HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, rov. 3.3.
HR, 11-07-2023, nr. 21/03055
ECLI:NL:HR:2023:1033
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2023
- Zaaknummer
21/03055
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1033, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑07‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:586
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:3871
ECLI:NL:PHR:2023:586, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑06‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1033
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Mishandeling door aangeefster (ex-vriendin) tegen het oog te slaan ten gevolge waarvan aangeefster ten val is gekomen (art. 300.1 Sr), mishandeling door met een telefoon tegen het hoofd van aangeefster te slaan (art. 300.1 Sr) en mishandeling door aangeefster in haar been te bijten (art. 300.1 Sr). 1. Bewijsklachten mishandelingen. 2. Bewijsminimum, art. 342.2 Sv (unus testis). Vindt verklaring van aangeefster (m.b.t. slaan met telefoon) voldoende steun in ander bewijsmateriaal? 3. Heeft hof voldoende begrijpelijk gerespondeerd op uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (m.b.t. bijten in been) dat verklaring van getuige niet betrouwbaar is? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03055
Datum 11 juli 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 juli 2021, nummer 20-001235-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2023.
Conclusie 13‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Drie mishandelingen (art. 300 Sr). Klachten over de bewezenverklaring, de schending van de bewijsminimumregel ex art. 342 lid 2 Sv en het onvoldoende responderen op een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, falen volgens de AG. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03055
Zitting 13 juni 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 14 juli 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens drie mishandelingen tenlastegelegd onder 1, 2 en 4, veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld over respectievelijk 1) de motivering en de begrijpelijkheid van het onder 1 bewezenverklaarde, 2) de schending van de bewijsminimumregel ex art. 342 lid 2 Sv ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde, 3) de motivering en de begrijpelijkheid van het onder 2 bewezenverklaarde, 4) het niet, althans onvoldoende responderen op een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde en 5) de motivering en de begrijpelijkheid van het onder 4 bewezenverklaarde.
2. Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen
2.1
Aangezien alle middelen betrekking hebben op de bewijsmotivering zal ik hierna eerst de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen weergeven en daarna de middelen bespreken.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 11 mei 2019 te [plaats] [aangeefster] heeft mishandeld door tegen het oog van [aangeefster] te slaan (ten gevolge waarvan voornoemde [aangeefster] ten val is gekomen);
2.
hij in de periode van 1 april 2019 tot en met 30 april 2019 te [plaats] [aangeefster] heeft mishandeld door met een telefoon tegen het hoofd van [aangeefster] te slaan;
4.
hij in de periode 1 april 2018 tot en met 1 september 2018, te [plaats] , [aangeefster] heeft mishandeld door [aangeefster] in haar been te bijten.”
2.3
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“(ten aanzien van feit 1)
1. Het proces-verhaal van aangifte d.d. 12 mei 2019 (…), voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [aangeefster]:
Ik wil aangifte doen van mishandeling door mijn ex-vriend [verdachte] op 11 mei 2019. Wij bevonden ons op dat moment in mijn kamer, gelegen aan de [A] , [a-straat 1] te [plaats] , kamer [001] . Ik zag dat hij met zijn rechter tot vuist gebalde hand tegen mijn rechteroog aan sloeg. Ik viel hierdoor op de grond en ben even buiten bewustzijn geweest. De klap deed pijn en ik had de hele avond een kloppend gevoel aan mijn rechter oog. Eenmaal bij bewustzijn zag ik dat er een stukje van mijn voortand is afgebroken. Op dit moment heb ik een flinke zwelling en een blauw paars gekleurde huid om mijn oog.
Hij werd ineens heel erg boos en sloeg mij opzettelijk.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
Opmerking verbalisant [verbalisant 1] : Ik zie dat er een flinke zwelling om het oog is, het oogwit bloeddoorlopen is en dat er een paarse verkleuring om het gehele oog te zien is, ook zie ik dat haar voortand is afgebroken.
2. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 14 mei 2019 (pg. 19-20), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [betrokkene 1]:
Ik woon bij [A] . Mijn kamer in het pand is kamer [002] . Op nummer [001] is sinds afgelopen vrijdag (het hof begrijpt op 10 mei 2019) een nieuw buurmeisje, [aangeefster] , komen wonen. Zij vertelde tegen mij dat ze een vriend had en dat ze hem stiekem bij haar zou laten slapen. Ik heb die dag geen letsel gezien bij [aangeefster] .
Zaterdagavond (het hof begrijpt op 11 mei 2019) omstreeks 20.14 uur hoorde ik een; hoop herrie van kamer [001] . Ik hoorde geschreeuw, gehuil en ik hoorde dat er met spullen gegooid werd. Het geschreeuw en gehuil dat ik hoorde, was van een vrouwenstem. Omstreeks 21.30 uur stond de vriend van [aangeefster] bij mij aan de deur. Hij vroeg of ik paracetamol had voor [aangeefster] . Hij zei dat ze hoofdpijn had en op bed lag. Hij vertelde dat ze overstuur was.
