Ontleend aan rov. 4.1 van het arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 26 juni 2012. Zie ook rov 2.1-2.2 van het vonnis van de rechtbank Middelburg van 5 januari 2011.
HR, 14-02-2014, nr. 12/05076
ECLI:NL:HR:2014:323
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2014
- Zaaknummer
12/05076
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:323, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑02‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2374, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2374, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:323, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Vermogensrecht. Verdeling van een door één van de ongehuwde partners gefinancierde, op gezamenlijke naam staande vakantiewoning. Schenking? Klachten over stelplicht en bewijslast.
Partij(en)
14 februari 2014
Eerste Kamer
nr. 12/05076
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. V. Kortenbach,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats], Zwitserland,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 72136/HA ZA 10-104 van de rechtbank Middelburg van 5 januari 2011;
b. het arrest in de zaak MHD 200.089.731 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 26 juni 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.886,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 14 februari 2014.
Conclusie 20‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Vermogensrecht. Verdeling van een door één van de ongehuwde partners gefinancierde, op gezamenlijke naam staande vakantiewoning. Schenking? Klachten over stelplicht en bewijslast.
Partij(en)
12/05076
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 20 december 2013
CONCLUSIE inzake:
[eiseres],
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. V. Kortenbach,
tegen:
[verweerder] ,
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Deze zaak betreft de verdeling van een op naam van beide ongehuwde partners gezamenlijk staande vakantiewoning, die geheel is gefinancierd door de man. In cassatie gaat het onder meer om de vraag of het hof op goede gronden het beroep van de vrouw op schenking heeft verworpen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
a) Partijen (hierna: [eiseres] resp. [verweerder]) hebben vanaf 2004 tot medio of eind 2008 een affectieve relatie gehad zonder huwelijk, geregistreerd partnerschap of samenlevingsovereenkomst.
b) In 2006 is in Griekenland een stuk grond gekocht om daarop een vakantiewoning te bouwen. De kosten van de aankoop van de grond en de bouw van de woning zijn uitsluitend uit het vermogen van [verweerder] betaald. Van de grond en de daarop gebouwde woning zijn beide partijen eigenaar geworden.
1.2
[verweerder] heeft [eiseres] gedagvaard voor de rechtbank Middelburg. Hij stelt in totaal € 2.150.000,- te hebben geïnvesteerd in de grond en de woning, terwijl het geheel thans nog maar € 1.350.000,- waard is.
[verweerder] vordert, na wijziging van eis, primair toedeling van de gemeenschappelijke grond en vakantiewoning in Griekenland aan hemzelf, met veroordeling van [eiseres] tot betaling van een bedrag ad € 400.000,- als bijdrage voor de helft in de waardedaling. Subsidiair vordert [verweerder] veroordeling tot betaling van een bedrag ad € 1.075.000,-, zijnde de helft van het nominaal door hem geïnvesteerde bedrag. Meer subsidiair vordert hij toedeling van de gemeenschappelijke grond en vakantiewoning aan hemzelf tegen finale kwijting. Ten slotte vordert hij nog meer subsidiair veroordeling tot betaling van een bedrag ad € 675.000,-, zijnde de helft van de huidige waarde, uit hoofde van onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking.2.
1.3
[eiseres] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. In reconventie vordert zij, na wijziging van eis, primair de toedeling van de grond met opstallen in Griekenland aan [verweerder], met veroordeling van [verweerder] tot vergoeding aan haar van de helft van de – door een door de rechtbank te benoemen onafhankelijk deskundige vast te stellen – waarde van de grond met opstallen ten tijde van de verdeling. Subsidiair vordert zij een zodanige voorziening te treffen als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
1.4
Bij vonnis van 5 januari 2011 heeft de rechtbank geoordeeld – voor zover in cassatie van belang – dat de omstandigheid dat [verweerder] de koop- en stichtingskosten heeft betaald er in beginsel toe leidt dat [verweerder] bij de verdeling recht heeft op vergoeding van zijn inbreng (rov. 4.3) en dat de door [eiseres] aangevoerde omstandigheden de rechtbank geen aanleiding geven om van dit uitgangspunt af te wijken (rov. 4.4). Die vergoeding dient uit de gemeenschap te komen en kan dus niet hoger zijn dan de totale waarde van de gemeenschap (rov. 4.5). Nu [eiseres] niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de huidige waarde van grond en woning is gelegen onder de door [verweerder] betaalde koop- en stichtingskosten, zal de waarde van de door [eiseres] aan [verweerder] te leveren (onverdeelde) helft van de onroerende zaak lager zijn dan de [verweerder] toekomende vergoeding van zijn inbreng (rov. 4.6). Dit leidt er toe dat [eiseres] haar deel van de grond en de woning zal dienen te leveren zonder dat zij daarvoor een vergoeding van [verweerder] zal ontvangen (rov. 4.7). De meer subsidiaire vordering is derhalve toewijsbaar.3.Hetzelfde geldt voor de in reconventie gevorderde verdeling (rov. 4.9).
