Vgl. HR 27 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0095, NJ 1996/126 en ECLI:NL:HR:1995:ZD0096, NJ 1996/127, alsmede HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3124.
HR, 20-03-2018, nr. 16/05436
ECLI:NL:HR:2018:394
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-03-2018
- Zaaknummer
16/05436
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:394, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑03‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:62
ECLI:NL:PHR:2018:62, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:394
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑01‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0126
Uitspraak 20‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Diefstal met braak, art. 311.1.5 Sr. Geldigheid dagvaarding. Bestanddeel ‘goederen’ in de tll. niet nader omschreven. Het Hof heeft geoordeeld dat de tll., ook wat betreft het in het verweer bedoelde onderdeel 'goederen', voldoende duidelijk en feitelijk omschreven is. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel van het Hof, dat daarbij de inhoud van het dossier heeft kunnen betrekken, is ook niet onbegrijpelijk en, mede gelet op het verweer - dat niet inhoudt dat onduidelijk is van welke inbraak verdachte een verwijt wordt gemaakt, doch slechts dat de bij die inbraak ontvreemde goederen niet nader zijn omschreven -, toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
20 maart 2018
Strafkamer
nr. S 16/05436
VPe/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 6 april 2016, nummer 22/003076-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot nietigheid van de dagvaarding ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde feit ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.1.
Aan de verdachte is onder 4 tenlastegelegd dat:
"primair:
hij op of omstreeks 03 december 2011 te Zevenbergschen Hoek, gemeente Moerdijk, om (ongeveer) 22.00/23.00 uur, in elk geval gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, in een woning gelegen aan de [a-straat], alwaar verdachte zich buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevond, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een of meerdere goeder(en), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming;
subsidiair:
hij op of omstreeks 03 december 2011 te Zevenbergschen Hoek, gemeente Moerdijk, in elk geval in Nederland, een of meerdere goed(eren) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van dat/die goed(eren) wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof."
2.2.2.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij op 03 december 2011 te Zevenbergschen Hoek, gemeente Moerdijk, in een woning gelegen aan de [a-straat], met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen meerdere goederen, toebehorende aan [betrokkene 1], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak."
2.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Geldigheid van de dagvaarding
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman bepleit dat het onder 4 ten laste gelegde feit onvoldoende feitelijk is omschreven, nu de goederen die zouden zijn weggenomen niet nader gespecificeerd zijn, zodat niet duidelijk is waartegen de verdachte zich heeft te verdedigen.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld te stellen dat de dagvaarding voor wat dit gedeelte betreft nietig is, overweegt het hof als volgt.
Het hof is van oordeel dat de omschrijving van het onder 4 ten laste gelegde voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. De omschrijving van het feit is bezien tegen de achtergrond van het dossier voldoende duidelijk en feitelijk. De dagvaarding is daarom - en ook overigens - geldig."
2.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de tenlastelegging onder 4, ook wat betreft het in het verweer bedoelde onderdeel 'goederen', voldoende duidelijk en feitelijk omschreven is. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel van het Hof, dat daarbij de inhoud van het dossier heeft kunnen betrekken, is ook niet onbegrijpelijk en, mede gelet op het verweer - dat niet inhoudt dat onduidelijk is van welke inbraak de verdachte een verwijt wordt gemaakt, doch slechts dat de bij die inbraak ontvreemde goederen niet nader zijn omschreven -, toereikend gemotiveerd.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 maart 2018.
Conclusie 30‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over aan de dagvaarding te stellen eisen t.a.v. de concretisering van het feit waarvan de verdachte wordt beschuldigd. Had i.c. de term ‘goederen’ in de tenlastelegging ter zake van diefstal met braak nader moeten worden geconcretiseerd?
Nr. 16/05436 Zitting: 30 januari 2018 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 6 april 2016 heeft het gerechtshof Den Haag de verdachte wegens 1 subsidiair “bedreiging met zware mishandeling”, 2 primair “diefstal”, 3 “poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” en 4 “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, één en ander zoals vermeld in het arrest.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst de klacht dat het hof het in hoger beroep door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot nietigheid van de dagvaarding ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde feit ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen.