Op zondag omstreeks 16.00 uur heb ik [aangeefster] gezien en ik zag letsel bij haar. Ze had een heel blauw oog.
3. Een schriftelijk bescheid, te weten een aanvraagformulier medische informatie, ingevuld op 22 mei 2019 door [betrokkene 2] , arts, voor zover inhoudende:
Medische informatie betreffende:
Achternaam: [aangeefster]
Voornaam: [aangeefster]
Geboren: [geboortedatum] 2000 te [plaats] .
Uitwendig waargenomen letsel: blauw oog links 4 cm onder het oog.
Datum waarop voornoemde persoon werd onderzocht: 13/05/2019.
Geschatte duur genezing: 2 weken.
(ten aanzien van feit 2 en feit 4)
4. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 13 mei 2019 (…), voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [aangeefster]:
Ongeveer een maand geleden heeft [verdachte] mij geslagen met zijn telefoon. Ik heb hier een groot litteken van overgehouden boven mijn rechteroog. De mishandeling had in [plaats] plaatsgevonden.
Tijdens een vakantie op het [meer] in [plaats] werd ik door [verdachte] gebeten in mijn onderbeen. Je ziet hier nog steeds een litteken van op mijn been.
5. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 13 mei 2019 (…), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [betrokkene 3]:
Ongeveer een maand geleden heeft [aangeefster] mij gebeld. Zij was toen in [plaats] . Ik hoorde dat ze huilde. Ik hoorde dat ze zei dat [verdachte] haar geslagen had en dat ze een gat in haar hoofd had. Toen ze een week later thuiskwam, zag ik dat ze boven haar rechteroog een pleister had. Ik zag dat ze onder de pleister een wond had.
Een vriendin van mij, [betrokkene 4] , heeft gezien dat [verdachte] mijn dochter [aangeefster] in haar been had gebeten. Dit was op het vakantiepark [meer] in [plaats] . Dit is geweest rond april of mei 2018.
(ten aanzien van feit 1 en feit 2)
6. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 mei 2019 (…), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2]:
Op 12 mei 2019 omstreeks 17.45 uur zag ik, verbalisant [verbalisant 2] , dat [aangeefster] het bureau binnenkwam. Ik zag dat het rechteroog van [aangeefster] opgezwollen was en dat de huid rondom het rechteroog paars van kleur was. Ik zag dat de voortand van [aangeefster] is afgebroken. Ik hoorde [aangeefster] zeggen dat haar vriend genaamd [verdachte] haar gisteren een harde klap op de rechterkant van haar gezicht heeft gegeven.
Vervolgens zag ik, verbalisant [verbalisant 2] , een litteken boven het rechteroog van [aangeefster] . Toen ik vroeg naar het litteken hoorde ik [aangeefster] zeggen dat het litteken het gevolg is van een eerdere mishandeling die heeft plaatsgevonden door haar vriend [verdachte] .
(ten aanzien van feit 4)
7. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 mei 2019 (…), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , heb vandaag een telefonisch gesprek gehad met [betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4]). Ik hoorde dat [betrokkene 4] het volgende vertelde:
In de zomer van 2018 was ik samen met [aangeefster] , haar moeder en zoontje op camping [meer] te [plaats] . [verdachte] was ook gekomen. Aan het einde van de vakantie zou ik [aangeefster] en [verdachte] naar [plaats] brengen. [aangeefster] zat voorin naast mij. [verdachte] was het er niet mee eens dat hij van [aangeefster] niet voorin mocht zitten. Op enig moment zag ik dat [verdachte] [aangeefster] in haar linker onderbeen beet. Ik zag dat de beet bloedde en blauw was. Ik zag onder- en boventand in haar huid staan.”
2.4
Daarnaast heeft het hof in het arrest de volgende bewijsoverwegingen opgenomen:
“De verdediging heeft vrijspraak van het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde bepleit. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat er in zijn algemeenheid onvoldoende steunbewijs is voor de verklaringen van aangeefster [aangeefster] , inhoudende dat zij op meerdere data en tijdstippen door de verdachte is mishandeld.
i.
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde geldt dat de getuige [betrokkene 1] weliswaar geschreeuw en gehuil heeft gehoord vanuit de kamer van de aangeefster en dat zij uiteindelijk zelf het letsel bij de aangeefster heeft waargenomen, maar dat zij niets heeft gezien of gehoord omtrent de exacte toedracht van het letsel. De verdachte heeft verklaard dat hij tijdens een worsteling met de aangeefster, die hysterisch was en op hem sprong, per ongeluk met zijn elleboog tegen het gezicht van de aangeefster heeft gestoten. Het geconstateerde letsel is op die wijze ontstaan. De verklaring van de aangeefster is ook niet betrouwbaar, nu deze wordt weersproken door de overige inhoud van het dossier.
ii.
Met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde geldt ook dat het bewijs in de kern is gebaseerd op de verklaring van de aangeefster. De moeder van de aangeefster, de getuige [betrokkene 3] , heeft een de-auditu-verklaring afgelegd, hetgeen onvoldoende is om als steunbewijs te kunnen worden aangemerkt. Voor zover de verklaring van de moeder van aangeefster wel als wettig bewijsmiddel kan worden gebruikt, geldt dat deze overtuiging mist, nu deze op essentiële onderdelen afwijkt van de verklaring van de aangeefster zelf.
iii.
