Vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5706, NJ 2004/462, HR 23 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3592.
HR, 18-06-2019, nr. 17/04964
ECLI:NL:HR:2019:974
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-2019
- Zaaknummer
17/04964
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:974, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑06‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:424
ECLI:NL:PHR:2019:424, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:974
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑07‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0273
Uitspraak 18‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Te laat ingesteld h.b. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2004:AN8587: uitsluitend bijzondere, verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden kunnen overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Het hof heeft vastgesteld dat de dagvaarding voor de tz. in e.a. aan verdachte in persoon is betekend. ’s Hofs (impliciete) oordeel dat de aangevoerde omstandigheid dat de raadsvrouwe bij het verhoor i.v.m. een bevel bewaring tegenover de RC heeft opgemerkt dat zij is verhinderd op de aldaar genoemde datum van de tz. niet met zich brengt dat de dagvaarding voor deze tz. als ingetrokken had mogen worden beschouwd, en dat ook anderszins geen bijzondere, verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan hij in het h.b. had moeten worden ontvangen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
18 juni 2019
Strafkamer
nr. S 17/04964
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 4 juli 2017, nummer 23/000854-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van het hoger beroep niet verschoonbaar is.
2.2.
De verdachte is bij vonnis van de Politierechter van 26 januari 2017 bij verstek veroordeeld. Tegen dit vonnis heeft de verdachte op 9 maart 2017 hoger beroep ingesteld.
2.3.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:
"De raadsvrouw heeft gesteld dat de verdachte ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van 26 januari 2017 en zij heeft ter onderbouwing daarvan het volgende aangevoerd.
De verdachte heeft op 19 januari 2017 bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris uitdrukkelijk te kennen gegeven niet in te stemmen met een snelrechtzitting en mocht er derhalve op vertrouwen dat de terechtzitting niet op zeer korte termijn zou plaatsvinden. Voorts is niet gebleken dat de verdachte op de hoogte was van de zittingsdatum. De raadsvrouw was hiervan evenmin op de hoogte. De politierechter heeft op 26 januari 2017 de zaak ten onrechte bij verstek behandeld en vonnis gewezen. De verdachte en de raadsvrouw zijn eerst op 8 maart 2017 van dit vonnis op de hoogte gekomen en hebben daartegen onverwijld - op 9 maart 2017 - hoger beroep ingesteld.
Dat de verdachte niet binnen de wettelijke termijn hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, kan hem onder de gegeven omstandigheden niet worden tegengeworpen. Een niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep is op grond van artikel 6 van het EVRM in strijd met de beginselen van fair trial en equality of arms, aldus de raadsvrouw.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouw en overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat de verdachte in deze strafzaak bij vonnis van de politierechter van 26 januari 2017 bij verstek is veroordeeld. De dagvaarding voor die terechtzitting is de verdachte tijdig in persoon betekend.
Nu de verdachte eerst op 9 maart 2017 en derhalve niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn tegen dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld, dient hij in dit hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Dit kan slechts anders zijn indien het hof tot het oordeel komt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is geweest.
De verdachte is op 19 januari 2017 bij de rechter-commissaris gehoord op de vordering tot het verlenen van een bevel tot bewaring. Dit verhoor is aangevangen op 12.35 uur. Bij dit verhoor was de raadsvrouw van de verdachte aanwezig. Op diezelfde dag is om 12.38 uur de dagvaarding, om op 26 januari 2017 te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, aan de verdachte in persoon betekend. Blijkens het proces-verbaal van het verhoor bij de rechter-commissaris heeft de raadsvrouw medegedeeld: Ik verzet mij tegen de snelrechtzitting. Ik kan deze datum niet.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de datum van de terechtzitting van de politierechter bij het verhoor bij de rechter-commissaris op 19 januari 2017, in bijzijn van de verdachte en de raadsvrouw, aan de orde is gekomen. Niet is gebleken dat dagvaarding voor deze terechtzitting nadien is ingetrokken, dan wel als ingetrokken mocht worden beschouwd.
Het hof is dan ook van oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is geweest en zal de verdachte in het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren."
2.4.
De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend dan niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan voor het verstrijken van de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een ander tijdstip aanvangt. (Vgl. HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8587.)
2.5.
Het Hof heeft vastgesteld dat de dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg aan de verdachte in persoon is betekend op 19 januari 2017 en dat niet is gebleken dat deze dagvaarding door het Openbaar Ministerie nadien is ingetrokken. Op grond hiervan heeft het Hof geoordeeld dat het namens de verdachte op 9 maart 2017 ingestelde hoger beroep tegen het op 26 januari 2017 gewezen vonnis van de Politierechter, te laat is ingesteld. In de onder 2.3 weergegeven overweging ligt voorts als oordeel van het Hof besloten dat de door de raadsvrouwe aangevoerde omstandigheid - inhoudende dat de raadsvrouwe ter gelegenheid van het verhoor in verband met de vordering tot het verlenen van een bevel bewaring tegenover de rechter-commissaris heeft opgemerkt dat zij is verhinderd op de aldaar genoemde datum van de terechtzitting in eerste aanleg - niet met zich brengt dat de dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg als door het Openbaar Ministerie ingetrokken had mogen worden beschouwd, en dat ook anderszins geen bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan de verdachte in het hoger beroep had moeten worden ontvangen. Aldus heeft het Hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zijn oordeel ook niet onbegrijpelijk is.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2019.
Conclusie 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over de vraag of de verdediging aan het handelen van de rechter-commissaris het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat de terechtzitting in eerste aanleg niet door zou gaan en dus de termijnoverschrijding bij het instellen van hoger beroep de verdachte niet kan worden toegerekend. Art. 587.2 Sv en art. 408 Sv. Naar de mening van de AG is dit niet het geval en het advies aan de Hoge Raad is het cassatieberoep te verwerpen.
Nr. 17/04964 Zitting: 23 april 2019 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Inleiding
1.1.
De verdachte is bij arrest van 4 juli 2017 door het gerechtshof Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
2. Het middel
2.1.
Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding bij het instellen van hoger beroep.
2.2.
Op de terechtzitting in eerste aanleg van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 26 januari 2017 zijn de verdachte en diens raadsvrouw niet verschenen. De verdachte is door de politierechter bij verstek veroordeeld. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld en het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte in dat hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2.3.
De bestreden uitspraak houdt onder meer in:
“ “Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
“ De raadsvrouw heeft gesteld dat de verdachte ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van 26 januari 2017 en zij heeft ter onderbouwing daarvan het volgende aangevoerd.
