Zie HR 22 februari 2005, LJN AR3700. Deze plicht ligt thans besloten in het bepaalde in art. 359 lid 2 Sv.
HR, 12-10-2010, nr. 08/03636
ECLI:NL:HR:2010:BL7694
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-10-2010
- Zaaknummer
08/03636
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BL7694
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BL7694, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL7694
ECLI:NL:HR:2010:BL7694, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑10‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL7694
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2010/585 met annotatie van Y. Buruma
NbSr 2010/347
Conclusie 12‑10‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de Politierechter te Breda van 3 juli 2007 waarbij verdachte wegens ‘Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B van de Opiumwet gegeven verbod’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
2.
Namens verdachte hebben mr. G.P.Hamer en B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel bevat de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep, althans dat 's Hofs motivering van die beslissing niet begrijpelijk is, nu het Hof zonder meer is voorbijgegaan aan de door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep ter verontschuldiging voor de termijnoverschrijding gestelde omstandigheid dat hij ter terechtzitting van de Politierechter heeft meegedeeld dat hij in hoger beroep ging, en dat de Politierechter hem er vervolgens niet op heeft gewezen dat dit, anders dan hij dacht, niet de juiste wijze van aanwending van het rechtsmiddel was.
4.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 augustus 2008 in:
‘U houdt mij voor dat ik door de politierechter ben veroordeeld op 3 juli 2007. Ik was daar toen aanwezig. U houdt mij voor dat ik op 24 januari 2008 hoger beroep heb ingesteld. Dat zou kunnen. Ik stond gelijktijdig met anderen terecht en de politierechter ging alle verdachten af met de vraag of zij afstand deden van hun recht op het instellen van hoger beroep. Ik heb gezegd dat ik in hoger beroep ging. Ik dacht dat dit toereikend was. Later heb ik contact opgenomen met mijn raadsman. Toen bleek dat het voorgaande onvoldoende was. Vervolgens heb ik alsnog hoger beroep ingesteld.’
5.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het bestreden arrest in:
‘Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Volgens artikel 408, eerste lid, aanhef en onder b., van het Wetboek van Strafvordering moet in een geval als het onderhavige, waarin verdachte is verschenen op de terechtzitting in eerste aanleg, het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak van de eerste rechter. Op 3 juli 2007 heeft de eerste rechter einduitspraak gedaan.
Nu het hoger beroep na het verstrijken van die termijn, namelijk eerst op 24 januari 2008, is ingesteld, kan verdachte daarin niet worden ontvangen.’
6.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat indien duidelijk en gemotiveerd verweer is gevoerd dat een termijn voor het instellen van een rechtsmiddel verontschuldigbaar is overschreden, de rechter verplicht is bij de verwerping daarvan die beslissing uitdrukkelijk en met redenen omkleed te nemen.1.
7.
Hetgeen door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden aangemerkt dan als een verweer ertoe strekkende dat de termijnoverschrijding bij het instellen van hoger beroep verontschuldigbaar is. Daarbij neem ik in aanmerking dat verdachte geen rechtskundige bijstand genoot en derhalve aan de wijze waarop hij zijn verweer heeft ingekleed geen al te hoge eisen mogen worden gesteld.
8.
Het Hof heeft blijkens zijn arrest vorenbedoeld verweer verworpen, doch heeft nagelaten deze beslissing met redenen te omkleden. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
9.
De vraag is of dit verzuim tot cassatie dient te leiden. Dat zal niet het geval zijn indien hetgeen de verdachte ter zake heeft gesteld nimmer zou kunnen leiden tot de conclusie dat de verdachte verschoonbaar te laat hoger beroep heeft ingesteld.
10.
Maatstaf voor de vraag of de termijnoverschrijding verontschuldigbaar is, is of sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan vóór het verstrijken van de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte of diens raadsman de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn nog niet is aangevangen dan wel op een later tijdstip aanvangt dan uit de wettelijke regeling voortvloeit (vgl. HR 4 mei 2004, LJN AO5706, NJ 2004, 462).
11.
