en reikwijdte van het begrip ‘aanmerkelijke kans’, beschouwd in een rechtshistorische context, mijn exposé ‘Gif, het verkeer, hiv en de dood: voorwaardelijk opzet’, in G.J.M. Corstens, Lord Mance e.a., 175 jaar Hoge Raad der Nederlanden. Bijdragen aan de samenleving, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014, p. 60-84.
Ten overvloede merk ik op dat indien de lijn van de klacht wordt doorgetrokken naar het opzet van de verdachte waarvan de bewijsmiddelen volgens de steller van het middel blijk geven (i.e. hooguit diefstal), die redenering uit het oog verliest dat de bewijsmiddelen uitwijzen dat de verdachte behulpzaam was bij (aldus bezien en minst genomen) een ‘diefstal in vereniging’. Die is bedreigd met zes jaren gevangenisstraf. Ook in dat geval valt de opgelegde staf binnen het maximum waarin art. 49, vierde lid, Sr voorziet.
De verklaring van [getuige 3] betreft bewijsmiddel nr. 7; de verklaring van de getuige [getuige 1] betreft bewijsmiddel 16, terwijl de Albert Heijn-tas (mede) onderwerp is van de bewijsmiddelen 9, 10 en 11.
Beroepschrift 15‑09‑2017
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 16/03906
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1981, rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 8 juli 2016.
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 48, 49 en 288 Sr, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, doordat de bewijsvoering niet redengevend is voor het bewezenverklaarde, meer in het bijzonder kan daaruit niet volgen dat rekwirant
- A.
medeplichtig is geweest aan doodslag, vergezeld en gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken, en om bij betrapping op heterdaad, het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren
en/of
- B.
hij 28 juni 2013 tezamen en in vereniging met anderen een hoeveelheid cocaïne aanwezig heeft gehad.
Het arrest is mitsdien onvoldoende met redenen omkleed als gevolg waarvan het aan nietigheid lijdt.
Toelichting:
1.
Het gerechtshof heeft bewezen verklaard:
‘1. subsidiair:
[betrokkene 1] op 28 juni 2013 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft [betrokkene 1] met dat opzet die [slachtoffer] met een vuurwapen in de borst geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] op 3 juli 2013 is overleden, welke voren omschreven doodslag werd gevolgd en vergezeld-van een strafbaar feit, te weten diefstal van een hoeveelheid geld en verdovende middelen en welke. doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren,
bij het plegen van welk misdrijf de verdachte op 28 juni 2013 te Amsterdam opzettelijk behulpzaam is geweest door die [betrokkene 1] in zijn, verdachtes, auto meermalen te vervoeren naar en/of langs de woning van die [slachtoffer] en een mededader van die [betrokkene 1] op te halen en die [betrokkene 1] in de buurt van de woning van die [slachtoffer] af te zetten en na de gekwalificeerde doodslag weer in te laten stappen en te helpen vluchten;
3:
hij op 28 juni 2013 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid cocaïne en op 10 september 2013 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid heroïne en cocaïne.’
Ad A.
2.
Uw Raad heeft in een arrest van 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471, met betrekking tot het voor de bewezenverklaring van medeplichtigheid vereiste opzet het volgende overwogen:
‘2.4.
Het Hof heeft onder 1 en 2 bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk een middel heeft verschaft tot het plegen van een misdrijf. Daartoe is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet telkens was gericht op het verschaffen van middelen als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 2o, Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf (het gronddelict). Daarbij verdient echter opmerking dat uit de art. 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond (vgl. onder meer HR 2 oktober 2007, LJN BA7932, NJ 2007/553).
2.5.1.
Het middel stelt de vraag aan de orde wat moet worden verstaan onder (1) ‘door de dader verrichte handelingen’, en (2) ‘een deel daarvan’.
2.5.2.
De term ‘handelingen’ (van de dader) is onder meer ontleend aan art. 49, vierde lid, Sr, waarop het hiervoor onder 2.4 weergegeven toetsingskader mede steunt. Dat toetsingskader betreft de aansprakelijkheid van de medeplichtige, zoals die mede tot uitdrukking komt in de kwalificatie die het te zijnen laste bewezenverklaarde oplevert. Daarom gaat het bij de ‘handelingen’ van de dader in het bijzonder om het desbetreffende gronddelict, met inbegrip van de bestanddelen daarvan. Daarbij sluit aan dat dat opzet van de medeplichtige niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan (vgl. HR 4 maart 2008, LJN BC0780, NJ 2008/156). Er is dus vooral een kader geschapen voor die gevallen waarin het opzet van de medeplichtige niet geheel is gericht op het door de dader gepleegde gronddelict en het opzet van de medeplichtige in die zin afwijkt van het opzet van de dader.