“ De verdachte heeft op 19 januari 2017 bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris uitdrukkelijk te kennen gegeven niet in te stemmen met een snelrechtzitting en mocht er derhalve op vertrouwen dat de terechtzitting niet op zeer korte termijn zou plaatsvinden. Voorts is niet gebleken dat de verdachte op de hoogte was van de zittingsdatum. De raadsvrouw was hiervan evenmin op de hoogte. De politierechter heeft op 26 januari 2017 de zaak ten onrechte bij verstek behandeld en vonnis gewezen. De verdachte en de raadsvrouw zijn eerst op 8 maart 2017 van dit vonnis op de hoogte gekomen en hebben daartegen onverwijld - op 9 maart 2017 - hoger beroep ingesteld.
“ Dat de verdachte niet binnen de wettelijke termijn hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, kan hem onder de gegeven omstandigheden niet worden tegengeworpen. Een niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep is op grond van artikel 6 van het EVRM in strijd met de beginselen van fair trial en equality of arms, aldus de raadsvrouw.
“ Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouw en overweegt als volgt.
“ Vast is komen te staan dat de verdachte in deze strafzaak bij vonnis van de politierechter van 26 januari 2017 bij verstek is veroordeeld. De dagvaarding voor die terechtzitting is de verdachte tijdig in persoon betekend.
“ Nu de verdachte eerst op 9 maart 2017 en derhalve niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn tegen dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld, dient hij in dit hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Dit kan slechts anders zijn indien het hof tot het oordeel komt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is geweest.
“ De verdachte is op 19 januari 2017 bij de rechter-commissaris gehoord op de vordering tot het verlenen van een bevel tot bewaring. Dit verhoor is aangevangen op 12.35 uur. Bij dit verhoor was de raadsvrouw van de verdachte aanwezig. Op diezelfde dag is om 12.38 uur de dagvaarding, om op 26 januari 2017 te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, aan de verdachte in persoon betekend. Blijkens het proces-verbaal van het verhoor bij de rechter-commissaris heeft de raadsvrouw medegedeeld: Ik verzet mij tegen de snelrechtzitting. Ik kan deze datum niet.
“ Uit het voorgaande leidt het hof af dat de datum van de terechtzitting van de politierechter bij het verhoor bij de rechter-commissaris op 19 januari 2017, in bijzijn van de verdachte en de raadsvrouw, aan de orde is gekomen. Niet is gebleken dat dagvaarding voor deze terechtzitting nadien is ingetrokken dan wel als ingetrokken mocht worden beschouwd.
“ Het hof is dan ook van oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is geweest en zal de verdachte in het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.”
2.4.
Naar mijn mening slaagt het middel niet op grond van het navolgende. De termijnen waarbinnen een rechtsmiddel kan worden ingesteld zijn van openbare orde. Dat het appel te laat is ingesteld, wordt in het middel niet ter discussie gesteld. Dat leidt in beginsel tot niet-ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep, tenzij sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden die de termijnoverschrijding verontschuldigbaar doen zijn.
2.5.
Daarvan is bijvoorbeeld sprake als aan de verdachte ambtelijke informatie is verstrekt op grond waarvan de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een later tijdstip aanvangt dan uit de wet voortvloeit. Voorbeelden daarvan zijn als de griffier telefonisch mededeelt dat een aanhoudingsverzoek wordt ingewilligd, terwijl dat later niet het geval blijkt te zijn1., of doordat een bode de verdachte ten onrechte meedeelt dat zij een nieuwe oproep zal ontvangen,2.of als bij de dagvaarding in hoger beroep abusievelijk een bijsluiter is gevoegd dat de zaak niet inhoudelijk zal worden behandeld.3.Ook werd door de Hoge Raad een bijzondere omstandigheid aangenomen in het geval dat een verdachte, die op de zitting meende ten overstaan van de politierechter hoger beroep te hebben ingesteld, niet door de politierechter was ingelicht over de formaliteiten die daarvoor in acht moeten worden genomen.4.
2.6.
Voor zover de steller van het middel erover klaagt dat de dagvaarding niet door de verdachte zou zijn ontvangen of onjuist zou zijn betekend, mist de klacht mijns inziens feitelijke grondslag. Uit de stukken maak ik op dat na de aanvang van het verhoor door de rechter-commissaris de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting van 26 januari 2017 door de parketpolitie is uitgereikt aan de verdachte in persoon. Art. 587 lid 2 Sv biedt het openbaar ministerie deze mogelijkheid. Ter ondersteuning van de klacht dat de dagvaarding niet of onjuist zou zijn uitgereikt wordt niets aangevoerd.
2.7.
Het oordeel van het hof dat de inleidende dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend, is dan ook niet onbegrijpelijk.
2.8.
De steller van het middel voert voorts aan dat de verdachte aan de gang van zaken bij de rechter-commissaris het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat geen snelrecht zou worden toegepast en de terechtzitting niet op 26 januari 2017 zou plaatsvinden, welke gang van zaken een bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheid oplevert, die de termijnoverschrijding verontschuldigbaar doet zijn.5.
2.9.
Uit de stukken van het geding volgt dat bij de voorgeleiding bij de rechter-commissaris op 19 januari 2017 onder meer het volgende heeft plaatsgevonden.
(i) De dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting van 26 januari 2017 is door de parketpolitie uitgereikt aan de verdachte in persoon.
(ii) De raadsvrouw heeft zich tegenover de rechter-commissaris verzet tegen de snelrechtzitting omdat zij deze op deze datum niet aanwezig kon zijn.
(iii) De rechter-commissaris heeft een bevel tot bewaring afgegeven en de bewaring van de verdachte onder voorwaarden geschorst.
(iv) De rechter-commissaris heeft de reclassering verzocht “zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen 12 weken” een volledig rapport voor de zitting op te stellen.
2.10.
Anders dan de steller van het middel, meen ik dat aan deze gang van zaken tijdens de voorgeleiding bij de rechter-commissaris geen gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend dat de terechtzitting niet door zou gaan. Het dagvaarden van een verdachte is een bevoegdheid van de officier van justitie (art. 258 Sv). Is de verdediging het niet eens met de dagvaarding, bijvoorbeeld omdat de toepassing van snelrecht meebrengt dat er te weinig tijd is de zaak voor te bereiden, dan kan zij op eerste zitting verzoeken de behandeling te schorsen (art. 372 Sv), bijvoorbeeld omdat het reclasseringsrapport nog niet gereed is. Het intrekken van een dagvaarding is een bevoegdheid die slechts toekomt aan de officier van justitie (art. 266 Sv).
