Hof 's-Hertogenbosch, 14-07-2021, nr. 20-001235-20
ECLI:NL:GHSHE:2021:3871
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
14-07-2021
- Zaaknummer
20-001235-20
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:3871, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 14‑07‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1033
Uitspraak 14‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Gepubliceerd in verband met ingesteld cassatieberoep.
Parketnummer : 20-001235-20
Uitspraak : 14 juli 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 18 juni 2020, in de strafzaak met parketnummer 01-115794-19 tegen:
[verdachte 1] ,
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag] 1998,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Van de zijde van de verdachte is
- -
vrijspraak van het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde bepleit;
- -
de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] betwist en verzocht deze af te wijzen dan wel de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering;
- -
een verweer gevoerd met betrekking tot de strafoplegging.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder 3 tenlastegelegde feit. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit hiertegen is gericht.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – tenlastegelegd dat:
1.hij op of omstreeks 11 mei 2019 te Helmond [slachtoffer 1] heeft mishandeld door tegen het oog, althans het hoofd van [slachtoffer 1] te slaan (ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] ten val is gekomen);
2.hij in of omstreeks de periode van 1 april 2019 tot en met 30 april 2019 te Helmond of Rotterdam, in ieder geval in Nederland, [slachtoffer 1] heeft mishandeld door met een telefoon, in ieder geval enig voorwerp, tegen het hoofd van [slachtoffer 1] te slaan;
4.hij in of omstreeks de periode 1 april 2018 tot en met 1 september 2018, te Ommel, gemeente Asten, [slachtoffer 1] heeft mishandeld door [slachtoffer 1] tegen haar hoofd te slaan en/of in haar been te bijten.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.hij op 11 mei 2019 te Helmond [slachtoffer 1] heeft mishandeld door tegen het oog van [slachtoffer 1] te slaan (ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] ten val is gekomen);
2.hij in de periode van 1 april 2019 tot en met 30 april 2019 te Rotterdam [slachtoffer 1] heeft mishandeld door met een telefoon tegen het hoofd van [slachtoffer 1] te slaan;
4.hij in de periode 1 april 2018 tot en met 1 september 2018, te Ommel, gemeente Asten, [slachtoffer 1] heeft mishandeld door [slachtoffer 1] in haar been te bijten.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De paginanummers die in onderstaande bewijsmiddelen zijn genoemd verwijzen naar pagina’s van het dossier van de politie eenheid Oost-Brabant, district Helmond, basisteam Peelland, registratienummer PL2100-2019098983 Z, gesloten d.d. 23 mei 2019 (doorgenummerde pagina's 1 tot en met 62), nader te noemen: het politiedossier.
Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen het bewijs dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat de navolgende bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
(ten aanzien van feit 1)
1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 12 mei 2019 (pg. 7-8), voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [slachtoffer 3]:
Ik wil aangifte doen van mishandeling door mijn ex-vriend [verdachte 1] op 11 mei 2019. Wij bevonden ons op dat moment in mijn kamer, gelegen aan de [adres 2] te Helmond, kamer 14. Ik zag dat hij met zijn rechter tot vuist gebalde hand tegen mijn rechteroog aan sloeg. Ik viel hierdoor op de grond en ben even buiten bewustzijn geweest. De klap deed pijn en ik had de hele avond een kloppend gevoel aan mijn rechter oog. Eenmaal bij bewustzijn zag ik dat er een stukje van mijn voortand is afgebroken. Op dit moment heb ik een flinke zwelling en een blauw paars gekleurde huid om mijn oog.
Hij werd ineens heel erg boos en sloeg mij opzettelijk.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
Opmerking verbalisant [verbalisant 1] : Ik zie dat er een flinke zwelling om het oog is, het oogwit bloeddoorlopen is en dat er een paarse verkleuring om het gehele oog te zien is, ook zie ik dat haar voortand is afgebroken.
2. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 14 mei 2019 (pg. 19-20), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 1]:
Ik woon bij [adres 3] . Mijn kamer in het pand is kamer 13. Op nummer 14 is sinds afgelopen vrijdag (het hof begrijpt op 10 mei 2019) een nieuw buurmeisje, [slachtoffer 4] , komen wonen. Zij vertelde tegen mij dat ze een vriend had en dat ze hem stiekem bij haar zou laten slapen. Ik heb die dag geen letsel gezien bij [slachtoffer 4] .
Zaterdagavond (het hof begrijpt op 11 mei 2019) omstreeks 20.14 uur hoorde ik een hoop herrie van kamer 14. Ik hoorde geschreeuw, gehuil en ik hoorde dat er met spullen gegooid werd. Het geschreeuw en gehuil dat ik hoorde, was van een vrouwenstem. Omstreeks 21.30 uur stond de vriend van [slachtoffer 4] bij mij aan de deur. Hij vroeg of ik paracetamol had voor [slachtoffer 4] . Hij zei dat ze hoofdpijn had en op bed lag. Hij vertelde dat ze overstuur was.
Op zondag omstreeks 16.00 uur heb ik [slachtoffer 4] gezien en ik zag letsel bij haar. Ze had een heel blauw oog.
3. Een schriftelijk bescheid, te weten een aanvraagformulier medische informatie, ingevuld op 22 mei 2019 door A.M. Kermani, arts, voor zover inhoudende:
Medische informatie betreffende:
Achternaam: [slachtoffer 2]
Voornaam: [slachtoffer 4]
Geboren: [geboortedatum] te [geboorteplaats 2] .
Uitwendig waargenomen letsel: blauw oog links 4 cm onder het oog.
Datum waarop voornoemde persoon werd onderzocht: 13/05/2019.
Geschatte duur genezing: 2 weken.
(ten aanzien van feit 2 en feit 4)
4. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 13 mei 2019 (pg. 9-11, met bijlagen), voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [slachtoffer 3]:
Ongeveer een maand geleden heeft [verdachte 2] mij geslagen met zijn telefoon. Ik heb hier een groot litteken van overgehouden boven mijn rechteroog. De mishandeling had in Rotterdam plaatsgevonden.
Tijdens een vakantie op het [locatie 1] in Ommel werd ik door [verdachte 2] gebeten in mijn onderbeen. Je ziet hier nog steeds een litteken van op mijn been.
5. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 13 mei 2019 (pg. 16-18), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 2]:
Ongeveer een maand geleden heeft [slachtoffer 4] mij gebeld. Zij was toen in Rotterdam. Ik hoorde dat ze huilde. Ik hoorde dat ze zei dat [verdachte 2] haar geslagen had en dat ze een gat in haar hoofd had. Toen ze een week later thuiskwam, zag ik dat ze boven haar rechteroog een pleister had. Ik zag dat ze onder de pleister een wond had.
Een vriendin van mij, [getuige 3] , heeft gezien dat [verdachte 2] mijn dochter [slachtoffer 4] in haar been had gebeten. Dit was op het vakantiepark [locatie 1] in Ommel . Dit is geweest rond april of mei 2018.
(ten aanzien van feit 1 en feit 2)
6. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 mei 2019 (pg. 23-24), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2]:
Op 12 mei 2019 omstreeks 17.45 uur zag ik, verbalisant [verbalisant 3] , dat [slachtoffer 3] het bureau binnenkwam. Ik zag dat het rechteroog van [slachtoffer 2] opgezwollen was en dat de huid rondom het rechteroog paars van kleur was. Ik zag dat de voortand van [slachtoffer 2] is afgebroken. Ik hoorde [slachtoffer 2] zeggen dat haar vriend genaamd [verdachte 1] haar gisteren een harde klap op de rechterkant van haar gezicht heeft gegeven.