Aan de verdachte is onder 4 ten laste gelegd dat:
“4 primair
hij op of omstreeks 03 december 2011 te Zevenbergschen Hoek, gemeente Moerdijk, om (ongeveer) 22.00/23.00 uur, in elk geval gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, in een woning gelegen aan de [a-straat], alwaar verdachte zich buiten weten, of tegen de wil van de rechthebbende bevond, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een of meerdere goeder(en), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming;
4 subsidiair:
hij op of omstreeks 03 december 2011 te Zevenbergschen Hoek, gemeente Moerdijk, in elk geval in Nederland, een of meerdere goed(eren) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van dat/die goed(eren) wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof.”
5. Daarvan heeft het hof bewezen verklaard dat:
“hij op 03 december 2011 te Zevenbergschen Hoek, gemeente Moerdijk in een woning gelegen aan de [a-straat], met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen meerdere goederen toebehorende aan [betrokkene 1], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak;”
6. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2016, heeft de raadsman aldaar het volgende verweer gevoerd:
“Voorts is het onder 4 ten laste gelegde feit onvoldoende feitelijk omschreven, nu de goederen die zouden zijn weggenomen niet nader gespecificeerd zijn. Het is zodoende niet duidelijk waartegen de verdachte zich heeft te verdedigen.”
7. Het hof heeft dit verweer in zijn arrest verworpen en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Geldigheid van de dagvaarding
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman bepleit dat het onder 4 ten laste gelegde feit onvoldoende feitelijk is omschreven, nu de goederen die zouden zijn weggenomen niet nader gespecificeerd zijn, zodat niet duidelijk is waartegen de verdachte zich heeft te verdedigen.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld te stellen dat de dagvaarding voor wat dit gedeelte betreft nietig is, overweegt het hof als volgt.
Het hof is van oordeel dat de omschrijving van het onder 4 ten laste gelegde voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. De omschrijving van het feit is bezien tegen de achtergrond van het dossier voldoende duidelijk en feitelijk. De dagvaarding is daarom - en ook overigens - geldig.”
8. Ingevolge de artikelen 348 en 350 Sv, die krachtens art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn, dient de rechter te beraadslagen op de grondslag van de tenlastelegging. De tenlastelegging strekt er daarbij toe voor de procesdeelnemers - zowel voor het openbaar ministerie en de rechter als voor de verdachte en eventueel de benadeelde partij - de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen.1.Met het oog daarop is het eerste lid van art. 261 Sv neergelegd dat de dagvaarding een opgave behelst van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het zou zijn begaan, alsmede de wettelijke voorschriften waarbij het feit is strafbaar gesteld. Het tweede lid bepaalt dat de dagvaarding tevens de omstandigheden vermeldt waaronder het feit zou zijn begaan. Het ten laste gelegde moet “zoodanig feitelijk zijn aangeduid dat de verdachte in staat is, wat hem wordt verweten, te begrijpen, teneinde zich daar op te kunnen verdedigen”.2.
9. Het gaat er aldus om dat sprake is van een voldoende mate van concretisering van het feit waarvan de verdachte wordt beschuldigd. Zo heeft de term ‘seksuele gedraging’ als bedoeld in art. 240b Sr onvoldoende feitelijke betekenis.3.Daarbij moet worden bedacht dat deze aanduiding onvoldoende inzicht biedt op welke specifieke gedraging de tenlastelegging doelt, terwijl het seksuele karakter van de gedraging wel een voorwaarde is voor strafbaarheid. De eis van voldoende bepaaldheid van het feit hangt aldus mede samen met de gelegenheid die de verdachte moet worden geboden zich adequaat te kunnen verdedigen om niet, zoals K. in Der Prozess van Kafka, in het duister te hoeven tasten over wat hem wordt verweten. De omschrijving van het feit dient de verdachte zowel in juridische als in feitelijke zin voldoende houvast te bieden.4.Ook art. 6, derde lid, onder a, EVRM schrijft voor dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld onverwijld en in een taal die hij verstaat op de hoogte moet worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging.