In conventie en reconventie heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschappelijke grond en opstallen in Griekenland aldus vastgesteld dat deze worden toegedeeld aan [verweerder], zulks tegen finale kwijting, met veroordeling van [eiseres] tot medewerking aan deze verdeling op verbeurte van een dwangsom.
1.5
Naar aanleiding van dit vonnis heeft [eiseres] bedoelde medewerking verleend.4.
1.6
[eiseres] is van dit vonnis onder aanvoering van een viertal grieven in hoger beroep gekomen met conclusie dat het gerechtshof ’s-Gravenhage het bestreden vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, het door [verweerder] in conventie gevorderde alsnog integraal afwijst en hem veroordeelt tot vergoeding van schade, op te maken bij staat, als gevolg van de onrechtmatig afgedwongen medewerking aan de verdeling.
[verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.7
In zijn arrest van 26 juni 2012 stelt het hof vast dat [eiseres] geen afzonderlijke grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank (in haar rov. 4.3 en 4.4) dat [verweerder] in beginsel recht heeft op vergoeding van zijn inbreng (arrest, rov. 4.5, voorlaatste zin). Wel heeft [eiseres] in haar memorie van grieven aangevoerd dat [verweerder] geen recht heeft op vergoeding van zijn inbreng omdat sprake is van een schenking (rov. 4.4). Ter zake overweegt het hof dat [eiseres] zich in eerste aanleg uitdrukkelijk niet heeft beroepen op het bestaan van een schenking (waartoe het hof verwijst naar conclusie van dupliek, onder 31), hetgeen niet goed te rijmen is met het thans door haar ingenomen standpunt. Voorts oordeelt het hof dat de gestelde schenking niet is onderbouwd, en dat evenmin is onderbouwd dat sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Het recht op vergoeding van zijn inbreng heeft [verweerder] derhalve niet door schenking of anderszins prijsgegeven. De daarop betrekking hebbende grieven 1 en 2 worden verworpen (rov. 4.5). Het hof verwerpt tevens de grief (3) tegen het oordeel van de rechtbank dat [eiseres] niet (voldoende) heeft betwist dat de huidige waarde van de onroerende zaken gelegen is onder de door [verweerder] betaalde koop- en stichtingskosten (rov. 4.6-4.7). De verwerping van de grieven brengt mee dat het oordeel van de rechtbank in stand blijft en daarmee ook de verplichting van [eiseres] tot medewerking aan de verdeling (rov. 4.9).
Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis, met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
1.8
[eiseres] heeft – tijdig5.– beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten en vervolgens gerepliceerd en gedupliceerd.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.
2.2
Onderdeel 1 komt op tegen rov. 4.5 van het bestreden arrest, met name de oordelen:
(i) dat [eiseres] zich in eerste aanleg uitdrukkelijk niet heeft beroepen op het bestaan van een schenking (conclusie van dupliek onder 31), hetgeen niet goed te rijmen is met het in hoger beroep door [eiseres] ingenomen standpunt dat er sprake is van een schenking;
(ii) dat de door [eiseres] gestelde schenking in hoger beroep niet is onderbouwd;
alsmede het daarop voortbouwende oordeel:
(iii) dat [verweerder] zijn recht op vergoeding van zijn inbreng niet door schenking of anderszins heeft prijsgegeven.
2.3
Als eerste klacht wordt aangevoerd dat het hof met – zo begrijp ik – oordeel (i) miskent dat partijen in hoger beroep hun standpunten mogen verbeteren en aanvullen, zelfs zonder het geven van een rechtvaardiging, en dat [eiseres] in eerste instantie bovendien heeft gesteld de (vraag of sprake is van) schenking “in het midden” te laten.6.Indien en voor zover het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel onvoldoende gemotiveerd en/of onbegrijpelijk.