Voor wat betreft het onder 4 tenlastegelegde geldt dat het proces-verbaal van bevindingen niet kan worden aangemerkt als een getuigenverklaring zoals in de wet staat omschreven. Bij het toetsen van de betrouwbaarheid van het verhaal van [betrokkene 4] dient te worden meegewogen dat het proces-verbaal niets vermeldt over bijvoorbeeld de duur van het telefoongesprek en of er sturende vragen zijn gesteld, terwijl uit de verklaring van de moeder van aangeefster volgt dat zij [betrokkene 4] al heeft geïnformeerd over deze kwestie voordat zij door de politie werd bevraagd zodat deze niet objectief is. Bovendien zijn in de verklaring onderdelen aan te wijzen die niet overeenkomen met de overige inhoud van het dossier.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat de zijdens verdachte bepleite vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, zoals hiervoor opgenomen. Deze zijn concreet en ondersteunen elkaar in voldoende mate en op essentiële onderdelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid hiervan te twijfelen. Niet is vereist dat elk onderdeel van de tenlastelegging in ander bewijsmateriaal steun vindt.
Ad i.
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde overweegt het hof nog dat de verklaring van de aangeefster wordt ondersteund door de verklaring van de getuige [betrokkene 1] en door het bij de aangeefster geconstateerde letsel, zoals volgt uit de aangifte, het proces-verbaal van bevindingen en de medische informatie. De getuige heeft [betrokkene 1] verklaard dat zij een hoop herrie, geschreeuw en gehuil hoorde komen uit kamer [001] , waar de aangeefster een dag eerder was gaan wonen. Het geschreeuw en gehuil was afkomstig van een vrouwenstem. Enige tijd later kwam de verdachte bij de getuige aan de deur om een paracetamol te vragen voor de aangeefster, die met hoofdpijn op bed lag. De getuige heeft verder verklaard dat zij, de keren dat zij hem zag, geen letsel bij de verdachte heeft gezien.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is het hof van oordeel dat het door de verdachte geschetste alternatieve scenario voor het ontstaan van het letsel van aangeefster niet aannemelijk is geworden.
Ad ii.
Met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde overweegt het hof dat de moeder van de aangeefster, de getuige [betrokkene 3] , anders dan de verdediging heeft betoogd niet slechts een de-, auditu-verklaring heeft afgelegd, nu zij ook heeft verklaard over het letsel dat zij zelf bij haar dochter heeft waargenomen. Het hof acht de verklaring van de getuige ook betrouwbaar. Het feit dat de verklaringen van de aangeefster en de getuige [betrokkene 3] op kleine onderdelen verschillen, rechtvaardigt naar het oordeel van het hof eerder de conclusie dat deze niet op elkaar zijn afgestemd en derhalve authentiek zijn, dan de conclusie dat sprake is van een ’’opzetje” tegen de verdachte.
Het hof overweegt voorts dat de aangeefster heeft verklaard dat zij aan de onder 2 tenlastegelegde mishandeling een litteken boven haar rechteroog heeft overgehouden, terwijl verbalisanten [verbalisant 2] heeft bevestigd dat hij boven het rechteroog van [aangeefster] een litteken heeft waargenomen.
Ad iii.
Voor wat betreft het onder 4 tenlastegelegde overweegt het hof dat geen rechtsregel er aan in de weg staat dat het telefoongesprek dat verbalisant [verbalisant 1] met [betrokkene 4] heeft gevoerd, is neergelegd in een proces-verbaal van bevindingen. Anders dan de verdediging heeft betoogd, heeft het hof geen aanwijzingen bekomen dat de getuige [betrokkene 4] haar verklaring heeft afgestemd op die van de aangeefster en haar moeder.
In het kader van de betrouwbaarheid van de door de aangeefster en de getuigen afgelegde verklaringen overweegt het hof nog het volgende.
Verbalisant [verbalisant 2] , die op 12 mei 2019 omstreeks 17.45 uur met aangeefster [aangeefster] heeft gesproken voordat zij aangifte deed, heeft gerelateerd dat hij zag dat [aangeefster] tijdens het gesprek aan de balie hevig geëmotioneerd was, dat zij onrustig was en dat haar handen trilden. Volgens de getuige [betrokkene 3] , die met de aangeefster mee was gekomen, was haar dochter bang om aangifte te doen tegen [verdachte] . Verbalisant [verbalisant 2] zag dat [aangeefster] tijdens het gesprek werd gebeld en hij zag dat zij schrok. Hij hoorde dat zij zei dat het de verdachte was die belde. Verbalisant [verbalisant 2] hoorde dat zij zei tegen de persoon aan de telefoon zei dat zij geen aangifte aan het doen was.