Dit brengt naar mijn mening mee dat de verdachte, en in het bijzonder de raadsvrouw, aan de behandeling van het verzoek tot bewaring bij de rechter-commissaris niet het gerechtvaardigd vertrouwen konden ontlenen dat de terechtzitting, waarvoor de verdachte rechtsgeldig was gedagvaard, niet door zou gaan.
2.11.
Het oordeel van het hof dat niet sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding lijkt mij dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.12.
Voor de opvatting van de steller van het middel dat indien de verdediging niet akkoord gaat met de door de rechter-commissaris voorgestelde datum van de snelrechtzitting, volgens vast beleid erop mag worden vertrouwd dat de zaak van de verdachte niet op deze datum zal worden behandeld, vindt geen steun in het recht.6.Het in de schriftuur aangehaalde arrest van het hof Amsterdam van 21 december 2015 ondersteunt deze opvatting evenmin. Uit de overwegingen van het hof in dat arrest volgt dat het kennelijk de bedoeling was dat de dagvaarding als niet-uitgereikt kon worden beschouwd als de raadsman niet akkoord ging met snelrecht, maar dat de officier van justitie de politierechter daarvan niet op de hoogte had gesteld. De omstandigheden in die zaak verschillen dus van de onderhavige, nu het ging om een beslissing dan wel opgewerkte vertrouwen van/door de officier van justitie en niet de rechter-commissaris.
2.13.
Voor de klachten dat de politierechter op de terechtzitting in eerste aanleg van 26 januari 2017 ten onrechte niet is overgegaan tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting, is in cassatie geen plaats nu het cassatieberoep zich richt tegen de beslissing van het gerechtshof.
2.14.
Het middel faalt.
3. Conclusie
3.1.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.2.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2019
Vgl. HR 7 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6671, NJ 2010/488.
Vgl. HR 30 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6094.
Vgl. HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7694, NJ 2010/585, HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6742.
Vgl. HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2539, NJ 2013/345.
Uit het onderzoeksrapport Evaluatie supersnelrecht (Van Weerden M.J., Benschop A., Liebregts N., Blom T. & Korf D.J. (2016) Evaluatie Supersnelrecht, Amsterdam: Rozenberg Publishers) maak ik op dat voor zover sprake is van inspraak van de verdachte en advocaat bij de keuze voor toepassing van supersnelrecht, deze vraag in de regio Amsterdam uitgaat van de politie of het openbaar ministerie en niet de rechter-commissaris (p. 89-90 van dit onderzoeksrapport).
Beroepschrift 02‑07‑2018
De Hoge Raad der Nederlanden
Strafgriffie
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Amsterdam, 2 juli 2018
uw kenmerk : S17/ 04964
inzake : het beroep van [verdachte]
Hoge Raad der Nederlanden
Straf Griffie
INGEKOMEN
[04 JULI 2018]
DATUM: 12.00
NR:
Edelhoogachtbaar College,
De heer [verdachte], geboren op [geboortedatum]1963, thans verblijvende aan de [adres], [postcode] te [woonplaats], doch in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat mr J.P.W. Temminck Tuinstra, kantoorhoudende aan de Willemsparkweg 31, 1071 GS te Amsterdam, heeft mij bepaaldelijk gevolmachtigd om namens hem deze schriftuur houdende middelen van cassatie in te dienen. Deze schriftuur wordt op uw verzoek in enkelvoud ingediend, althans per post. Graag blijf ik op de gebruikelijke wijze op de hoogte van het verloop van de cassatieprocedure.
Het beroep in cassatie betreft het arrest van het Hof Amsterdam van 4 juli 2017, parketnummer 23.000854.17 bij welk arrest verzoeker niet-ontvankelijk is verklaard in hoger beroep tegen zijn veroordeling in eerste aanleg door de politierechter.
Het volgende middel van cassatie wordt voorgesteld
Middel 1:
Het recht is geschonden en/ of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM, en de artikelen 370 en 372, 375 en 415 Sv geschonden, nu het hof geoordeeld heeft dat de termijnoverschrijding voor het instellen van hoger beroep niet verschoonbaar is geweest en rekwirant niet ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
Dit verzuim strijdt zozeer met een goede procesorde — waaronder het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit — dat het nietigheid oplevert.
Toelichting:
Feiten
Op 19 januari 2017 wordt rekwirant voorgeleid voor de rechter-commissaris van de rechtbank Noord-Holland. Hier komt aan de orde dat op 26 januari, 8 dagen later, een snelrechtzitting kan worden gehouden in deze zaak. Gevraagd wordt of de verdediging hiermee akkoord gaat. In het proces-verbaal van 19 januari 2017 van de rechter-commissaris staat hierover vet gedrukt (blad 3) als reactie van de raadsvrouw opgenomen: ‘Ik verzet met [sic] tegen de snelrechtzitting. Ik kan deze datum niet.’
De rechter-commissaris beveelt de bewaring, schorst deze vervolgens, geeft een last tot toevoeging van de raadsvrouw af en geeft vervolgens de reclassering opdracht binnen 12 weken een rapport op te maken over rekwirant, zodat zijn persoonlijke omstandigheden voor de inhoudelijke behandeling voldoende zullen zijn toegelicht. Gezien deze gang van zaken, is de rechter-commissaris er met de verdediging vanuit gegaan dat de dagvaarding voor zover uitgereikt als niet uitgereikt zal worden beschouwd, gezien het verzet tegen snelrecht binnen een week op 26 januari 2017.
Desondanks heeft de politierechter de zaak van rekwirant op 26 januari 2017 op een snelrechtzitting inhoudelijk behandeld, terwijl rekwirant en zijn raadsvrouw niet zijn verschenen. Niet is gebleken dat de politierechter enig contact met de verdediging omtrent diens afwezigheid heeft opgenomen of aanhouding heeft overwogen, hetgeen klemt doordat 1) uit het pv van de voorgeleiding duidelijk blijkt dat de verdediging zich tegen snelrecht verzette 2) uit de voorgeleidingsstukken ook bleek dat de rechter-commissaris een reclasseringsrapportage had opgevraagd en hiertoe de reclassering een termijn van 12 weken verleend had en 3) ook uit het dossier bleek dat sporenonderzoek gelast was. Dat geen contact is opgenomen met de raadsvrouw klemt temeer nu de raadsvrouw door de rechtbank zelf was toegevoegd.