10. Uit de hiervoor beschreven ratio volgt dat het erom gaat dat de tenlastelegging als geheel voldoende duidelijk is om de verdediging op te kunnen baseren. Keulen en Knigge verwijzen in dit verband naar HR 3 december 1992, NJ 1992/251, waarin het ging om een vage plaatsaanduiding die evenwel gepaard ging met een hoge mate van concretisering van andere onderdelen van de tenlastelegging.5.De vraag of sprake is van een voldoende mate van concretisering van het feit zal in deze benadering een beoordeling van de tenlastelegging als geheel vergen, waarbij de verschillende onderdelen in hun onderlinge samenhang worden bezien. Daarbij kunnen ook onderdelen van het dossier en de proceshouding van de verdediging gewicht in de schaal leggen.6.
11. Als toelichting op het voorafgaande valt te wijzen op HR 5 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1944, NJ 2002/46. In die zaak was de tenlastelegging toegesneden op artikel 6 van de (toenmalige) Wet toezicht effectenverkeer 1991, te weten het zonder vergunning als effectenbemiddelaar in Nederland diensten aanbieden of verrichten voor natuurlijke personen buiten een besloten kring. De raadsman bepleitte in hoger beroep dat de dagvaarding nietig zou worden verklaard ten aanzien van de in de tenlastelegging opgenomen zinsnede 'aan- en/of verkooptransacties met betrekking tot (vreemde) valuta's'. Hij voerde daartoe aan dat een dergelijke omschrijving te vaag dan wel te ruim is geformuleerd om in concreto vast te kunnen stellen op welke specifieke overeenkomst het openbaar ministerie het oog heeft gehad, laat staan om dergelijke valutatransacties te kunnen kwalificeren als effectentransacties. Het hof achtte de tenlastelegging tegen de achtergrond van het dossier, waaruit kort gezegd bleek op welke transacties het openbaar ministerie het oog had, voldoende concreet. Dit oordeel doorstond de toetsing in cassatie.
12. Met het laatstgenoemde arrest wordt geïllustreerd dat de feitenrechter de vrijheid toekomt bij de beoordeling of de tenlastelegging voldoende feitelijk is de inhoud van het dossier te betrekken. Tegelijk komt het mij voor dat de informatiefunctie van de tenlastelegging teveel onder druk zou komen te staan indien een speurtocht door het dossier nodig is om te kunnen vermoeden op welke feitelijke constellatie de tenlastelegging het oog heeft. De Jong merkt in dit verband op dat in gevallen waarin een nietigheidsverweer wordt gevoerd alsnog voldoende duidelijkheid kan worden geschapen doordat de rechtbank of het hof antwoordt hoe de tenlastelegging wordt gelezen.7.Deze benadering spreekt mij in haar algemeenheid minder aan. Voor het inkleden van de verdediging is het rijkelijk laat als moet worden gewacht totdat het hof in hoger beroep aan de verdachte uitlegt waarvan hij wordt beschuldigd. Het is echter anders indien de desbetreffende uitleg van de tenlastelegging zich bij de lezing van het dossier ter voorbereiding van de behandeling in eerste aanleg als het ware opdringt. Dan kan ervan worden uitgegaan dat de verdachte tijdig wist waarvan hij werd beschuldigd. In dat licht bezie ik HR 5 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1944, NJ 2002/46.8.
13. Maatgevend is aldus of de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid uit de tenlastelegging zijn af te leiden. Toegespitst op de informatiefunctie van de tenlastelegging ten opzichte van de verdachte, geldt dat de tenlastelegging de verdachte voldoende in staat moet stellen te begrijpen wat hem wordt verweten, teneinde zich daartegen te kunnen verweren. De proceshouding van de verdachte kan in dit verband ook gewicht in de schaal leggen.9.In HR 14 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2057 was de tenlastelegging toegesneden op het binnen het grondgebied van Nederland brengen van hennep. De verdachte had tijdens de terechtzitting in hoger beroep onder meer verklaard dat hij door zijn opdrachtgever was benaderd om te helpen met het in Nederland “binnentrekken van de container” en dat hij zich achteraf had gerealiseerd dat “het gebeuren” wel strafbaar was. Gelet op artikel 1, vierde lid, Opiumwet en de inhoud van de verklaring van de verdachte, oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat het ten laste gelegde voldoende feitelijk was omschreven en de verdachte wist waartegen hij zich diende te verweren, geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was.