Uitgaande van hetgeen de verdachte heeft gesteld wordt het onderhavige geval hierdoor gekenmerkt dat de verdachte terecht stond gelijktijdig met anderen, de verdachte ter terechtzitting niet werd bijgestaan door een advocaat, de Politierechter alle verdachten vroeg of zij afstand deden van hun recht op het instellen van hoger beroep en verdachte op die vraag heeft gezegd dat hij in hoger beroep ging.
12.
In HR 22 februari 2005, LJN AR3700 oordeelde de Hoge Raad in een geval waarin de verdachte ter terechtzitting van de Politierechter voor het requisitoir had verklaard ‘Ik ga in hoger beroep’:
‘Reeds daarom kon de verdachte aan het gestelde uitblijven van een reactie van de Politierechter op die mededeling niet de gevolgtrekking verbinden dat daadwerkelijk hoger beroep was ingesteld. Daarom is de overschrijding van de wettelijke termijn bij de latere, daadwerkelijke aanwending van het rechtsmiddel niet verontschuldigbaar.’
13.
In het onderhavige geval moet er in cassatie van worden uitgegaan dat de Politierechter eveneens niet heeft gereageerd op verdachtes mededeling dat hij in hoger beroep ging. Daarmee is mijns inziens in bovengenoemd arrest nog niet beslist dat ook in een geval waarin een verdachte op de vraag of hij afstand doet van hoger beroep meedeelt dat hij in hoger beroep gaat, de verdachte uit het achterwege blijven van enige reactie van de Politierechter op die mededeling niet mag afleiden dat die mededeling voldoende was om hoger beroep in te stellen. Weliswaar spreekt de Hoge Raad van ‘reeds daarom’ maar daarmee is nog niet gezegd dat het achterwege blijven van een reactie van de Politierechter op bedoelde mededeling nimmer tot een verschoonbare termijnoverschrijding kan leiden. Zou dat het geval zijn, dan had de Hoge Raad dat zonder meer tot uitdrukking kunnen brengen. Voor een geval als het onderhavige komt daar nog bij dat gelet op de aan het arrest van de Hoge Raad ten grondslag liggende casus niet onder ogen behoefde te worden gezien hoe het rechtens zou zijn als bedoelde mededeling was gedaan als reactie op de vraag of de verdachte afstand deed van hoger beroep.
14.
In mijn conclusie bij laatstgenoemd arrest onder 8 – 13, waarnaar ik kortheidshalve verwijs, heb ik uiteengezet dat in mijn ogen uit het bepaalde in art. 364 lid 1 Sv de plicht voortvloeit dat de Politierechter de verdachte, die niet is voorzien van rechtsbijstand, op de hoogte stelt van de juiste aanwending van het rechtsmiddel wanneer hij reden heeft te veronderstellen dat daarover bij de verdachte misverstand bestaat, zoals (mogelijk) in geval de verdachte ter terechtzitting na de Rechtsmittelbelehrung aankondigt in hoger beroep te gaan. Daarin ligt besloten dat indien de verdachte van een dergelijk misverstand blijk geeft, het ontbreken van een reactie van de Politierechter de termijnoverschrijding doorgaans verschoonbaar zal doen zijn zoals dat ook het geval is wanneer de griffier een brief van een verdachte ten onrechte niet opvat als een tot hem gerichte schriftelijke volmacht tot het aanwenden van een rechtsmiddel. In dat geval wordt de verdachte beschermd tegen gebrek aan — in hedendaagse termen — klantvriendelijkheid van de overheid, zoals ook indien de brief is gezonden naar het parket en daar tijdig is binnengekomen doch niet tijdig wordt doorgezonden naar de griffie.2.
15.