Rekwirant is op 26 januari 2017 bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 weken met aftrek overeenkomstig artikel 27 WvSr voor de feiten 1 en 2, voor feit 3 tot een geldboete van 100 euro, subsidiair 2 dagen vervangende hechtenis. Tevens is de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van 898,53 euro en is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Eind februari 2017 roept de reclassering rekwirant op om in deze zaak een reclasseringsrapportage voor de rechter die de zaak inhoudelijk zal behandelen op te maken (zonder ervan op de hoogte te zijn dat de zitting een maand eerder al doorgang vond). Gelijktijdig met die oproep van de reclassering vindt rekwirant op 8 maart 2017 op zijn postadres bij de DWI (waar hij wekelijks zijn post mag ophalen) tevens de oproep zich te melden om de in zijn zaak door de politierechter reeds opgelegde gevangenisstraf uit te zitten. Die dag heeft hij zitting op de rechtbank Amsterdam in een andere zaak en toont de brieven, die hij niet goed met elkaar kan rijmen, aan zijn raadsvrouw.
Zodra dit redelijkerwijs mogelijk is, op 9 maart 2018, stelt zijn raadsvrouw hoger beroep in. De afdeling executie van het Openbaar Ministerie Noord-Holland verleent onmiddellijk uitstel van executie.
Op 4 juli 2017 vindt een regiezitting bij het hof plaats, waarop het hof direct uitspraak doet en rekwirant niet-ontvankelijk verklaard in hoger beroep, nu de dagvaarding tijdig in persoon is betekend en het hof de overschrijding van de appeltermijn niet verschoonbaar acht.
Het hof overweegt in het bestreden arrest als volgt:
‘Vast is komen te staan dat de verdachte in deze strafzaak bij vonnis van de politierechter van 26 januari 2017 bij verstek is veroordeeld. De dagvaarding voor die terechtzitting is de verdachte tijdig in persoon betekend.
Nu de verdachte eerst op 9 maart 2017 en derhalve niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn tegen dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld, dient hij in dit hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Dit kan slechts anders zijn indien het hof tot het oordeel komt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is geweest.
De verdachte is op 19 januari 2017 bij de rechter-commissaris gehoord op de vordering tot het verlenen van een bevel tot bewaring. Dit verhoor is aangevangen op 12.35 uur. Bij dit verhoor was de raadsvrouw van de verdachte aanwezig. Op diezelfde dag is om 12.38 uur de dagvaarding, om op 26 januari 2017 te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, aan de verdachte in persoon betekend. Blijkens het proces-verbaal van het verhoor bij de rechter-commissaris heeft de raadsvrouw medegedeeld: Ik verzet mij tegen de snelrechtzitting. Ik kan deze datum niet.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de datum van de terechtzitting bij het verhoor bij de rechter-commissaris op 19 januari 2017, in bijzijn van de verdachte en de raadsvrouw, aan de orde is gekomen. Niet is gebleken dat de dagvaarding voor deze terechtzitting nadien is ingetrokken, dan wel als ingetrokken moet worden beschouwd.
Het hof is dan ook van oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is geweest en zal de verdachte in het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.’
Ter zitting betoogde de raadsvrouw blijkens aangehechte pleitnotities als volgt:
‘Allereerst verzoek ik appellant ontvankelijk te verklaren in dit hoger beroep tegen de einduitspraak en tegen de tussenuitspraak om de behandeling van het onderzoek ter zitting aanstonds voort te zetten en niet te schorsen, bij het niet verschijnen van cliënt en het niet verschijnen van de raadsvrouw die desgevraagd door de rechter-commissaris uitdrukkelijk niet had ingestemd met de korte dagvaardingstermijn en plaatsing op snelrecht en daarom net als cliënt niet op de hoogte was dat de zaak op die datum desondanks zou worden behandeld.
Ik verwijs hiervoor allereerst naar mijn uitgebreide toelichting hierop in de appelmemorie, om niet al teveel in herhaling te vallen. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat tot niet-ontvankelijkheid zou moeten worden beslist, nu de dagvaarding tijdig zou zijn uitgereikt.
Al in de appelmemorie is naar voren gebracht namens cliënt dat hij net als zijn raadsvrouw — voor zover de uitreiking al juist is geschied, cliënt heeft deze dagvaarding niet ontvangen — niet op de hoogte was van de zittingsdatum. Dit nu bij de rechter-commissaris de vraag is gesteld of hij akkoord ging met snelrecht en deze vraag — mede gezien de onderzoekswensen waarover hij zich nog diende te beraden, maar ook omdat de raadsvrouw van zijn eerste keuze verhinderd was op die dag en dat tijdstip — ontkennend is beantwoord.
Dit is ook in het pv van de rechter-commissaris opgenomen. Bovendien heeft de rechter-commissaris de reclassering opdracht te geven binnen 12 weken een rapport op te stellen in verband met deze strafzaak. Reclassering Nederland heeft cliënt op na de zitting uitgenodigd om op gesprek te komen ten behoeve van de rapportage.
De bedoeling achter een geldige betekening van een dagvaarding is dat een persoon die verdacht wordt van een strafbaar feit feitelijk op de hoogte is gesteld van tijdstip, plaats van de zitting. In dit geval is het formalistische standpunt dat appellant op de hoogte is gekomen van het tijdstip en de plaats van de zitting en dat daarmee formeel aan de vereisten zou zijn voldaan, en hij door het late instellen van hoger beroep niet ontvankelijk zou zijn onhoudbaar.
Duidelijk blijkt dat alle directe betrokkenen er juist niet van op de hoogte waren, inclusief de rechter-commissaris en de reclassering, die zelfs stelt in opdracht van de officier van justitie te handelen, dat de zitting op 26 januari 2017 plaatsvond.
Omdat hij een postadres heeft waar post niet dagelijks kan worden opgehaald en hij in deze periode de post van het ene DWI adres tijdelijk (maar inmiddels definitief) doorgestuurd kreeg naar weer een ander DWI adres is er vertraging gekomen waardoor hij de brief dat hij zich zou moeten melden in het kader van deze zaak d.d. 23 februari pas feitelijk ontving in maart. Hij liet hem aan mij zien op 8 maart vlak nadat hij de brief (die hij tegelijkertijd met de oproep van de reclassering) had ontvangen, aangezien hij niet begreep hoe het kwam dat hij zo'n aanzienlijke gevangenisstraf moest uitzitten zonder zich ervan bewust te zijn dat er een zitting had plaatsgevonden. Telefonisch overleg vond diezelfde middag met de rechtbank plaats en leerde op 8 maart einde van de middag dat de zitting op 26 januari 2017 plaats vond, zonder dat cliënt en zijn raadsvrouw hier feitelijk van op de hoogte waren. Ook was er die dag geen moeite gedaan door de rechtbank telefonisch contact op te nemen met het kantoor van de raadsvrouw om uitleg te vragen. Het was per slot van rekening wel de rechtbank die de raadsvrouw had toegevoegd. Dus er vanuit gaan dat die haar plicht zou verzaken en zonder opgaaf van redenen niet zou verschijnen en niet voor vervanging zou zorgen, is opmerkelijk.’