14. De vraag of de term ‘enig goed’ als bedoeld in (onder meer ) art. 310 Sr in de tenlastelegging concretisering behoeft, is in de literatuur aan de orde gekomen. Reijntjes lijkt de enkele term ‘enig goed’ in het kader van een op heling toegesneden tenlastelegging onvoldoende feitelijk te vinden. Dit kennelijke standpunt licht hij overigens niet toe.10.De Jong betwijfelt of de wetsterm ‘enig goed’ voldoende feitelijk is. Hij vraagt zich af of onder bepaalde, door de feitenrechter te beoordelen omstandigheden, in de tenlastelegging kan worden volstaan met de term ‘enig goed’. Als voorbeeld geeft hij de tenlastelegging van de diefstal van enig goed uit een kleine bakkerij, die “tastbaarder” is dan de tenlastelegging van diefstal van enig goed uit een Albert Heijn XL-winkel.11.Hoewel ik een benadering waarbij de omstandigheden van het geval bepalend zijn onderschrijf, is het de vraag of dit voorbeeld verhelderend werkt. In beide door De Jong genoemde gevallen zal het antwoord op de vraag of sprake is van voldoende mate van concretisering immers afhangen van de tenlastelegging als geheel, waarbij de omvang en het assortiment van de desbetreffende winkel niet de meest relevante factoren lijken.
15. De Hoge Raad heeft zich voor zover ik heb kunnen overzien niet uitgelaten over de vraag of de termen ‘enig goed’ en ‘goederen’ als zodanig voldoende feitelijk zijn. Wel deed de Hoge Raad in 2013 uitspraak in een zaak waarin het hof onder 2, 3, 5 en 7 het in de tenlastelegging gespecificeerde goed niet bewezen had verklaard, maar het subsidiair ten laste gelegde “enig goed” telkens wel.12.In cassatie werd geklaagd dat de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen waren omkleed, omdat het hof diefstal in vereniging van “enig goed” bewezen had verklaard, zodat sprake was van een onvoldoende feitelijke omschrijving van het strafbare feit. Hoewel werd geklaagd over de bewezenverklaring, lijkt de klacht inhoudelijk veeleer te zijn gericht op de (on)geldigheid van de dagvaarding. De Hoge Raad gaat op beide klachten nader in. Geoordeeld wordt dat het hof met de bewezenverklaringen geen rechtsregel heeft geschonden, omdat de tenlastelegging hiervoor ruimte bood doordat daarin, naast de nader omschreven goederen, telkens subsidiair “enig goed” was opgenomen. De Hoge Raad wijst er voorts op dat voor zover het middel erover klaagt dat het hof heeft verzuimd de dagvaarding nietig te verklaren aangezien de feitelijke omschrijving van de ten laste gelegde gedragingen onvoldoende is wat betreft het onderdeel “enig goed”, het middel niet tot cassatie kan leiden omdat een dergelijk verweer niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd. De Hoge Raad overwoog in dit verband:
“De beoordeling van het verweer dat de dagvaarding nietig is op grond van een onvoldoende feitelijke omschrijving van de tenlastegelegde gedraging, hangt immers samen met waarderingen van feitelijke aard - onder meer wat betreft de vraag of en in hoeverre bij de verdachte onduidelijkheid heeft bestaan over hetgeen hem wordt verweten - waarvoor in cassatie geen plaats is.”