In de toelichting op het middel wordt opgemerkt dat de omstandigheid dat niet de verdachte maar de Politierechter ter terechtzitting het laten varen van de mogelijkheid van hoger beroep ter sprake bracht, verdachtes misverstand over het instellen van hoger beroep ter terechtzitting verschoonbaar maakt. Deze opmerking acht ik niet zonder grond. Doorgaans pleegt aan de vraag of men afstand wil doen van hoger beroep de mededeling vooraf te gaan dat men veertien dagen de tijd heeft voor hoger beroep. Als men vervolgens de gelegenheid krijgt afstand te doen van hoger beroep ligt dan de veronderstelling niet voor de hand dat op dezelfde wijze, dus bij enkele mondelinge mededeling, in hoger beroep kan worden gegaan? Wie is ingevoerd in het justitieel bedrijf — dat kan ook voor een verdachte gelden — weet natuurlijk beter, maar kan de onervaren verdachte door hem de mogelijkheid te bieden ter terechtzitting afstand te doen niet licht op het verkeerde been worden gezet? Voor hem zal niet duidelijk zijn dat louter uit overwegingen van justitiële efficiency — en niet om de verdachte een gang naar de griffie te besparen — ter terechtzitting de mogelijkheid wordt geboden afstand van een rechtsmiddel te doen.
16.
Uit een oogpunt van rechtszekerheid dient een regeling van rechtsmiddelen helder te zijn en zal aan die regeling zonder meer de hand moeten worden gehouden. Toch kost het (ook) professionals moeite die regeling na te leven. Raadslieden stellen bij brief, houdende een volmacht aan de griffier tot het aanwenden van een rechtsmiddel, hoger beroep in terwijl de wet daarin niet voorziet, de wetgever schrijft niettemin dat dat wel kan zonder zich te bekreunen over de voorwaarden waaronder dit zou moeten kunnen (vgl. HR 22 december 2009, LJN BJ7810). In een dergelijke situatie, waarin professionals uit verschillende sectoren van het justitieel bedrijf laten blijken de wet niet te kennen, past het niet aan de verschoonbaarheid van bij een verdachte gerezen misverstanden over de inhoud van de wettelijke regeling hoge eisen te stellen. Is er ècht van een ter terechtzitting gerezen misverstand als door verdachte aangevoerd sprake geweest en is dat niet geredresseerd dan zou de termijnoverschrijding tegen de achtergrond van een voor een leek verwarrende, door de rechter ter sprake gebrachte regeling — afstand van hoger beroep kan bij enkele mondelinge mededeling, instellen van hoger beroep niet — in mijn ogen in beginsel verschoonbaar zijn.
17.
Ik heb mij nog afgevraagd of bij het volgens de verdachte gerezen misverstand ook een rol kan hebben gespeeld dat de verdachte gezien zijn nationaliteit en woonplaats — verdachte is Belg en woont in België — kan zijn uitgegaan van de wijze waarop in België hoger beroep kan worden ingesteld. Dat is niet het geval. Het Belgische strafprocesrecht kent niet het afstand doen van een rechtsmiddel ter terechtzitting, een rechtsmiddel kan alleen worden ingesteld ter griffie (art. 203 en 203bis Belgisch WvSv).
18.
Het voorgaande brengt mij tot de slotsom dat niet op voorhand kan worden gezegd dat het beroep op verschoonbare termijnoverschrijding moet falen. Er is feitelijk onderzoek nodig, onder meer naar de vraag of er inderdaad sprake is van een gerezen misverstand en de verdachte dus geen spijtoptant is die aanvankelijk heeft afgezien van hoger beroep en daar later op is teruggekomen, en of de verdachte gezien zijn eerdere ervaringen met justitie3. niet beter wist.
19.
Het middel slaagt.
20.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
21.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑10‑2010
Zie bijv. HR 23 juni 1987, NJ 1988, 352, HR 28 februari 2006, LJN AU8094, NJ 2006, 180 en HR 13 juni 2006, LJN AW3629.
Het Uittreksel Justitiële Documentatie betreffende verdachte, gedateerd 7 juli 2008, houdt in dat verdachte op 17 mei 2005 door de Politierechter in de Rechtbank te Breda is veroordeeld, welke uitspraak op 17 mei 2005 onherroepelijk is geworden. Of hij ervan op de hoogte was hoe hij hoger beroep moest instellen blijkt daaruit niet.