In de appelmemorie is het volgende naar voren gebracht:
‘Het hoger beroep is gelijktijdig ingesteld ex artikel 406 WvSv tegen de tussenuitspraak om de behandeling van het onderzoek ter zitting aanstonds voort te zetten en niet te schorsen, bij het niet verschijnen van cliënt en het niet verschijnen van de raadsvrouw die desgevraagd door de rechter-commissaris uitdrukkelijk niet had ingestemd met de korte dagvaardingstermijn en plaatsing op snelrecht en daarom net als cliënt niet op de hoogte was dat de zaak op die datum desondanks zou worden behandeld.
Namens appellant verzoek ik, zoals reeds opgemerkt bij het instellen van appel, appellant in het hoger beroep ontvankelijk te verklaren, nu het hem niet kan worden verweten dat hij dit te laat heeft ingesteld.
Zowel appellant als zijn raadsvrouw kwamen pas op 8 maart 2017 aan het einde van de middag door telefonische mededeling van uw rechtbank op de hoogte van het feit dat er op 26 januari een zitting plaatsvond, en dat cliënt hierop tot een gevangenisstraf is veroordeeld. Aangezien wij op dat moment op de rechtbank te Amsterdam waren in verband met een zitting die om 16.20 uur stond ingepland en die uiteindelijk pas om 17.15 uur aanving, kon diezelfde dag niet direct hoger beroep worden ingesteld, maar gebeurde dit een dag later, op 9 maart jl.
De verdediging heeft bij de rechter-commissaris uitdrukkelijk niet ingestemd met snelrecht, zoals ook blijkt uit het proces-verbaal van de rechter-commissaris.
Tevens heeft de rechter-commissaris de reclassering verzocht binnen 12 weken vanaf 19 januari een reclasseringsrapportage te leveren. Ook de rechter-commissaris is er derhalve vanuit gegaan dat de zitting die kennelijk op 26 januari jl. als snelrechtzitting stond ingepland geen doorgang zou vinden (zie bijlage aanvraag reclasseringsrapportage door de R-C d.d. 19 januari jl.).
Ook hierdoor mochten appellant en raadsvrouw erop vertrouwen dat de snelrechtzitting op 26 januari waarmee zij niet hadden ingestemd geen doorgang zou vinden. Overigens heeft de rechtbank op de dag van de zitting geen contact opgenomen met het kantoor van de raadsvrouw om na te gaan waarom niemand ter zitting was verschenen, terwijl er wel een raadsvrouw door tussenkomst van de rechtbank zelf (door afgifte van een last) was toegevoegd.
De reclassering heeft er ook geen weet van gehad dat de zitting al plaats gevonden had toen zij cliënt op 27 februari jl. bijgaande uitnodiging om op gesprek te komen in verband met hun op te maken rapport voor deze zitting toestuurden.
De executie van de opgelegde straf (appellant had al een brief van het CJIB met daarin een datum gekregen om zich bij een PI te melden) is door de officier van justitie geschorst vanwege voorgaande gang van zaken.
Onder deze omstandigheden zou — door cliënt niet ontvankelijk te achten in zijn appel — hem elke mogelijkheid tot een rechtsgang om deze beschuldigingen aan te vechten worden ontnomen, terwijl het hem vanwege voorgaande niet kan worden verweten dat hij van deze gelegenheid niet eerder gebruik heeft gemaakt.
De gang van zaken en het niet aanhouden van de zitting levert vanwege voorgaande strijd op met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het hoger beroep is derhalve allereerst ingesteld opdat appellant een effectieve verdediging kan voeren tegen de beschuldigingen in deze zaak.’
Vervolgens bevat de appelmemorie een aantal specifieke onderzoekswensen in verband met de verdenking tegen rekwirant.
Vertrouwensbeginsel en snelrecht
Het vertrouwensbeginsel zorgt ervoor dat het door de overheid gewekte vertrouwen ook in redelijkheid wordt gehonoreerd. Dit rechtsbeginsel komt binnen het strafrecht ook rechtskracht toe (HR 13 september 1983, NJ 1984, 151).
Ten onrechte heeft het hof aangenomen dat de termijnoverschrijding in het geval van rekwirant niet verschoonbaar was, nu de dagvaarding tijdig aan rekwirant in persoon zou zijn betekend en de verdediging bekend was geraakt met de datum van de snelrechtzitting tijdens de voorgeleiding. Vanwege het uitdrukkelijke en in het pv van verhoor tijdens de voorgeleiding opgenomen verzet tegen de toepassing van snelrecht op die datum, is het kennelijke oordeel van het hof dat de dagvaarding voor deze zitting vanwege dit verzet niet als ingetrokken had moeten worden beschouwd onbegrijpelijk, althans niet voldoende met redenen omkleed en ontbeert om de navolgende redenen een deugdelijke motivering.
Het is vast beleid, dat in het geval van de voorgestelde toepassing van snelrecht tijdens de voorgeleiding door de rechter-commissaris de vraag aan de verdediging wordt voorgelegd, alvorens de rechter-commissaris een beslissing over de vordering tot bewaring heeft genomen, of zij al dan niet akkoord gaan met snelrecht. Geeft de verdediging te kennen hiermee niet akkoord te gaan, dan mag erop worden vertrouwd dat de zaak niet op de voorgestelde snelrechtzitting zal worden behandeld, en zal de dagvaarding als niet uitgereikt worden beschouwd.
Blijkens het arrest in een eerdere zaak voor het gerechtshof Amsterdam (Hof Amsterdam, 21 december 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5306), heeft het hof Amsterdam in een eerder niet gepubliceerd geval, waarin niet anders geconcludeerd kan worden dan dat ook te laat hoger beroep moet zijn ingesteld vanwege hetzelfde gestelde vertrouwen dat indien verzet werd gecommuniceerd naar de R-C tegen toepassing van snelrecht de reeds uitgereikte dagvaarding als niet verzonden mocht worden beschouwd, wel degelijk de zaak terugverwezen opdat deze opnieuw door de rechtbank kon worden afgedaan.