Vervolgens zag ik, verbalisant [verbalisant 3] , een litteken boven het rechteroog van [slachtoffer 2] . Toen ik vroeg naar het litteken hoorde ik [slachtoffer 2] zeggen dat het litteken het gevolg is van een eerdere mishandeling die heeft plaatsgevonden door haar vriend [verdachte 3] .
(ten aanzien van feit 4)
7. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 mei 2019 (pg. 22), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 4]:
Ik, verbalisant [verbalisant 5] , heb vandaag een telefonisch gesprek gehad met [getuige 4] (het hof begrijpt: [getuige 5] ). Ik hoorde dat [getuige 4] het volgende vertelde:
‘In de zomer van 2018 was ik samen met [slachtoffer 4] , haar moeder en zoontje op camping [locatie 1] te Asten . [verdachte 2] was ook gekomen. Aan het einde van de vakantie zou ik [slachtoffer 4] en [verdachte 2] naar Helmond brengen. [slachtoffer 4] zat voorin naast mij. [verdachte 2] was het er niet mee eens dat hij van [slachtoffer 4] niet voorin mocht zitten. Op enig moment zag ik dat [verdachte 2] [slachtoffer 4] in haar linker onderbeen beet. Ik zag dat de beet bloedde en blauw was. Ik zag onder- en boventand in haar huid staan.
Bewijsoverwegingen
De verdediging heeft vrijspraak van het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde bepleit. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat er in zijn algemeenheid onvoldoende steunbewijs is voor de verklaringen van aangeefster [slachtoffer 2] , inhoudende dat zij op meerdere data en tijdstippen door de verdachte is mishandeld.
i.
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde geldt dat de getuige [getuige 9] weliswaar geschreeuw en gehuil heeft gehoord vanuit de kamer van de aangeefster en dat zij uiteindelijk zelf het letsel bij de aangeefster heeft waargenomen, maar dat zij niets heeft gezien of gehoord omtrent de exacte toedracht van het letsel. De verdachte heeft verklaard dat hij tijdens een worsteling met de aangeefster, die hysterisch was en op hem sprong, per ongeluk met zijn elleboog tegen het gezicht van de aangeefster heeft gestoten. Het geconstateerde letsel is op die wijze ontstaan. De verklaring van de aangeefster is ook niet betrouwbaar, nu deze wordt weersproken door de overige inhoud van het dossier.
ii.
Met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde geldt ook dat het bewijs in de kern is gebaseerd op de verklaring van de aangeefster. De moeder van de aangeefster, de getuige [getuige 6] , heeft een de-auditu-verklaring afgelegd, hetgeen onvoldoende is om als steunbewijs te kunnen worden aangemerkt. Voor zover de verklaring van de moeder van aangeefster wel als wettig bewijsmiddel kan worden gebruikt, geldt dat deze overtuiging mist, nu deze op essentiële onderdelen afwijkt van de verklaring van de aangeefster zelf.
iii.
Voor wat betreft het onder 4 tenlastegelegde geldt dat het proces-verbaal van bevindingen niet kan worden aangemerkt als een getuigenverklaring zoals in de wet staat omschreven. Bij het toetsen van de betrouwbaarheid van het verhaal van [getuige 7] dient te worden meegewogen dat het proces-verbaal niets vermeldt over bijvoorbeeld de duur van het telefoongesprek en of er sturende vragen zijn gesteld, terwijl uit de verklaring van de moeder van aangeefster volgt dat zij [getuige 8] al heeft geïnformeerd over deze kwestie voordat zij door de politie werd bevraagd zodat deze niet objectief is. Bovendien zijn in de verklaring onderdelen aan te wijzen die niet overeenkomen met de overige inhoud van het dossier.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat de zijdens verdachte bepleite vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, zoals hiervoor opgenomen. Deze zijn concreet en ondersteunen elkaar in voldoende mate en op essentiële onderdelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid hiervan te twijfelen. Niet is vereist dat elk onderdeel van de tenlastelegging in ander bewijsmateriaal steun vindt.