Aangeefster [aangeefster] heeft tijdens haar aanvullende verklaring op 13 mei 2019 verklaard dat zij bang is van de verdachte, die haar meerdere malen zou hebben bedreigd. Ook de getuige [betrokkene 4] heeft telefonisch tegenover verbalisant [verbalisant 1] verklaard dat zij erg bang is van de verdachte, omdat zij weet waartoe hij in staat is en hoe agressief hij kan reageren. Zij is erg geschrokken van de beet die zij heeft waargenomen, die volgens haar erg hard was (‘Ik wist niet dat iemand zo hard kon bijten.’). Ook de getuige [betrokkene 1] heeft haar verklaring afgesloten met de uitspraak dat zij ‘zich wel een beetje zorgen (maakt) over wat hij (het hof begrijpt: de verdachte) nu gaat doen, aangezien hij zei dat hij haar zou vinden als zij iets zou zeggen.’
Het hof stelt aldus vast dat de betrokken partijen onafhankelijk van elkaar hebben verklaard dat zij bang zijn van de verdachte. Het hof wijst er in dit verband nog op dat de getuige [betrokkene 1] de aangeefster pas op vrijdag 10 mei 2019 – derhalve kort voor het voorval op zaterdag 11 mei 2019 waarover zij heeft verklaard – voor het eerst heeft ontmoet, terwijl zij de verdachte pas op zaterdagavond voor het eerst heeft gesproken. Het hof vermag dan ook niet in te zien dat de getuige [betrokkene 1] ten onrechte een voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd.
Het hof verwerpt het verweer in alle onderdelen.”
3. Het eerste middel
3.1
Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring onder 1 niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat de bewezenverklaring niet begrijpelijk is gemotiveerd.
3.2
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de verdachte op de zitting heeft verklaard dat hij de aangeefster onopzettelijk met zijn ellenboog in haar oog heeft geraakt nadat ze op zijn rug was gesprongen en hem in zijn gezicht had gekrabd. Het door het hof gebruikte steunbewijs voor de verklaring van de aangeefster dat zij is mishandeld door de verdachte, namelijk de verklaring van een getuige en het bij de aangeefster geconstateerde letsel past bij het alternatieve scenario dat de verdachte heeft geschetst. Uit de motivering van het hof blijkt niet dat en waarom kan worden uitgesloten dat het bij de aangeefster geconstateerde letsel kan zijn ontstaan door een klap met de ellenboog van de verdachte. Daar komt nog bij dat in bewijsmiddel 3 staat dat het letsel aan het linkeroog van de aangeefster zou zijn geconstateerd, terwijl de aangeefster stelt op haar rechteroog te zijn geslagen. Derhalve is het oordeel van het hof dat het alternatieve scenario dat door de verdachte is aangedragen niet aannemelijk is geworden en dat er voldoende steunbewijs is voor de aangifte niet begrijpelijk gemotiveerd.
3.3
Bespreking van het eerste middel
3.3.1
In beginsel hoeft de rechter beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren.1.Dat is anders als de verdachte het aan hem ten laste gelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de feiten die niet met een bewezenverklaring is te verenigen. Dan zal de rechter – als hij tot een bewezenverklaring komt – het alternatieve scenario moeten weerleggen. Dat kan door middel van het opnemen van “bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld”.2.
3.3.2
De bewijsmiddelen die het hof heeft gebruikt voor het onder 1 bewezenverklaarde bevatten de navolgende feiten en omstandigheden:
- de aangeefster heeft verklaard dat de verdachte haar opzettelijk bewusteloos heeft geslagen, dat zij daar een gezwollen blauw/paars oog aan heeft overgehouden en dat een stukje van haar voortand is afgebroken (bewijsmiddel 1);
- de buurvrouw van de aangeefster heeft de dag voor de ten laste gelegde mishandeling met de aangeefster gesproken en gezien dat zij toen nog geen letsel had en de avond van de mishandeling geschreeuw gehoord afkomstig uit de woning waar de verdachte en de aangeefster verbleven. Verder heeft zij verklaard dat de verdachte even later bij haar aan de deur kwam om te vragen of zij een paracetamol voor de aangeefster had, omdat deze met hoofdpijn op bed lag. Daarnaast heeft ze gezien dat de aangeefster de volgende dag een blauw oog had (bewijsmiddel 2);
- ook de verbalisant heeft gezien dat de aangeefster de dag na het incident een opgezwollen en paars rechteroog had (bewijsmiddel 6).
3.3.3
Voorts heeft het hof overwogen dat de verklaring van de aangeefster steun vindt in de getuigenverklaring van haar buurvrouw en het bij de aangeefster geconstateerde letsel, zoals blijkt uit de aangifte. Het door de verdachte geschetste alternatieve scenario – inhoudende dat hij tijdens een worsteling met de aangeefster, die hysterisch was en op hem sprong, per ongeluk met zijn ellenboog tegen het gezicht van de aangeefster heeft gestoten – acht het hof niet aannemelijk. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de getuige (ik begrijp: de buurvrouw van de aangeefster) heeft verklaard dat zij, de keren dat zij de verdachte heeft gezien, geen letsel bij hem heeft geconstateerd.