2.4
[eiseres] stelt op zichzelf terecht dat zij als gedaagde in eerste aanleg de mogelijkheid had om in hoger beroep (in beginsel: bij memorie van grieven7.) nieuwe stellingen aan te voeren. Het hoger beroep strekt er immers mede toe de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot verbetering en aanvulling van hetgeen zij zelf bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden8.is niet vereist dat hiervoor een voldoende rechtvaardiging wordt gegeven.9.Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn in dit geval niet aangevoerd en ook niet door het hof vastgesteld.
Bovendien kan niet gezegd worden – voor zover dat al van belang zou zijn – dat het beroep van [eiseres] in hoger beroep op een schenking zich slecht verdraagt met haar stellingname in eerste aanleg. Bij conclusie van repliek in conventie (onder 24) had [verweerder] opgemerkt dat [eiseres] zich met haar betoog dat zij volgens de bedoeling van partijen om niet mede-eigenaar zou worden, impliciet op het bestaan van een overeenkomst van schenking beroept. Daarop stelde [eiseres] in haar conclusie van dupliek in conventie:
“31. Het is overigens niet juist dat [eiseres] zich beroept op het bestaan van een overeenkomst van schenking. Het gaat om de overeenstemming die er tussen partijen bestond om [eiseres] mede-eigenaar te laten zijn van de grond met opstallen in Griekenland. Of dit als schenking of anderszins dient te worden aangemerkt kan in het midden blijven.”
Er was in eerste aanleg dus niet gesteld dat er uitdrukkelijk géén beroep op schenking werd gedaan; gesteld werd slechts dat de kwalificatie van het verweer in het midden wordt gelaten. Dat [eiseres] die kwalificatie in hoger beroep niet langer in het midden wenst te laten, lijkt mij hiermee niet strijdig.
2.5
De klachten tegen oordeel (i) falen echter bij gebrek aan belang. Het hof heeft immers aan zijn vaststelling dat de stellingname van [eiseres] in eerste aanleg “niet goed te rijmen is” met die in appel, geen consequenties in haar nadeel verbonden maar haar beroep op het bestaan van een schenking alsnog inhoudelijk beoordeeld.
2.6
Volgens de tweede klacht miskent het hof met, zo begrijp ik, zijn oordeel (ii) – inhoudende dat de door [eiseres] gestelde schenking in hoger beroep niet is onderbouwd – dat volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv [verweerder] degene is die de bewijslast heeft, althans is zijn oordeel op dit punt onvoldoende gemotiveerd en/of onbegrijpelijk. Nu [verweerder] feiten heeft aangevoerd voor de stelling dat hij bij de door hem gevorderde verdeling recht heeft op vergoeding van zijn inbreng, dient hij de feiten waarvan hij het rechtsgevolg inroept ook te bewijzen. Het beroep op schenking is immers slechts aan te merken als een “nee, want-verweer”10., waarmee [eiseres] slechts de door [verweerder] gestelde feiten betwist.
2.7
Deze klacht faalt. [eiseres] heeft, naar de onbestreden vaststelling van het hof11., geen afzonderlijke grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank (in haar rov. 4.3-4.4) dat [verweerder] in beginsel recht heeft op vergoeding van zijn inbreng (arrest, rov. 4.5, voorlaatste zin).12.Tegen deze achtergrond behelst haar verweer dat sprake is van een schenking een zelfstandig bevrijdend (“ja, maar”) verweer, ten aanzien waarvan op haar de stelplicht en eventuele bewijslast rust.13.
2.8
Voorts bevat het eerste middelonderdeel onder het kopje “ten overvloede” nog een derde klacht, waarmee [eiseres] lijkt te willen opkomen tegen de overwegingen van het hof ter rechtvaardiging van zijn oordeel (ii) dat de gestelde schenking niet is onderbouwd. Het gaat om de overwegingen: (a) dat [eiseres] niet heeft aangegeven op welke wijze en op welk moment de schenking heeft plaatsgevonden en op welke zaken die schenking precies betrekking zou hebben gehad, en (b) dat het enkele (mede) op haar naam stellen van de grond nog geen schenking van de helft van de waarde van de grond en daarop nog te bouwen woning dan wel het afzien door [verweerder] van een vergoeding voor diens inbreng impliceert, en (c) dat door [eiseres] verder geen concrete feiten of omstandigheden zijn gesteld die de conclusie kunnen dragen dat in dit geval van het een en ander wel sprake zou kunnen zijn. Volgens de klacht heeft het hof met deze overwegingen “het recht geschonden”, zulks, zo begrijp ik, in het licht van de stellingen van [eiseres] in haar memorie van grieven.