Uitspraak 12‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid in h.b. De HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN AR3700 m.b.t. de responsieplicht van de rechter bij een duidelijk en gemotiveerd verweer aangaande verontschuldigbare termijnoverschrijding. Hetgeen door verdachte is aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een zodanig verweer waarop het Hof heeft verzuimd te responderen. De HR merkt daarbij nog op dat het Hof bij de beoordeling van het verweer had behoren te betrekken dat verdachte in e.a. niet door een rm werd bijgestaan en voorts dat de wet er niet in voorziet dat een verdachte die t.o.v. de Pr verklaart dat hij het rechtsmiddel wenst aan te wenden, door die rechter wordt ingelicht omtrent de formaliteiten die daartoe moeten worden vervuld.
12 oktober 2010
Strafkamer
nr. 08/03636
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 augustus 2008, nummer 20/000276-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, niet-ontvankelijk heeft verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.
2.2. De stukken van het geding houden het volgende in:
(i) op 22 mei 2007 is de inleidende dagvaarding om op 3 juli 2007 ter terechtzitting van de Politierechter terecht te staan aan de verdachte in persoon uitgereikt;
(ii) op 3 juli 2007 is de verdachte op de terechtzitting van de Politierechter verschenen;
(iii) de Politierechter heeft op die terechtzitting het onderzoek gesloten, terstond mondeling vonnis gewezen en de verdachte veroordeeld ter zake van - kort gezegd - hennepteelt;
(iv) op 24 januari 2008 is door de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het hiervoor genoemde vonnis.
2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof houdt het volgende in:
"Op vragen van de voorzitter verklaart de verdachte als volgt.
U houdt mij voor dat ik door de politierechter ben veroordeeld op 3 juli 2007. Ik was daar toen aanwezig. U houdt mij voor dat ik op 24 januari 2008 hoger beroep heb ingesteld. Dat zou kunnen. Ik stond gelijktijdig met anderen terecht en de politierechter ging alle verdachten af met de vraag of zij afstand deden van hun recht op het instellen van hoger beroep. Ik heb gezegd dat ik in hoger beroep ging. Ik dacht dat dit toereikend was. Later heb ik contact opgenomen met mijn raadsman. Toen bleek dat het voorgaande onvoldoende was. Vervolgens heb ik alsnog hoger beroep ingesteld."
2.4. Het bestreden arrest houdt het volgende in:
"Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Volgens artikel 408, eerste lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering moet in een geval als het onderhavige, waarin verdachte is verschenen op de terechtzitting in eerste aanleg, het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak van de eerste rechter. Op 3 juli 2007 heeft de eerste rechter einduitspraak gedaan.
Nu het hoger beroep na het verstrijken van die termijn, namelijk eerst op 24 januari 2008, is ingesteld, kan verdachte daarin niet worden ontvangen.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep."
2.5. Indien duidelijk en gemotiveerd het verweer is gevoerd dat een termijn voor het instellen van een rechtsmiddel verontschuldigbaar is overschreden, is de rechter verplicht bij verwerping daarvan die beslissing uitdrukkelijk en met redenen omkleed te nemen (vgl. HR 22 mei 2005, LJN AR3700).
2.6. Hetgeen door de verdachte is aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een zodanig verweer. Het Hof heeft dat verweer verworpen, maar het heeft nagelaten in dit opzicht een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing te geven. Voor zover het middel daarover klaagt, is het gegrond.
Opmerking verdient nog het volgende. Bij de beoordeling van het onderhavige verweer had het Hof behoren te betrekken dat de verdachte in eerste aanleg niet door een raadsman werd bijgestaan en voorts dat de wet er niet in voorziet dat een verdachte die, nadat hem op de voet van art. 381 Sv de gelegenheid is geboden om afstand te doen van het openstaande rechtsmiddel, ten overstaan van de politierechter verklaart dat hij het rechtsmiddel wenst aan te wenden, door die rechter wordt ingelicht omtrent de formaliteiten die daartoe moeten worden vervuld.
2.7. Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 oktober 2010.