2.5.3.
Mede gelet hierop moet ten aanzien van de uitdrukking ‘een deel daarvan’ worden aangenomen dat ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het gronddelict, het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband moet houden met het gronddelict.
Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Nochtans zal doorgaans kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband.’
3.
Deze rechtspraak heeft uw Raad recent herhaald in HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1158. In dat arrest komt tevens tot uitdrukking dat het bij de vaststelling of het opzet van de medeplichtige voldoende verband houdt met het gronddelict, sterk afhangt van de omstandigheden van het geval. Rekwirant meent dat meer in het bijzonder uit dit arrest is af te leiden dat ondanks het feit dat zowel de daders als de verdachte van medeplichtigheid met hun handelingen eenzelfde doel nastreefden (in casu het afhandig maken van een/twee kilo cocaïne van de aanbieder(s) zonder (reële) betaling), het opzet van de verdachte van medeplichtigheid onvoldoende verband houdt met het gronddelict afpersing als hem bij het afhandig maken een ander middel dan geweld (te weten door betaling met vals geld) voor ogen stond. Dat een en ander zich in het criminele milieu afspeelde doet daar niet aan af.
4.
In de onderhavige zaak zag het opzet van rekwirant volgens de vaststellingen van het gerechtshof op wat in de volksmond een ‘ripdeal’ heet. Een ripdeal houdt zo veel in als diefstal waarbij de koper uiteindelijk met de drugs vertrekt zonder de verkoper te betalen dan wel, spiegelbeeldig, de verkoper na ontvangst van het voor de drugs betaalde geld vertrekt zonder de drugs af te geven. Een ripdeal hoeft niet per definitie met geweld gepaard te gaan. Dat een ripdeal wel die reputatie heeft komt omdat de gevallen waarbij geweld is gebruikt niet zozeer vanwege de diefstal als wel vanwege het gebruikte geweld bij de politie bekend raken en, als er slachtoffers vallen, veelal om die reden ook in het nieuws komen. Een ripdeal waarbij de koper er met de drugs of de verkoper er met het geld zonder geweldplegingen vandoor rent zal niet zo snel in de annalen van de politie of het nieuws terechtkomen omdat de beroofde (ver)koper dan ook moet prijsgeven dat de gestolen waar drugs betreffen resp. dat met het gestolen geld drugs zouden worden aangekocht.
5.
Waar het gerechtshof het oordeel op baseert dat een ripdeal of meer in het bijzonder deze ripdeal de aanmerkelijke (onderstr. JK) kans met zich meebrengt dat (fors) geweld zou worden toegepast, met alle risico's van dien, is niet duidelijk. De overwegingen van het gerechtshof in dit verband zijn slechts zeer algemeen: ‘het rippen van een partij cocaïne (gaat) niet zachtzinnig (…) en daarbij (kan) weerstand (…) worden verwacht, die wil er een succesvolle diefstal plaatsvinden, gebroken moet worden’.
6.
Een feit van algemene bekendheid kan dat echter niet worden genoemd (zie ook onder 4), terwijl feiten en omstandigheden die in concreto de kans op geweld bij de voorgenomen diefstal aanmerkelijk zouden doen zijn door het gerechtshof niet zijn vastgesteld en ook overigens niet uit de bewijsmiddelen blijken.
7.
Aan zijn oordeel heeft het gerechtshof aldus slechts een zeer algemene benadering van wat de gevolgen van een diefstal van drugs kunnen zijn ten grondslag gelegd. Zonder nadere onderbouwing is de conclusie dat de diefstal van drugs in casu ook de aanmerkelijke kans op (fors en dodelijk) geweld met zich mee brengt, onbegrijpelijk.
8.
Niet alleen het oordeel over het bestaan van de aanmerkelijke kans dat een ripdeal met (fors en dodelijk) geweld gepaard gaat is onbegrijpelijk maar ook het oordeel dat rekwirant die kans op (dat) geweld bij de diefstal van de drugs willens en wetens zou hebben aanvaard. Dat rekwirant meer voor ogen stond dan dat de medeverdachten de drugs zouden stelen, meer in het bijzonder dat zij (dodelijk) geweld zouden gebruiken om het bezit van die drugs te verzekeren, is door hem ontkend en door het gerechtshof uitsluitend gebaseerd op het feit dat rekwirant ‘geacht mag worden te weten’ dat rippen van een partij cocaïne niet zachtzinnig gaat en weerstand verwacht kan worden die moet worden gebroken.