2.9
De klacht moet reeds falen omdat niet met een rechtsklacht kan worden opgekomen tegen een feitelijk oordeel als het onderhavige. Voorts vermeldt het middel geen vindplaatsen van de stellingen in de processtukken, noch geeft het aan waarin de beweerdelijke rechtsschending is gelegen, zodat het niet voldoet aan de ingevolge art. 407 lid 2 Rv te stellen eisen.
Ook indien de klacht moet worden opgevat als een motiveringsklacht treft zij geen doel. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd in het licht van de enkele in de klacht aangehaalde stelling van [eiseres] dat “toedeling van de helft van de eigendom aan haar is geschied uit genegenheid en erkentelijkheid, mitsdien als een schenking op grond van een morele verplichting” (aldus memorie van grieven, onder 14).
2.10
Uit de s.t. namens [eiseres] (onder 14) laat zich wellicht afleiden dat de klacht aldus moet worden opgevat dat het hof met de overwegingen (a), (b) en (c) miskent dat op [verweerder] de bewijslast rust van zijn stelling dat hij recht heeft op vergoeding van zijn inbreng. Is deze lezing juist, dan bouwt deze klacht voort op de tweede, en faalt zij op de hiervoor onder 2.7 vermelde grond.
2.11
De vierde klacht bestempelt als rechtens onjuist het oordeel dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in valt te zien dat het (mede) op naam van [eiseres] stellen van grond ten behoeve van een vakantiewoning moet worden aangemerkt als het door [verweerder] voldoen aan een natuurlijke verbintenis.14.Daartoe wordt aangevoerd dat die toelichting niet ontbreekt, gelet op een aantal in het middel aangehaalde stellingen.
2.12
Ook deze klacht moet falen omdat zij niet aan de ingevolge art. 407 Rv te stellen eisen voldoet en omdat – indien wordt uitgegaan van een motiveringsklacht – het oordeel van het hof ook in het licht van de aangehaalde stellingen niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is.
2.13
Onderdeel 2 komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen ’s hofs oordelen in r.o. 4.7 dat (a) het er niet om gaat hoeveel de huidige waarde van de grond en opstallen lager ligt dan het bedrag van de koop- en stichtingskosten, maar alleen dat deze lager ligt, omdat de inbreng van [eiseres] nihil is geweest, en (b) dat [eiseres] in het licht van de door [verweerder] gegeven onderbouwing niet kan volstaan met een enkele betwisting van de actuele waarde van grond en woning maar die zal moeten onderbouwen en dat, aangezien zij dat heeft nagelaten, haar betwisting als onvoldoende gemotiveerd gepasseerd moet worden.
2.14
Tegen oordeel (a) wordt aangevoerd dat [eiseres] recht heeft op vergoeding van haar deel in de verdeelde gemeenschap, zodat het wel degelijk gaat om de vraag hoeveel lager de huidige waarde van de grond en opstallen is.
2.15
Op dit punt treft het onderdeel geen doel. Het miskent dat, nu het hof – in cassatie niet dan wel tevergeefs bestreden – heeft geoordeeld dat [verweerder] recht heeft op vergoeding van zijn inbreng, de vordering van [eiseres] uit overbedeling (ter grootte van de helft van de huidige waarde15.) geheel wegvalt tegen de vordering van [verweerder] indien die huidige waarde gelijk aan of lager is dan de door [verweerder] gedane investering. Daarbij is niet van belang hoeveel de huidige waarde lager ligt dan het bedrag van de investering.
2.16
Tegen oordeel (b) wordt aangevoerd dat [eiseres] in eerste aanleg bij dupliek (onder 22) heeft gesteld dat [verweerder] zijn beweringen omtrent de huidige waarde van de grond en de opstallen slechts heeft onderbouwd met – kort gezegd – ondeugdelijke producties waaruit die beweringen geenszins kunnen worden afgeleid, waaruit volgt dat (het hof heeft miskend dat) [verweerder] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan en dat de betwisting van [eiseres] meer dan volstond.
2.17
Deze klacht faalt. Zij ziet er aan voorbij dat [verweerder] in appel niet alleen een aantal (nieuwe) calculaties heeft overgelegd, maar tevens een beroep heeft gedaan op het feit van algemene bekendheid dat de Griekse vastgoedmarkt hard is geraakt door de financiële crisis (memorie van antwoord, onder 11). Niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd is het oordeel van het hof dat [verweerder] met dit laatste betoog voldoende heeft onderbouwd dat de waarde van de zaken op de peildatum (5 januari 2011) lager ligt dan het geïnvesteerde bedrag en dat de betwisting van [eiseres] in dat licht onvoldoende onderbouwd is.