Uit de summiere informatie in de wel gepubliceerde uitspraak die het gevolg is van hoger beroep tegen de inmiddels na terugverwijzing door de rechtbank gedane uitspraak, blijkt dat ook deze betrokkene was geschorst door de R-C, waarop zijn raadsman de rechter-commissaris daags later (op 16 maart 2012) informeerde niet met snelrecht op 26 maart 2012 akkoord te gaan. De zitting in deze door het hof genoemde zaak B vond desondanks doorgang bij de politierechter op 26 maart 2012. Op 17 april van hetzelfde jaar werd pas duidelijk dat de zitting doorgang had gevonden doordat de betrokkene gesignaleerd bleek te staan vanwege die veroordeling. Dit kwam aan het licht doordat betrokkene opnieuw voor een strafbaar feit (zaak A) was aangehouden. Het hof vermeldt dat het in die zaak B het verstekvonnis vernietigd heeft en de zaak heeft terugverwezen naar de rechtbank. Tevens is de gang van zaken, die door het hof uitdrukkelijk aannemelijk wordt geacht, reden om de straf te matigen in hoger beroep waarin inmiddels nog een zaak gevoegd is bij zaak B.
Voor de helderheid geef ik een ruim citaat weer uit de gepubliceerde uitspraak waaruit een en ander duidelijker naar voren komt.
‘Zaak A (feit 1 subsidiair)
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde vrijspraak bepleit en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De verdachte is op 12 maart 2012 aangehouden en was toen in bezit van een paspoort op naam van [naam 5] (zaak B). Op 15 maart 2012 is de voorlopige hechtenis van de verdachte onder een borgsom van € 15.000 door de rechter-commissaris geschorst. De raadsman heeft desgevraagd op 16 maart 2012 laten weten dat de verdediging niet met snelrecht akkoord ging. Aan de verdachte was intussen al wel voor de zitting van 23 maart 2012 een dagvaarding uitgereikt, maar de bedoeling was dat hij die als niet uitgereikt kon beschouwen als de raadsman niet akkoord ging met snelrecht. De zitting is op 23 maart 2012 toch doorgegaan. De politierechter was door de officier van justitie niet op de hoogte gesteld van voormelde voorgeschiedenis. De verdachte is bij verstek veroordeeld, de borgsom van € 15.000 is vervallen verklaard aan de Staat en de politierechter heeft de schorsing van de voorlopige hechtenis bevolen. Ten gevolge van voormeld verstekvonnis van de politierechter van 23 maart 2012 werd de verdachte gesignaleerd en is hij aangehouden op 17 april 2012 (in zaak A). In hoger beroep heeft het gerechtshof het vonnis in zaak B vernietigd en de zaak op de voet van artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering teruggewezen naar de rechtbank. De verdachte is derhalve buiten zijn schuld € 15.000 kwijtgeraakt, een beslissing, waartegen geen rechtsmiddel openstaat.
Aldus heeft de officier van justitie zozeer in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde — het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit — gehandeld dat sprake is van onrechtmatige bewijsgaring in zaak A onder 1 en de vondst van het paspoort op naam van [naam 1] van het bewijs moet worden uitgesloten.
Het hof overweegt als volgt.
Het door de raadsman bedoelde vormverzuim vond niet plaats bij het voorbereidend onderzoek, als bedoeld in artikel 359a Sv, maar in het onder zaak A ten laste gelegde feit, zodat het niet tot bewijsuitsluiting kan leiden. Het daartoe strekkende verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Wel vindt het hof in de door de raadsman geschetste en door het hof aannemelijk geachte gang van zaken aanleiding de op te leggen straf te matigen.’
[vet, JTT]
Dit bevestigt de gevestigde praktijk dat snelrechtzittingen geen doorgang vinden als de raadsman zich desgevraagd door de rechter-commissaris verzet tegen toepassing van snelrecht en dat in die gevallen de eventueel al uitgereikte dagvaarding als niet uitgereikt, dan wel als ingetrokken mag worden beschouwd.
Anders diende het ook geen enkel legitiem belang voor een rechter-commissaris de verdediging bij een voorgeleiding de vraag te stellen of zij akkoord zouden gaan met snelrecht of niet, alvorens een beslissing te nemen over de gevorderde bewaring.
Helaas is slechts de uitspraak waarin naar de gang van zaken verwezen wordt gepubliceerd, en niet de zaak waarin de zaak B wordt terugverwezen naar de rechtbank, maar er kan wel uit worden afgeleid dat het oordeel van het hof in het bestreden arrest jegens rekwirant anders is dan in deze soortgelijke B-zaak (met als parketnummer in eerste aanleg 13-650330-12), waarin het hof er wel degelijk vanuit gaat dat er als er verzet wordt kenbaar gemaakt tegen toepassing van snelrecht, er vanwege de beginselen van een behoorlijke procesorde, waaronder het vertrouwensbeginsel, door de verdediging vanuit mag worden gegaan dat deze geen doorgang zal vinden en dat onder die omstandigheden terugverwijzing naar het gerecht in eerste aanleg op zijn plaats is, ook al is de appeltermijn overschreden vanwege een dergelijke gang van zaken.
Daarom heeft het hof de B-zaak terecht terug verwezen naar de rechtbank, ook al kan het niet anders dan dat op het moment van instellen van hoger beroep de wettelijke hoger beroepstermijn van twee weken ten minste reeds met meer dan een week moet zijn overschreden, nu er in de B-zaak op 26 maart uitspraak gedaan was en de betrokkene hier niet eerder dan 17 april van op de hoogte geraakte. Het in de zaak van rekwirant kennelijk anders luidende oordeel van het hof dat de termijnoverschrijding onder soortgelijke omstandigheden niet verschoonbaar zou zijn geweest, terwijl het in de B-zaak wel tot die conclusie is gekomen, is ook hierdoor onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Tevens is voor het bestaan van het gerechtvaardigd vertrouwen bij de verdediging dat de zitting van de baan was vanwege het verzet indicatief dat tevens de rechter-commissaris en de reclassering er vanuit zijn gegaan dat de snelrechtzitting bij de politierechter geen doorgang zou vinden, maar dat de zaak na afronden van de reclasseringsrapportage en nadat mogelijke DNA-sporen nader zouden zijn onderzocht.
Het proces-verbaal van bevindingen van 18 januari 2017 (PL100-2017012638) bevat immers de opmerking ‘Voor het sporenonderzoek is forensische opsporing in kennis gesteld en aangevraagd’. De verdediging vertrouwde er ook hierdoor op dat de aanwezige sporen eerst nader onderzocht werden, alvorens de zaak behandeld zou worden en heeft om die reden gewacht met nadere onderzoekswensen tot die resultaten bekend gemaakt zouden worden. Het is een feit van algemene bekendheid dat sporenonderzoek door het NFI aan een langere termijn dan 1 week gebonden is.
Het hof heeft miskend dat de termijnoverschrijding in dit specifieke geval verschoonbaar was, nu de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarvan het vertrouwensbeginsel een belangrijk deel uit maakt, geschonden waren en de dagvaarding wel degelijk als niet uitgereikt diende te worden beschouwd.