3.3.4
Door te oordelen dat het door de verdachte geschetste alternatieve scenario niet aannemelijk is geworden, heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd.
3.3.5
Ik merk hierbij nog op dat het feit dat het medisch aanvraagformulier dat het hof als schriftelijk bescheid tot het bewijs heeft gebezigd (bewijsmiddel 3), vermeldt dat de aangeefster letsel aan haar linkeroog heeft, terwijl uit de verklaring van de aangeefster en het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisant volgt dat het letsel zich aan het rechteroog van de aangeefster bevindt, niet afdoet aan het voorgaande.3.Deze kennelijke vergissing in het medisch aanvraagformulier staat niet in de weg aan het oordeel van het hof dat de verdachte de aangeefster heeft mishandeld “door tegen het oog” van haar te slaan, omdat de bewezenverklaring ook met weglating van bewijsmiddel 3 toereikend is gemotiveerd.4.
3.3.6
Het eerste middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof de bewezenverklaring onder 2 uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige (de aangeefster), zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Daartoe is aangevoerd dat de bewezenverklaring is gebaseerd op de aangifte van de aangeefster, de verklaring van getuige [betrokkene 3] (verder: de moeder van de aangeefster) en een proces-verbaal van bevindingen waarin een verbalisant een litteken constateert waarvan de aangeefster stelt dat de verdachte daarvoor verantwoordelijk is. De verklaring van de moeder van de aangeefster dat zij huilend is gebeld door haar dochter met de mededeling dat zij is geslagen door de verdachte is terug te voeren op dezelfde bron als de aangifte, namelijk de aangeefster. Dat de moeder van de aangeefster daarnaast letsel heeft waargenomen bij haar dochter en dat de verbalisant bij haar een litteken heeft waargenomen, biedt onvoldoende steun aan de verklaring van de aangeefster, omdat op basis van deze verklaringen niet is vast te stellen dat de aangeefster dit letsel heeft opgelopen doordat de verdachte met zijn telefoon tegen haar hoofd heeft geslagen, althans zo begrijp ik de steller van het middel.
4.2
Bespreking van het tweede middel
4.2.1
Het uitgangspunt van art. 342 lid 2 Sv – dat een bewezenverklaring van een strafbaar feit niet kan worden gebaseerd enkel op de verklaring van één getuige – betreft de tenlastelegging in haar geheel.5.In dat geval is vereist dat een tweede bewijsmiddel voldoende (zelfstandige) steun biedt aan de verklaring van de getuige.6.Of aan het bewijsminimum is voldaan, moet aan de hand van het concrete geval worden beoordeeld.7.Daarbij kan het in cassatie van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel op dit punt nader heeft gemotiveerd.8.
4.2.2
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde blijkt het volgende:
- volgens de aangeefster heeft de verdachte haar in [plaats] met zijn telefoon boven haar rechteroog geslagen en heeft zij hier een groot litteken aan overgehouden (bewijsmiddel 4);
- de moeder van de aangeefster heeft verklaard dat de aangeefster haar huilend heeft gebeld vanuit [plaats] en toen heeft gezegd dat de verdachte haar had geslagen en dat ze een gat in haar hoofd had (bewijsmiddel 5);
- de moeder van de aangeefster heeft voorts verklaard dat de aangeefster een wond boven haar rechteroog had toen ze een week later thuiskwam (bewijsmiddel 5);
- de verbalisant heeft een litteken boven het oog van de aangeefster geconstateerd en gerelateerd dat dit litteken volgens de aangeefster het gevolg is van een eerdere mishandeling door de verdachte (ik begrijp: de mishandeling die in [plaats] heeft plaatsgevonden) (bewijsmiddel 6).
4.3
Het hof heeft het door de verdediging gevoerde verweer dat het onder 2 ten laste gelegde in de kern is gebaseerd op de verklaring van de aangeefster verworpen. Daarbij heeft het hof overwogen dat de moeder van de aangeefster – anders dan de verdediging heeft betoogd – niet slechts een de auditu-verklaring heeft afgelegd over wat zij van haar dochter heeft gehoord, nu zij ook heeft verklaard over het letsel dat zij zelf bij haar dochter heeft waargenomen. Het hof heeft voorts overwogen dat de aangeefster heeft verklaard dat zij aan de onder 2 ten laste gelegde mishandeling een litteken boven haar rechteroog heeft overgehouden, terwijl verbalisant [verbalisant 2] heeft bevestigd dat hij boven het rechteroog van de aangeefster een litteken heeft waargenomen.
Daarnaast heeft het hof in het kader van de betrouwbaarheid van de door de aangeefster afgelegde verklaring overwogen dat de verbalisant, die met de aangeefster heeft gesproken voordat zij aangifte deed, heeft gerelateerd dat hij zag dat de aangeefster tijdens het gesprek aan de balie hevig geëmotioneerd was, dat zij onrustig was en dat haar handen trilden. Volgens de moeder van de aangeefster, die met de aangeefster mee was gekomen, was haar dochter bang om aangifte te doen tegen de verdachte. De verbalisant zag dat de aangeefster tijdens het gesprek werd gebeld en dat zij schrok. Hij hoorde dat de aangeefster zei dat het de verdachte was die belde. De verbalisant hoorde dat zij tegen de persoon aan de telefoon zei dat ze geen aangifte aan het doen was.