2.18
Toepassing van art. 81 lid 1 RO wordt in overweging gegeven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2013
Vgl. rov. 3.1 en 3.2 van het vonnis van 5 januari 2011.
Behoudens een enkel in cassatie niet ter zake doend onderdeel.
Rov. 4.2 van het arrest van 26 juni 2012.
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 25 september 2012.
Verwezen wordt naar conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie, onder 31.
Vgl. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959 ([A]/NOM), NJ 2009/21 m.nt. JMMM en HJS; HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771 ([B/C]), NJ 2010/154 m.nt. HJS.
Deze zouden gelegen kunnen zijn in het feit dat het nieuw aangevoerde reeds in eerste aanleg ondubbelzinnig is prijsgegeven (een ‘gedekt verweer’, vgl. art. 348 Rv.), of indien het in een zo laat stadium wordt aangevoerd of een zo ingrijpende wending aan het processuele debat geeft dat een goede procesorde zich hiertegen verzet (vgl. de conclusie van A-G Bakels (onder 2.3) bij HR 11 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2803 (NDC/Osse), NJ 1999/341, en de noot van Ras onder HR 16 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1586, NJ 1995/303, onder 6. Deze redenen hebben met de in de vorige noot genoemde jurisprudentie echter hun belang goeddeels verloren, vgl. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/160 en 169.
HR 11 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2803 (NDC/Osse), NJ 1999/341 r.o. 3.5, bevestigd in HR 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7319 ([D/E]), NJ 2003/355 m.nt. HJS, r.o. 4.2 en HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9991 ([F/G]), NJ 2011/512 m.nt. HBK, r.o. 3.4-3.5.
Verwezen wordt naar de conclusie van A-G Langemeijer (onder 2.6) (ECLI:NL:PHR:2005:AT8241) voor HR 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8241, NJ 2006/151.
Voor zover in s.t. namens [eiseres] onder 9 wel een klacht tegen die vaststelling moet worden gelezen, is deze tardief. Die feitelijke vaststelling is voorts niet onbegrijpelijk, gelet op de toelichting bij grief I (memorie van grieven, onder 13-18).
Het oordeel dat [verweerder] in beginsel recht heeft op vergoeding van zijn inbreng vindt steun in de volgende rechtspraak en literatuur: HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938, NJ 2007/395, rov. 3.4.3; HR 10 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0469, NJ 1992/651 m.nt. EAAL, rov. 3.4; HR 12 juni 1987 (Kriek/Smit), ECLI:NL:HR:1987:AC2558, NJ 1988/150 m.nt. EAAL, rov. 3.3; Hof Leeuwarden 21 juni 2011, ECLI:NL:GHLEE:BQ8726, rov. 23; M.J.A. van Mourik, Huwelijksvermogensrecht, Monografieën Privaatrecht, 2013, nr. 131; De Bruijn/Huijgen-Reinhartz, Het Nederlandse Huwelijksvermogensrecht, 2012, p. 390-391; L.C.A. Verstappen, ‘Afrekenen van meerinbreng bij mede-eigendomsverhouding’, WPNR 6814 (2009), p. 791; W.M. Schrama, Vermogensrecht voor ongehuwde samenlevers, 2000, p. 127 en 140. Vgl. ook art. 1:87 lid 1 BW (van toepassing op vergoedingsvorderingen ter zake van verkrijgingen en voldoeningen na 1 januari 2012), waarover M. V. Antokolskaia e.a., Koude uitsluiting. Materiële problemen en onbillijkheden na scheiding van in koude uitsluiting gehuwde echtgenoten en na scheiding van ongehuwd samenlevende partners, alsmede instrumenten voor de overheid om deze tegen te gaan, Rapport WODC, Groningen: Netherlands Institute for Law and Governance 2010, p. 60, 279-280 en 288.
Asser Procesrecht/Asser 3 2013, nrs. 57 en 282.
Het hof heeft kennelijk – en niet onbegrijpelijk – het beroep van [eiseres] op een “schenking op grond van een morele verplichting” (memorie van grieven, onder 14) niet alleen opgevat als een beroep op schenking, maar ook als een (eventueel) beroep op het voldoen aan een natuurlijke verbintenis. Het voldoen aan een natuurlijke verbintenis is immers niet te kwalificeren als een schenking.
Zie ook de in rov. 4.5-4.7 van het vonnis van 5 januari 2011 gehanteerde berekeningswijze (in appel niet bestreden).