Verzuim van de politierechter tot schorsing van het onderzoek
Opgemerkt wordt nog dat de politierechter ten onrechte verzuimd heeft tot schorsing van de behandeling over te gaan, nu zowel rekwirant als raadsvrouw afwezig waren en uit het proces-verbaal van de rechter-bleek van verzet tegen snelrecht, aangezien de raadsvrouw verhinderd was op de voorgestelde datum en nu hieruit ook bleek dat de rechter-commissaris nader onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden van rekwirant noodzakelijk achtte alvorens de zaak inhoudelijk te behandelen en hiertoe de reclassering op 19 januari 2017 opdracht gaf binnen 12 weken een rapport op te stellen. En nu ook het in het dossier aangekondigde sporenonderzoek niet was afgerond. En het ook hierdoor de vraag was of de zaak zich leende voor snelrecht.
Duidelijk moet aan de politierechter zijn geweest, gezien de stukken van de voorgeleiding op 19 januari 2017, dat er mogelijk verwarring was ontstaan bij rekwirant over het tijdstip en behandeling van de zitting, ondanks uitreiking van de dagvaarding in persoon. Dit had voldoende aanleiding moeten geven tot op zijn minst nader onderzoek hiernaar, door bijvoorbeeld aanstonds telefonisch contact op te nemen met het kantoor van de raadsvrouw dat door de rechtbank aan rekwirant was toegevoegd, alvorens tot inhoudelijke behandeling over te gaan en verstek te verlenen.
In opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is wetenschappelijk onderzoek gedaan naar snelrecht en supersnelrecht. Hierin is geconcludeerd dat de invulling hiervan in Nederland varieert, maar dat voor snelrecht de volgende zaken in aanmerking komen:
‘A. Uitgangspunten bij de toepassing van snelrecht en supersnelrecht
Het toepassen van supersnelrecht en snelrecht mag geen afbreuk doen aan de zorgvuldigheid van het strafproces. Logistiek en dossiervorming dienen op orde te zijn om aanhoudingen ter zitting te voorkomen en de zittingsruimte goed te benutten. OM, rechter en verdediging moeten tijdig voor de zitting de beschikking hebben over een compleet strafdossier. In verband met de korte termijn tussen aanhouding en behandeling ter zitting moet het gaan om bewijstechnisch relatief eenvoudige zaken.
Om supersnelrecht of snelrecht te kunnen toepassen dient aan de volgende voorwaarden te zijn voldaan.
- •
Naar aard en omvang zijn het zaken waarbij de politie in staat is om in korte tijd een volledig opsporingsonderzoek uit te voeren en af te sluiten.[…]
Uit de doelstelling van het (super)snelrecht en deze voorwaarden volgt concreet dat het om zaken gaat waarin:
- •
Voorlopige hechtenis kan worden gevorderd (geval en grond aanwezig).
- •
Onvoorwaardelijke gevangenisstraf te verwachten is (art. 67a lid 3 WvSv).
- •
Geen deskundigenrapport of voorlichtingsrapportage behoeft te worden opgesteld.’
(Evaluatie Supersnelrecht, Van Weerden M.J., Benschop A., Liebregts N., Blom T. & Korf D.J. in opdracht van het WODC van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, (2016); Amsterdam: Rozenberg Publishers, p. 138.[vet, JTT])
Uit voorgaande blijkt dat de zaak van rekwirant zich niet leende voor snelrecht, aangezien niet aan de basisvoorwaarden hiertoe was voldaan. Hij was immers op vrije voeten gesteld vanwege zijn persoonlijke omstandigheden, mede waardoor het niet bij voorbaat te verwachten was dat onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou worden opgelegd. En naar zijn persoonlijke omstandigheden was ook nog nader onderzoek door de reclassering nodig volgens de rechter-commissaris. Bovendien zou het volledige opsporingsonderzoek door tussenkomst van het NFI nog op zich laten wachten.
Daarnaast benoemde de raadsvrouw al bij de voorgeleiding een aantal aspecten van het bewijs die nader onderzoek behoeften en op zijn minst twijfel opriepen over de (mate van) betrokkenheid van rekwirant, die later in de appelmemorie nader in onderzoekswensen vertaald werden, aangezien de door de recherche in het voorgeleidingsproces-verbaal aangekondigde opsporingshandelingen kennelijk geen navolging gekregen hebben.
Ook daarmee heeft de politierechter ten onrechte onvoldoende rekening mee gehouden. Ook hierdoor zijn de belangen van rekwirant onvoldoende in acht genomen en is rekwirant een eerlijk proces is ontnomen.
Door te oordelen dat er geen sprake was van verschoonbare termijnoverschrijding, is het hof niet eens toegekomen aan de beantwoording van de vraag of de rechter die de zaak in eerste aanleg behandelde, onvoldoende oog heeft gehad voor het recht van rekwirant op een eerlijk proces en het recht van rekwirant zich effectief te verdedigen en op zijn proces aanwezig te zijn of zich te laten verdedigen door een gemachtigd raadsman.
Was het hof wel aan de beantwoording van deze vraag toegekomen, dan had de conclusie dat dit niet het geval geweest is voor de hand gelegen, gezien het essentiële belang van het aanwezigheidsrecht.
Juridisch kader artikel 6 EVRM
Het is vaste jurisprudentie van het EHRM dat afstand van een recht dat wordt gegarandeerd onder artikel 6 EVRM ondubbelzinnig dient te zijn. Het recht van een verdachte om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn strafzaak is een essentieel voorschrift van artikel 6 EVRM (zie bijvoorbeeld EHRM Sejdovic v Italië, 1 maart 2006, Appl. nr. 56581/00, Judgments and decisions 2006-II, punt 84).
In Medenica v Zwitserland, 14 juni 2001, Appl. nr. 20491/92, oordeelde het EHRM als volgt:
- ‘54.
The Court has previously stated that it is of capital importance that a defendant should appear, both because of his right to a hearing and because of the need to verify the accuracy of his statements and compare them with those of the victim — whose interests need to be protected — and of the witnesses. The legislature must accordingly be able to discourage unjustified absences […]. Proceedings that take place in the accused's absence will not of themselves be incompatible with the Convention if the accused may subsequently obtain, from a court which has heard him, a fresh determination of the merits of the charge […].
- 55.
The Contracting States enjoy a wide discretion as regards the choice of the means calculated to ensure that their legal systems are in compliance with the requirements of Article 6, while at the same time preserving their effectiveness. The Court's task is to determine whether the result called for by the Convention has been achieved. As the Court pointed out in Colozza, the resources available under domestic law must be shown to be effective where a person ‘charged with a criminal offence’ has neither waived his right to appear and to defend himself nor sought to escape trial […].’