4.3.1
Het oordeel van het hof dat aan het bewijsminimum als bedoeld in art. 342 lid 2 Sv is voldaan lijkt mij toereikend gemotiveerd.9.Dit oordeel acht ik evenmin onbegrijpelijk.10.Het door de steller aangevoerde argument dat het letsel van de aangeefster pas na geruime tijd is vastgesteld, maakt dit niet anders. De omstandigheid dat haar moeder een week na de mishandeling een wond boven haar oog heeft geconstateerd en dat de verbalisant een maand later boven ditzelfde oog een litteken ziet zitten, wijst op een genezingsproces dat ongeveer rond de mishandeling moet zijn aangevangen.
4.3.2
Het middel faalt.
5. Het derde middel
5.1
Het derde middel bevat de klacht dat het hof de bewezenverklaring onder 2 niet begrijpelijk heeft gemotiveerd. Voordat ik het middel bespreek, geef ik hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep op 30 juni 2021 is aangevoerd inzake het onder 2 bewezenverklaarde feit weer (met weglating van verwijzingen):
“Allereerst omdat de moeder over de toedracht van dit incident compleet anders verklaart dan haar dochter: "Ik heb gevraagd aan [aangeefster] waarom [verdachte] haar geslagen had. Ze zei dat hij hoos was geworden omdat hij dacht dal zij in een supermarkt naar andere jongens had gekeken." (…).
Aangeefster verklaart echter over de toedracht: ''Ongeveer een maand geleden heeft [verdachte] mij geslagen met zijn telefoon. Ik heb hier een groot litteken van over gehouden boven mijn rechteroog. Hij sloeg me toen omdat hij dacht dat ik stiekem contact had met andere jongens.” (…). Het ene verhaal gaat over kijken naar jongens in een supermarkt, het andere over daadwerkelijke, contacten met andere jongens in het algemeen. Dat zijn dus 2 totaal, verschillende aanleidingen en als je een de- auditu verklaring als bewijsmiddel gebruikt, dan zal deze verklaring op dit essentiële onderdeel exact hetzelfde moeten zijn als het verhaal van aangeefster. Vooral waar het gaat om de toedracht van een strafbaar feit.
Daarnaast verklaart aangeefster in haar aangifte dat zij nooit aan iemand heeft verteld dat client haar had geslagen ("vriendinnen en familieleden zagen deze blauwe plekken ook en weten wel dat [verdachte] dit gedaan heeft maar ik verdedigde hem altijd en zei dan dal het per ongeluk was gegaan”(…). Als aangeefster naar eigen zeggen dus tegenover haar familie de schone schijn ophield en niets over cliënt zei, hoe kan het dan dat haar moeder wel verklaart dat haar dochter haar vertelde dat cliënt haar mishandelde? "de laatste maanden heeft laten doorschemeren dat [verdachte] haar mishandelde”. Dat is nogal tegenstrijdig op een essentieel onderdeel.
Tot slot verklaart de moeder met betrekking tot het bijtincident alsof ze samen met cliënt, haar dochter en haar vriendin op stap is gegaan. Ik snap dat dit geen betrekking heeft op feit 2 maar er is een reden waarom ik dit benoem. De moeder creëert namelijk een verhaal alsof ze zelf overal is bij geweest. Alsof zij dus een directe getuige is geweest die alles live heeft meegemaakt terwijl dat niet het geval blijkt te zijn. Immers, als we uitgaan van de getuigenverklaring van [betrokkene 4] , dan wist de moeder niet eens dat client met haar dochter in een auto zat. Die wist überhaupt niet eens dat cliënt daar was. [betrokkene 4] verklaart namelijk tegenover de politie (…): "In de zomer van 2018 was ik met [aangeefster] , haar moeder en zoontje op de camping. [verdachte] was ook gekomen maar daar mocht de moeder van [aangeefster] niets van weten omdat zij nog niet wist dat beiden verkering hadden. [verdachte] zouden we onderweg oppikken omdat hij een rondje was gaan wandelen om zodoende onder het zicht van moeder uit te blijven".
Nogmaals, dit stukje van de verklaring heeft betrekking op feit 4 maar het sijpelt wel door in de rest van de verklaring van de moeder. Hoeveel waarde kun je nog hechten aan deze verklaring als blijkt dat de moeder op 3 essentiële onderdelen tegenstrijdig verklaart? Kort en goed, de de-auditu verklaring van de moeder levert geen wettig en overtuigend bewijsmiddel op.”