9.
Uit de bewijsvoering blijkt echter niet dat rekwirant enige wetenschap had van de aanwezigheid van (een) wapen(s) bij de dader(s), laat staan van een vuurwapen. Rekwirant hoefde daarom geen rekening te houden met het feit dat eventuele weerstand bij de diefstal gewelddadig zou worden beslecht. Bovendien is aangevoerd dat de door rekwirant verrichte — uit het dossier blijkende — handelingen ten tijde van de diefstal zelfs een contra-indicatie zijn voor enig besef bij rekwirant van een op handen zijnde gewelddadige diefstal die de dood van het slachtoffer tot gevolg zou kunnen hebben1.. Het gerechtshof heeft dat ten onrechte niet bij zijn oordeel betrokken.
10.
Op grond waarvan rekwirant geacht zou kunnen worden zich rekenschap te hebben gegeven van het feit dat de diefstal van de cocaïne tot deze gevolgen zou kunnen leiden, is onbekend. Dat het gebruik van (deze mate van) geweld bij die diefstal een reële optie was en zijn (voorwaardelijk) opzet zich daarover mede uitstrekte kan derhalve niet worden vastgesteld. Het opzet van rekwirant houdt, met andere woorden, onvoldoende verband met het gronddelict gekwalificeerde doodslag. Het andersluidende oordeel van het gerechtshof is onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
11.
In zoverre uw Raad rekwirant in zijn hier verwoorde standpunt niet volgt en oordeelt dat niettegenstaande het ontbreken van opzet van rekwirant op het geweld er voldoende verband bestaat tussen het opzet van rekwirant (diefstal) en het gronddelict (gekwalificeerde doodslag), dan moet worden geconstateerd dat het gerechtshof bij de strafbepaling ex artikel 49 lid 4 Sr er van is uitgegaan dat het opzet van rekwirant de diefstal met geweld betrof. Die strafoplegging is alsdan in strijd met het bepaalde in artikel 49 lid 4 Sr en mitsdien onvoldoende met redenen omkleed als gevolg waarvan de uitspraak aan nietigheid lijdt.
Ad B:
12.
Met betrekking tot het ontbreken van redengevende bewijsmiddelen voor de bewezenverklaring onder 3 voor zover het betreft het tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig hebben gehad van een hoeveelheid cocaïne op 28 juni 2013 kan de toelichting hier kort zijn.
13.
In de aanvulling op het verkort arrest zijn ten aanzien van feit 3 twee bewijsmiddelen (25 en 26) opgenomen waaruit de aanwezigheid van heroïne en cocaïne in de woning van rekwirant op 10 september 2013 volgt.
14.
Vergelijkbare bewijsmiddelen met betrekking tot de datum 28 juni 2013 ontbreken. Dat de medeverdachten van rekwirant toen zij in zijn auto stapten drugs (cocaïne) bij zich hadden volgt evenmin uit de bewijsmiddelen met betrekking tot feit subsidiair.
15.
De bewezenverklaring is mitsdien onvoldoende met redenen omkleed. Het arrest lijdt aan nietigheid.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 14 IVBPR en 6 EVRM, 348, 349, 350, 359a en 415 Sv geschonden, nu de berechting van rekwirant niet heeft plaats gevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting:
1.
Namens rekwirant is op 22 juli 2016 beroep in cassatie aangetekend tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d 8 juli 2016.
2.
In de brief van 28 juli 2017 van de strafgriffie van Uw Raad staat dat de stukken op 22 juni 2017 aldaar zijn ontvangen.
3.
Dit betekent dat tussen het instellen van het cassatieberoep en de datum van de binnenkomst van de stukken op de strafgriffie van Uw Raad meer dan acht maanden, te weten 12 maanden, zijn verstreken en dat de redelijke termijn met 4 maanden is overschreden.
4.
Dit tijdsverloop brengt schending van de in het middel genoemde verdragsrechtelijke bepalingen met zich mee, in aanmerking genomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van 12 maanden voor inzending van de stukken aan de griffie van de Hoge Raad zouden kunnen rechtvaardigen. Dit dient consequenties te hebben voor de strafoplegging. In deze wordt verwezen naar HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721, HR 17 juni 2008, LJN BD2578 en HR 19 april 2011, LJN BP536.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 15 september 2017
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑09‑2017
Zie de in hoger beroep overlegde pleitnota, p. 3 en 4 ‘Ad a Wetenschap/voorwaardelijk opzet’ en p. 6 en 7 ‘Ad c Medeplichtigheid’.