En in Sejdovic v Italië, 1 maart 2006, Appl. nr. 56581/00, oordeelde het EHRM:
‘the duty to guarantee the right of a criminal defendant to be present in the courtroom — either during the original proceedings or in a retrial — ranks as one of the essential requirements of Article 6’ (punt 84)
- 86.
‘Neither the letter nor the spirit of Article 6 of the Convention prevents a person from waiving of his own free will, either expressly or tacitly, the entitlement to the guarantees of a fair trial […]. However, if it is to be effective for Convention purposes, a waiver of the right to take part in the trial must be established in an unequivocal manner and be attended by minimum safeguards commensurate to its importance […]. Furthermore, it must not run counter to any important public interest […].’1.
In Daud v. Portugal (EHRM, 21 april 1998, appl. nr. 22600/93, punt 42) oordeelde het EHRM dat er omstandigheden zijn waarin de rechter op eigen initiatief een zitting kan aanhouden, als er geen advocaat is die de verdachte effectief bijstand verleent. Daarbij is het niet noodzakelijk, aldus het EHRM, dat een rechter hierbij wacht op een bericht van de als advocaat van de betrokkene bekend staande advocaat zelf dat deze niet in staat is om een verdachte bij te staan in een strafproces.
Toelichting bij artikel 372 WvSv
In aantekening 4 bij artikel 372 WvSv in Tekst & Commentaar Wetboek van Strafvordering, 10e druk, Kluwer, 2013, wordt een soortgelijke conclusie getrokken onder verwijzing naar Daud v. Portugal:
‘Uit de tekst van het artikel volgt dat de politierechter een schorsing pas hoeft te overwegen indien de verdachte daartoe een verzoek doet. Gelet op de verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM, zal de politierechter zich echter niet altijd passief kunnen opstellen. Indien schorsing noodzakelijk is voor de realisering van een in art. 6 EVRM genoemde waarborg, dient de politierechter ook ambtshalve schorsing te overwegen (vgl. EHRM 21 april 1998 (Daud v. Portugal […], § 42). Het verzoek hoeft dan ook niet altijd expliciet te zijn geformuleerd: het kan voorkomen dat de rechter het door de verdachte gestelde moet interpreteren als een verzoek tot uitstel in het belang van de verdediging […], Dit geldt uiteraard des te meer indien de verdachte geen rechtsbijstand heeft.’
Juist door de uitdrukkelijke mededeling van de raadsvrouw in de voorgeleidingsstukken die de politierechter voorhanden gehad moet hebben, dat zij zich verzette tegen toepassing van snelrecht en tevens verhinderd was op de voorgestelde datum, had nader onderzoek naar de oorzaak van de afwezigheid van zowel rekwirant als zijn raadsvrouw voor de hand gelegen en eveneens gezien de omstandigheid dat nader onderzoek geboden was, uitstel van de behandeling verleend moeten worden.
Ten onrechte is het hof aan de beoordeling van deze materie niet toegekomen, vanwege het oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was.
Belang bij cassatie
Rekwirant heeft belang bij cassatie, aangezien terugverwijzing zou betekenen dat er met zijn persoonlijke omstandigheden en verdedigingswensen voldoende rekening kan worden gehouden en hij zich inhoudelijk kan verdedigen tegen de beschuldigingen.
Op dit moment bevindt hij zich in een traject voor een woning, die hij reeds toegekend heeft gekregen. Hij zal deze woning verliezen als hij langer dan 21 dagen vast komt te zitten. Dus bij het moeten uitzitten van de opgelegde gevangenisstraf, zal het snel bergafwaarts met hem gaan. Ook gezien er sinds deze veroordeling geen veroordelingen meer zijn geweest voor strafbare feiten, is de kans groot dat bij een nieuwe inhoudelijke behandeling zal worden afgezien van het opleggen van een dusdanige vrijheidsstraf als in eerste aanleg.
Conclusie
Het oordeel van het hof dat in de zaak van rekwirant niet verschoonbaar de beroepstermijn zou zijn overschreden, is onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk, in het bijzonder omdat hetzelfde hof er in een eerdere uitspraak blijk van heeft gegeven er een andere opvatting op na te houden in een zaak waarin om precies dezelfde reden eveneens pas hoger beroep is ingesteld op een later moment dan wettelijk toegestaan. Daarin is dit terecht wel verschoonbaar geacht.
Het hof heeft ten onrechte geoordeeld dat gezien het feit dat de dagvaarding in persoon was uitgereikt, het er voor zou moeten worden gehouden dat de overschrijding van de beroepstermijn derhalve niet verschoonbaar geacht moest worden. Dat kan in zijn algemeenheid wellicht de stelregel zijn, maar niet onder voornoemde omstandigheden die maakten dat de verdediging er vanuit mocht gaan dat de snelrecht zitting geen doorgang zou vinden en de voorgestelde dagvaarding als niet uitgereikt mocht worden beschouwd.
Daarom is het eveneens onbegrijpelijk dat het hof voorbij is gegaan aan het argument dat de politierechter ten onrechte heeft afgezien van schorsing van het onderzoek ter terechtzitting om te waarborgen dat rekwirant of een gemachtigd raadsman gebruik zouden kunnen maken van het aanwezigheidsrecht en nader onderzoek kon verzoeken en bij veroordeling een gepaste straf opgelegd zou kunnen worden die voldoende rekening zou houden met zijn persoonlijke omstandigheden.
Rekwirant is een zorgvuldig proces en een zorgvuldige afweging van zijn belangen onthouden en tevens een effectieve verdediging in feitelijke aanleg. Daarom is artikel 6 EVRM geschonden en tevens het vertrouwensbeginsel.
Onder voorgaande omstandigheden kan het er immers niet voor worden gehouden dat rekwirant moet worden geacht vrijwillig en ondubbelzinnig te hebben afgezien van aanwezigheid op zijn proces in eerste aanleg en bovendien van het machtigen van zijn raadsvrouw, terwijl deze door de rechtbank middels een last was toegevoegd om de verdediging te voeren in deze zaak.
Voor zover het voorgaande betoog in feitelijke aanleg niet is aangevoerd, neemt dat niet weg dat het hof het recht ook ambtshalve op de juiste wijze had toe te passen en zijn beslissingen ter zake volgens de eisen van de wet diende te motiveren.
Als gevolg van het voorgaande behoort de bestreden uitspraak te worden vernietigd met verwijzing of terugverwijzing van de zaak opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
Hoogachtend,
J.P.W. Temminck Tuinstra
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑07‑2018
Vgl. ook EHRM, Haralampiev v Bulgarije, 24 april 2012, appl. nr. 29648/03, punt 32.