5.2
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de overweging van het hof, dat het enkele feit dat de verklaringen van de aangeefster en de moeder van de aangeefster op kleine onderdelen van elkaar verschillen eerder de conclusie rechtvaardigt dat deze niet op elkaar zijn afgestemd en derhalve authentiek zijn, niet begrijpelijk is nu juist sprake is van de volgende, volgens de steller van het middel niet ondergeschikte verschillen tussen deze verklaringen:
- de aangeefster heeft verklaard dat zij door de verdachte is mishandeld, omdat de verdachte erachter was gekomen dat ze stiekem contact had met andere jongens, terwijl de getuige heeft verklaard dat de aanleiding voor de mishandeling was dat de verdachte had gezien dat de aangeefster in de supermarkt naar andere jongens had gekeken;
- de getuige stelt het een en ander te hebben vernomen van de aangeefster, terwijl uit de verklaring van de aangeefster blijkt dat zij het met niemand heeft gehad over de mishandeling.
5.3
Bespreking van het derde middel
5.3.1
Over dit middel kan ik kort zijn. In cassatie kan slechts worden getoetst of het hof, aan wie als feitenrechter de waardering van getuigenverklaringen is voorbehouden, niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de verklaringen, ondanks de door de verdediging ter terechtzitting aangevoerde verschillen, betrouwbaar zijn. De redenering die het hof hieraan ten grondslag heeft gelegd – kleine verschillen in verklaringen maken deze authentieker en geloofwaardiger dat deze niét op elkaar zijn afgestemd – is mijns inziens niet onbegrijpelijk. De argumenten die in de schriftuur worden aangehaald dat het niet gaat om ondergeschikte verschillen overtuigen niet. Overigens heeft het eerste door de verdediging aangehaalde verschil slechts betrekking op de aanleiding voor de mishandeling en niet op de mishandeling zelf en kan ik uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen niet afleiden dat de aangeefster heeft verklaard dat zij het met niemand heeft gehad over de mishandeling. Kennelijk heeft het hof dit onderdeel van haar verklaring niet aannemelijk geacht. Ook dat valt onder de vrijheid die de rechter heeft bij de waardering van het bewijs.
5.3.2
Het middel faalt.
6. Het vierde middel
6.1
Het vierde middel bevat de klacht dat het hof is afgeweken van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaring van de getuige [betrokkene 4] niet betrouwbaar is en het hof niet, althans onvoldoende, de redenen heeft opgegeven die daartoe hebben geleid. Voordat ik het middel bespreek, geef ik hetgeen door de raadsman ter terechtzitting is aangevoerd inzake het onder 4 bewezenverklaarde feit weer (met weglating verwijzingen):
“Ten aanzien van feit 4 heeft de rechtbank het bewijs gestoeld op de verklaring van aangeefster en een pv bevindingen wat door de verbalisant is opgemaakt naar aanleiding van een telefonisch gesprek met [betrokkene 4] . Het pv bevindingen is uitdrukkelijk geen getuigenverklaring zoals in de wet staat omschreven. Ik zie niet hoe lang het telefoongesprek heeft geduurd. Ik zie niet of er sturende vragen zijn gesteld en daarop vervolgens een antwoord is gegeven. Ik zie nergens in het pv terugkomen dat hetgeen is opgeschreven ook met [betrokkene 4] is doorgenomen. Ik zie nergens terugkomen dat zij daarin heeft volhard en vervolgens ook naar waarheid heeft ondertekend. Dat betekent dat [betrokkene 4] , de beste vriendin van de moeder van aangeefster met het grootste gemak een fantasieverhaal kan ophangen zonder dat dit enige consequenties heeft. Dat zijn belangrijke punten bij het toetsen van de betrouwbaarheid van een getuigenverklaring.
Daarnaast blijkt uit de verklaring van de moeder van aangeefster dat zij deze getuige al heeft geïnformeerd over deze kwestie, voordat zij door de politie hierover werd bevraagd: "Ik heb met [betrokkene 4] hierover gesproken en zij is bereid om een getuigenverklaring af te leggen". Met andere woorden, er is al over en weer gesproken en de getuige weet dus waar het over gaat. Dat is niet meer objectief.
Verder maakt deze getuige het verhaal nog extra sappig door te verklaren over een extra geweldshandeling waar aangeefster noch de moeder iets over verklaart. [betrokkene 4] verklaart namelijk dat cliënt naast het bijten, ook nog eens met zijn vuisten in het gezicht van aangeefster heeft geslagen. Dat is iets waar niemand in deze zaak het over heeft gehad.
Bovendien verklaart deze getuige uitdrukkelijk dat zij gelijk een melding heeft gemaakt bij de politie van dit bijtincident, terwijl daar niets van terug te vinden is in het politiesysteem.
Bovendien is het opmerkelijk dat deze getuige verklaart dat zij hevig schrok dat cliënt haar vriendin met zijn vuist in het gezicht sloeg en tot bloedens toe beet in haar been maar vervolgens laat zij client wel in haar woning op haar kinderen passen. Dat rijmt niet met elkaar. Kortom, een hoop (innerlijke) tegenstrijdigheden in de verklaring van [betrokkene 4] zodat deze niet tot een wettig en overtuigend steunbewijs kan leiden.”