16. In de onderhavige zaak is onder 4 ten laste gelegd dat de verdachte “goederen” heeft weggenomen. In hoger beroep is het verweer gevoerd dat het onder 4 ten laste gelegde feit onvoldoende feitelijk is omschreven, omdat de goederen die zouden zijn weggenomen niet nader zijn gespecificeerd en niet duidelijk is waartegen de verdachte zich moet verdedigen. Het hof heeft dit verweer verworpen en heeft daartoe overwogen dat de omschrijving van het feit tegen de achtergrond van het dossier voldoende duidelijk en feitelijk is, zodat de dagvaarding geldig is. Ik meen dat dit oordeel niet getuigt van een juiste rechtsopvatting, terwijl het in het licht van de vaststellingen van het hof niet onbegrijpelijk is. Hiermee wil ik niet bepleiten dat concretisering van het desbetreffende goed in een op diefstal dan wel heling toegesneden tenlastelegging in het algemeen achterwege zou kunnen worden gelaten. Denkbaar is dat een dergelijke tenlastelegging waarin de term ‘goederen’ niet wordt gespecificeerd in het licht van de omstandigheden van het geval aan de verdachte onvoldoende inzichtelijk maakt welk verwijt hem precies wordt gemaakt. Het hof heeft evenwel niet ervan blijk gegeven de opvatting te huldigen dat het begrip ‘enig goed’ als zodanig voldoende feitelijk is. Het heeft zich geconcentreerd op de omstandigheden van het concrete geval. Daarmee heeft het geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op het navolgende, acht ik het oordeel van het hof evenmin onbegrijpelijk.
17. Evenals in het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1944, NJ 2002/46, heeft het hof de vraag of de omschrijving van het feit voldoende feitelijk is, bezien tegen de achtergrond van het dossier. Het onder 4 ten laste gelegde betreft een woninginbraak op 3 december 2011 aan de [a-straat] te Zevenbergschen Hoek. De mede tot het bewijs gebezigde aangifte behelst dat de volgende goederen worden vermist naar aanleiding van de desbetreffende woninginbraak: een mobiele telefoon, merk Nokia, en twee herenhorloges, “analoog (wijzers)” (bewijsmiddel 2). Op de avond van de inbraak in de woning te Zevenbergschenhoek was ook sprake van een melding van een inbraak in een dierenkliniek in Prinsenbeek, omstreeks 21.25 uur. De aangever had een jongen in de kliniek zien lopen en gezien dat tegen het toegangshek een auto stond geparkeerd en dat bij de auto een zwarte tas stond. De aangever heeft de tas weggepakt en bij zijn auto gezet. De aangever zag dat de jongen over het toegangshek sprong en naar hem riep: “Ik wil mijn tas of ik sla je kop in”. Hierop is de jongen weggereden in de richting van de snelweg. De aangever heeft het kenteken doorgegeven aan de politiemeldkamer. De desbetreffende auto, die dezelfde avond gestolen bleek, werd omstreeks 22.46 uur door de politie opgemerkt en achtervolgd. De auto belandde in de sloot. De bestuurder, die de verdachte bleek te zijn, werd aangehouden. In de bij de dierenkliniek aangetroffen tas werden goederen aangetroffen die – naar het hof onbestreden heeft vastgesteld – afkomstig waren van de inbraak aan de woning in Zevenbergschenhoek. Uit de kennisgeving van inbeslagneming blijkt dat het gaat om een telefoon van het merk Nokia 2310, een horloge met een witte wijzerplaat en een (ander) horloge (bewijsmiddel 5), terwijl de aangever van de desbetreffende woninginbraak had verklaard een mobiele telefoon van het merk Nokia en twee analoge herenhorloges te missen (bewijsmiddel 2).
18. In het licht van de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden, die het hof heeft vastgesteld en die voor de verdachte reeds voor de terechtzitting in eerste aanleg uit het dossier kenbaar waren, acht ik het oordeel van het hof dat de omschrijving van het feit, bezien tegen de achtergrond van het dossier, voldoende duidelijk en feitelijk is, niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik voorts in aanmerking dat aan de verdachte tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep door de voorzitter van het hof is voorgehouden dat er bij de hiervoor genoemde gestolen auto een tas met spullen afkomstig van een inbraak op 3 december 2011 is aangetroffen. Daarop heeft de verdachte geantwoord dat hij “die inbraak” niet heeft gepleegd en dat hij die dag niet in Zevenbergschen Hoek is geweest. Het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte wist waartegen hij zich moest verweren, is mede in het licht van deze verklaring van de verdachte niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering van zijn oordeel was het hof niet gehouden.
19. Het middel faalt.
20. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑01‑2018
HR 3 december 1928, NJ 1929, p. 565.