Ad i.
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde overweegt het hof nog dat de verklaring van de aangeefster wordt ondersteund door de verklaring van de getuige [getuige 9] en door het bij de aangeefster geconstateerde letsel, zoals volgt uit de aangifte, het proces-verbaal van bevindingen en de medische informatie.
De getuige heeft [getuige 9] verklaard dat zij een hoop herrie, geschreeuw en gehuil hoorde komen uit kamer 14, waar de aangeefster een dag eerder was gaan wonen. Het geschreeuw en gehuil was afkomstig van een vrouwenstem. Enige tijd later kwam de verdachte bij de getuige aan de deur om een paracetamol te vragen voor de aangeefster, die met hoofdpijn op bed lag. De getuige heeft verder verklaard dat zij, de keren dat zij hem zag, geen letsel bij de verdachte heeft gezien.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is het hof van oordeel dat het door de verdachte geschetste alternatieve scenario voor het ontstaan van het letsel van aangeefster niet aannemelijk is geworden.
Ad ii.
Met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde overweegt het hof dat de moeder van de aangeefster, de getuige [getuige 6] , anders dan de verdediging heeft betoogd niet slechts een de-auditu-verklaring heeft afgelegd, nu zij ook heeft verklaard over het letsel dat zij zelf bij haar dochter heeft waargenomen. Het hof acht de verklaring van de getuige ook betrouwbaar. Het feit dat de verklaringen van de aangeefster en de getuige [getuige 6] op kleine onderdelen verschillen, rechtvaardigt naar het oordeel van het hof eerder de conclusie dat deze niet op elkaar zijn afgestemd en derhalve authentiek zijn, dan de conclusie dat sprake is van een ”opzetje” tegen de verdachte.
Het hof overweegt voorts dat de aangeefster heeft verklaard dat zij aan de onder 2 tenlastegelegde mishandeling een litteken boven haar rechteroog heeft overgehouden, terwijl verbalisanten [verbalisant 3] heeft bevestigd dat hij boven het rechteroog van [slachtoffer 2] een litteken heeft waargenomen.
Ad iii.
Voor wat betreft het onder 4 tenlastegelegde overweegt het hof dat geen rechtsregel er aan in de weg staat dat het telefoongesprek dat verbalisant [verbalisant 1] met [getuige 5] heeft gevoerd, is neergelegd in een proces-verbaal van bevindingen.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, heeft het hof geen aanwijzingen bekomen dat de getuige [getuige 8] haar verklaring heeft afgestemd op die van de aangeefster en haar moeder.
In het kader van de betrouwbaarheid van de door de aangeefster en de getuigen afgelegde verklaringen overweegt het hof nog het volgende.
Verbalisant [verbalisant 3] , die op 12 mei 2019 omstreeks 17.45 uur met aangeefster [slachtoffer 2] heeft gesproken voordat zij aangifte deed, heeft gerelateerd dat hij zag dat [slachtoffer 2] tijdens het gesprek aan de balie hevig geëmotioneerd was, dat zij onrustig was en dat haar handen trilden. Volgens de getuige [getuige 6] , die met de aangeefster mee was gekomen, was haar dochter bang om aangifte te doen tegen [verdachte 3] . Verbalisant [verbalisant 3] zag dat [slachtoffer 2] tijdens het gesprek werd gebeld en hij zag dat zij schrok. Hij hoorde dat zij zei dat het de verdachte was die belde. Verbalisant [verbalisant 3] hoorde dat zij zei tegen de persoon aan de telefoon zei dat zij geen aangifte aan het doen was.