6.2
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof op de volgende wezenlijke elementen van het door de verdediging gevoerde verweer inzake de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige niet heeft gerespondeerd:
- dat niet is te toetsten hoe het telefoongesprek precies is verlopen;
- dat de vermeende melding door de getuige niet is terug te vinden in het politiesysteem; en
- dat het opmerkelijk is dat de getuige de verdachte op haar kinderen heeft laten passen ondanks het feit dat ze verklaart dat ze gezien heeft dat de verdachte ernstig geweld tegen de aangeefster heeft gebruikt.
6.3
Bespreking van het vierde middel
6.3.1
Het hof heeft hetgeen door de verdediging is aangevoerd, zoals hiervoor onder 6.1 is weergegeven, opgevat als twee verweren.11.Ten eerste dat het proces-verbaal van bevindingen niet kan worden aangemerkt als een getuigenverklaring in de zin van de wet en ten tweede dat de getuigenverklaring van [betrokkene 4] onbetrouwbaar is omdat 1) het proces-verbaal niets vermeldt over bijvoorbeeld de duur van het telefoongesprek en of er sturende vragen zijn gesteld, 2) dat uit de verklaring van de moeder van de aangeefster volgt dat zij de getuige over deze kwestie heeft geïnformeerd voordat zij door de politie werd bevraagd zodat deze niet objectief is, en 3) dat in de verklaring onderdelen zijn aan te wijzen die niet overeenkomen met de overige inhoud van het dossier.
6.3.2
Ten aanzien van het eerste verweer is het hof van oordeel dat geen rechtsregel eraan in de weg staat het telefoongesprek weer te geven in een proces-verbaal van bevindingen. Dat oordeel is juist.
6.3.3
Ten aanzien van het tweede verweer heeft het hof overwogen dat het geen aanwijzingen heeft dat de getuige haar verklaring heeft afgestemd op die van de aangeefster. In het kader van de betrouwbaarheid van de door de aangeefster en getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 1] afgelegde verklaringen overweegt het hof nog dat de betrokken partijen onafhankelijk van elkaar hebben verklaard dat zij bang zijn voor de verdachte. Voorts heeft het hof in de bewijsoverwegingen tot uitdrukking gebracht geen reden te hebben om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de gebezigde bewijsmiddelen te twijfelen.
6.3.4
Ik meen dat het hof met deze motivering heeft voldaan aan de vereisten die voortvloeien uit art. 359 lid 2 Sv. Het hof hoefde in dit verband niet op alle details die door de verdediging naar voren zijn gebracht in te gaan. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden, onbegrijpelijk is de motivering evenmin.
6.3.5
Het middel faalt.
7. Het vijfde middel
7.1
Het vijfde middel bevat de klacht dat het onder 4 bewezenverklaarde niet kan volgen uit de bewijsmiddelen. In het bijzonder kan uit de bewijsmiddelen niet volgen dat de verdachte de aangeefster tegen haar hoofd heeft geslagen.
7.2
Bespreking van het vijfde middel
7.2.1
Door het hof is bewezenverklaard dat de verdachte de aangeefster heeft mishandeld door haar “in haar been te bijten”. Van het ten laste gelegde “tegen haar hoofd […] slaan” heeft het hof de verdachte vrijgesproken.
7.2.2
Het middel mist dus feitelijke grondslag.
8. Conclusie
8.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende overweging.
8.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑06‑2023
HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314, m.nt. Y. Buruma, rov. 2.5.
Een blik achter de papieren muur wijst uit dat de aangeefster inderdaad letsel aan haar rechteroog heeft opgelopen. Zie hiervoor de aan het proces-verbaal van bevindingen (d.d. 13 mei 2019 (p. 23-24), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2] (bewijsmiddel 6)) gehechte foto (p. 25) van de verwondingen in het gezicht van de aangeefster.
HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0129, NJ 2013/242, m.nt. Bleichrodt, rov. 2.2.5 en HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1167, NJ 2014/382, m.nt. Keulen, rov. 3.6.
HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6458, NJ 2012/250, m.nt. T.M. Schalken, rov. 3.2.
HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3704, NJ 2009/495, rov. 2.3, zie recenter HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2034, rov. 3.4.
HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2034, rov. 3.3.
HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2034, rov. 3.3, waar wordt verwezen naar HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, m.nt. M.J Borgers, rov. 2.4. Zie voorts HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3747, NJ 2011/170, rov. 2.4.
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, m.nt. M.J. Borgers, rov. 2.4; HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3747, NJ 2011/170, rov. 2.3; en HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6458, NJ 2012/250, m.nt. T.M. Schalken, rov. 3.2.
Zie wat betreft letsel als steunbewijs voor een verklaring HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3472, NJ 2015/484, m.nt. M.J. Borgers, rov. 2.4. Deze zaak wijkt af van het onderhavige geval in zoverre dat de getuige naast het bij de aangeefster geconstateerde letsel ook had verklaard dat zij “strompelend” binnenkwam.
Zie de bewijsoverwegingen van het hof hiervoor geciteerd onder. 2.4, onder iii.