Vgl. HR 21 april 1998, NJ 1998/782 en HR 28 september 2004, NJ 2004/684. Zie hierover ook L. Stevens e.a., De tenlastelegging als grondslag voor de rechterlijke beslissing, Den Haag: Boom juridisch 2016, p. 35-36.
Aldus J. Boksem, Op den grondslag der telastlegging, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1996, p. 185-186.
Zie ook B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, dertiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 417. Zie over een dergelijke mogelijkheid van compensatie van minder nauwkeurige aanduidingen in de tenlastelegging: E. André de la Porte, De telastelegging in strafzaken, Arnhem: Gouda Quint 1976, p. 12.
Vgl. HR 5 juni 2001, NJ 2002/46 en Reijntjes, a.w., p. 98, die opmerkt dat de proceshouding een belangrijke indicatie kan opleveren dat de tenlastelegging aan haar doel heeft beantwoord.
Zie in dit verband ook HR 23 juni 1992, DD 93.004. Het hof had geoordeeld dat de tenlastelegging aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering voldeed. In het opsporingsonderzoek was weliswaar sprake was van twee parkeermeters die door verdachte waren 'gelicht', maar de verdachte had slechts één daarvan erkend. Het hof overwoog dat het laatste feit kennelijk door de steller van de tenlastelegging was bedoeld, terwijl de verdachte dit ook redelijkerwijs moest hebben begrepen. Dit oordeel kon de toets in cassatie doorstaan. Ook in deze zaak werden de inhoud van het dossier en de proceshouding van de verdachte aldus betrokken bij het oordeel of de tenlastelegging aan de eisen van art. 261 Sv voldeed.
Vgl. J.M. Reijntjes, De dagvaarding in strafzaken, tweede druk, Deventer: Kluwer 2011, p. 128.
Reijntjes (2011), p. 128. Het kennelijke standpunt kan worden gedestilleerd uit een voorbeeld dat hij geeft van een situatie waarin ten laste is gelegd de heling van “goederen (te weten onder meer speelgoed en/of kleding)”. Het voorbeeld is gebaseerd op een uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 23 april 2003, NJ 2003/448.
HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1732.
Beroepschrift 19‑01‑2017
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 16/05436
Betekening aanzegging: 25 november 2016
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte],
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaat: mr. R.J. Baumgardt
dossiernummer: 20161210
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 6 april 2016, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk. Daarnaast heeft het hof een beslissing genomen ten aanzien van vorderingen van benadeelde partijen.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM alsmede 261, 358, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Aan verdachte is onder feit vier ten laste gelegd dat hij (verkort zakelijk weergegeven) (primair) op 3 december 2011 te Zevenbergschen Hoek in een woning gelegen aan de [a-straat] met het oogmerk van wederrechtelijk toe-eigening heeft weggenomen een of meerdere goed(eren), toebehorende aan [betrokkene 1], althans (subsidiair) dat hij op december 2011 te Zevenbergschen Hoek één of meerdere goed(eren) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen terwijl hij ten tijde van het verwerven/voorhanden krijgen van dat/die goed(eren) wist dat het door misdrijf verkregen goed(eren) betrof.
Ter zitting in hoger beroep is namens de verdachte het verweer gevoerd dat de dagvaarding nietig is nu de goederen niet nader zijn gespecificeerd zodat het niet duidelijk is waartegen de verdachte zich moet verdedigen. Het verweer is door het hof in het arrest verworpen, waarbij het hof heeft overwogen dat de omschrijving voldoet aan de eisen en dat de omschrijving van het feit bezien tegen de achtergrond van het dossier voldoende duidelijk en feitelijk is zodat de dagvaarding geldig is. De verwerping van verweer getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Aan verdachte is onder feit 4 ten laste gelegd, dat:
‘4. primair:
hij op of omstreeks 03 december 2000 af te Zevenbergschen Hoek, gemeente Moerdijk, om (ongeveer) 22.00/23.00 uur, in elk geval gedurende de voor nachtrust bestemde tijd, in een woning gelegen aan de [a-straat], alwaar verdachte zich buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevond, met het oogmerk van wederrechtelijk toe-eigening heeft weggenomen een of meerdere goed(eren), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming;
4. subsidiair:
hij op of omstreeks 03 december 2011 te Zevenbergschen Hoek, gemeente Moerdijk, in elk geval in Nederland, een of meerdere goed(eren) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van dat/die goed(eren) wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het () door misdrijf verkregen goed(eren) betrof.’