Aangeefster [slachtoffer 2] heeft tijdens haar aanvullende verklaring op 13 mei 2019 verklaard dat zij bang is van de verdachte, die haar meerdere malen zou hebben bedreigd. Ook de getuige [getuige 8] heeft telefonisch tegenover verbalisant [verbalisant 1] verklaard dat zij erg bang is van de verdachte, omdat zij weet waartoe hij in staat is en hoe agressief hij kan reageren. Zij is erg geschrokken van de beet die zij heeft waargenomen, die volgens haar erg hard was (‘Ik wist niet dat iemand zo hard kon bijten.’). Ook de getuige [getuige 9] heeft haar verklaring afgesloten met de uitspraak dat zij ‘zich wel een beetje zorgen (maakt) over wat hij (het hof begrijpt: de verdachte) nu gaat doen, aangezien hij zei dat hij haar zou vinden als zij iets zou zeggen.’
Het hof stelt aldus vast dat de betrokken partijen onafhankelijk van elkaar hebben verklaard dat zij bang zijn van de verdachte. Het hof wijst er in dit verband nog op dat de getuige [getuige 9] de aangeefster pas op vrijdag 10 mei 2019 – derhalve kort voor het voorval op zaterdag 11 mei 2019 waarover zij heeft verklaard – voor het eerst heeft ontmoet, terwijl zij de verdachte pas op zaterdagavond voor het eerst heeft gesproken. Het hof vermag dan ook niet in te zien dat de getuige [getuige 9] ten onrechte een voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd.
Het hof verwerpt het verweer in alle onderdelen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen en ziet daarin de redenen voor het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan drie gevallen van mishandeling van [slachtoffer 3] . Door het handelen van de verdachte heeft hij een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Uit het dossier volgt dat het slachtoffer aan de mishandelingen blijvende littekens heeft overgehouden. Naast het lichamelijke letsel dat het slachtoffer door het handelen van de verdachte heeft opgelopen, leert de ervaring dat slachtoffers van geweldsmisdrijven daarvan nog lange tijd psychisch nadelige gevolgen kunnen ondervinden.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie, d.d. 4 mei 2021, betrekking hebbend op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van geweldsdelicten. Ook heeft het hof rekening gehouden met de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Bij de straftoemeting heeft het hof voorts gelet op de inhoud van de in het dossier voorhanden zijnde rapportages van deskundigen. Uit de rapporten komt naar voren dat er sprake was van een gedragsstoornis in de kindertijd en dat er ook nu zorgen zijn omtrent de verdachte. Gelet op de ontkennende houding van de verdachte ten aanzien van de hem tenlastegelegde feiten konden de deskundigen evenwel geen uitspraak doen over een eventueel verband tussen de problematiek en de tenlastegelegde feiten.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat gezien de aard en de ernst van het bewezenverklaarde niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Gelet op al het vorenstaande, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Voor het opleggen van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, zoals door de verdediging bepleit, ziet het hof gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde geen ruimte. Het hof verwerpt het verweer.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 22.790,00, bestaande uit een bedrag van € 1.790,00 aan materiële en € 21.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een totaalbedrag van € 500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank heeft de benadeelde partij voor de gevorderde materiële schade en voor de meer gevorderde immateriële schade in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan [slachtoffer 1] door het bewezenverklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Rekening houdend met de aard en de ernst van het delict, de gevolgen ervan voor de benadeelde partij en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, acht het hof toekenning van een bedrag van € 500,00 redelijk en billijk. De gevorderde immateriële schadevergoeding zal derhalve geheel worden toegewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 mei 2019, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken), tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 1] is toegebracht tot een bedrag van € 500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 57, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1, 2, 4 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 500,00 (vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1, 2, 4 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 10 (tien) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 11 mei 2019.
Heft op het tegen de verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis, dat op 31 mei 2019 is geschorst.
Aldus gewezen door:
mr. O.A.J.M. Lavrijssen, voorzitter,
mr. M.L.P. van Cruchten en mr. H.N. Brouwer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.F. Heirman, griffier,
en op 14 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. M.L.P. van Cruchten is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.