1.2
In het proces verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 maart 2016 is onder meer vermeld:
‘De raadsman voert het woord tot verdediging:
()
Voorts is het onder 4 ten laste gelegde feit onvoldoende feitelijk omschreven, nu de goederen die zouden zijn weggenomen niet nader gespecificeerd zijn. Het is zodoende niet duidelijk waartegen de verdachte zich heeft te verdedigen.’
1.3
In het arrest heeft hof met betrekking dat het gevoerde verweer overwogen en beslist:
‘Het hof is van oordeel dat de omschrijving van het onder 4 ten laste gelegde voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. De omschrijving van het feit is bezien tegen de achtergrond van het dossier voldoende duidelijk en feitelijk. De dagvaarding is daarom — en ook overigens — geldig.’
1.4
In het arrest heeft het Hof vervolgens bewezen verklaard, dat:
‘4. primair:
hij op 03 december 2000 af te Zevenbergschen Hoek, gemeente Moerdijk, in een woning gelegen aan de [a-straat] met het oogmerk van wederrechtelijk toe-eigening heeft weggenomen meerdere goederen, toebehorende aan [betrokkene 1], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak.’
1.5
De dagvaarding heeft een aantal functies. Een van de functies bestaat uit het beschuldigen van een verdachte van een bepaald historische gebeuren dat volgens de steller van de tenlastelegging in de termen van een bepaalde delictsomschrijving valt, ook wel de dubbele verwijzingsfunctie genoemd. De betreffende functie is dermate fundamenteel dat zij een plaats heeft gekregen in art. 6 lid 3 EVRM en 14 IVBPR (GJ Corstens en MJ Borgers, het Nederlandse strafprocesrecht, achtste druk, pag. 632).
De dagvaarding moet een opgave van het tenlastegelegde feit behelst met vermelding van de tijd omstreeks welke en de plaats waar het zou zijn gegaan. Ook de omstandigheden moeten worden vermeld waaronder het feit zou zijn begaan. Hierbij mag niet worden volstaan met het uitsluitend herhalen van de wettelijke delictsomschrijving; de verdachte moet weten tegen welke beschuldiging hij zich heeft te verweren en de rechter moet weten wat hij heeft te onderzoeken ( (GJ Corstens en MJ Borgers, a.w., pag. 635). Indien bijvoorbeeld onduidelijk is welke voorwerpen bij welke gelegenheid gestolen zouden zijn, is de dagvaarding nietig (zie in dit verband HR 18 juni 1928, p. 1354; HR 5 januari 1942, NJ 1942,369). Bij door de wetgever gebruikte werkwoorden, zoals bijvoorbeeld ‘verwerven’, ‘voorhanden hebben’, hoort een object dat dan ‘zoals vanzelf spreekt concreet in de tenlastelegging wordt genoemd’ (A.L Melaï en M.S. Groenhuijsen, Wetboek van Strafvordering, art. 261, aant. 13).
1.6
In de onderhavige zaak worden zowel ten aanzien van het primair tenlastegelegde, te weten de wederrechtelijk toe-eigening als bij het subsidiair tenlastegelegde, te weten de opzetheling, slechts één of meer goed(eren) genoemd direct voor respectievelijk na vermelding van wetstermen, te weten in de relevante wetsartikelen gebruikte werkwoorden, zonder dat de objecten concreet in de tenlastelegging zijn genoemd. Gelet hierop getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen omkleed.
1.7
De overweging van het hof, dat de omschrijving van ‘het feit’, bezien tegen de achtergrond van het dossier voldoende duidelijk en feitelijk is, is naar de mening van verdachte overigens ook onbegrijpelijk nu de tenlastelegging 2 afzonderlijke feiten (diefstal c.q. heling) vermeldt.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 19 januari 2017
advocaat