HR, 28-02-2006, nr. 00394/05
ECLI:NL:PHR:2006:AU8094
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-02-2006
- Zaaknummer
00394/05
- LJN
AU8094
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU8094, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑02‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8094
ECLI:NL:PHR:2006:AU8094, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑02‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU8094
- Vindplaatsen
NbSr 2006/117
Uitspraak 28‑02‑2006
Inhoudsindicatie
1. Brief verdachte volmacht instellen rechtsmiddel ex art. 450.1.b Sv. 2. Aanwezigheidsrecht. Ad 1. De griffier had de brief van verdachte van 20-7-02 aan het arrondissementsparket met de mededeling dat hij appèl wilde instellen moeten beschouwen als een bijzondere volmacht a.b.i. art. 450.1.b Sv. Ad 2. I.c. zijn de reclassering - die n.a.v. een kennisgeving van het CJIB contact opnam met verdachte - en verdachte ervan uitgegaan dat het vs van de PR onherroepelijk was, in verband waarmee verdachte met de uitvoering van de opgelegde werkstraf is begonnen. Verdachte heeft gedwaald omtrent de onherroepelijkheid van dat vs. Dat kan hem echter niet worden toegerekend omdat de kennisgeving van het CJIB met, naar achteraf is gebleken, een onjuiste inhoud, afkomstig was van een overheidsinstantie die namens het OM rechterlijke beslissingen uitvoert. Op die kennisgeving is verdachte - evenals de reclassering in het kader van haar taak bij de tenuitvoerlegging van werkstraffen - klaarblijkelijk afgegaan. Uit het voorgaande vloeit voort dat - gelet op na de behandeling van de zaak in appèl bekend geworden gegevens - verdachte vanaf eind 2002 ervan uitging dat, in weerwil van hetgeen uit een brief van de griffier van 9-8-02 zou kunnen worden afgeleid, geen behandeling van zijn zaak in appèl meer zou plaatsvinden die tot een wijziging van de veroordeling in eerste aanleg zou kunnen leiden. Die dwaling van verdachte is terug te voeren op onjuiste - latere - informatie van het CJIB en is deze verschoonbaar. Onder die omstandigheden kan - nu verder niet blijkt dat verdachte op de hoogte is gekomen van de appèldagvaarding - niet worden aangenomen dat verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om bij de behandeling van zijn zaak in appèl aanwezig te zijn. Verdachte was er immers zelfs niet (meer) op bedacht dat er nog een behandeling in appèl zou plaatsvinden. In aanmerking genomen het grote belang van het recht van verdachte om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn met name bij de behandeling in appèl waar fouten die in de eerste aanleg zijn gemaakt, kunnen worden hersteld, brengt het vorenoverwogene mee dat verdachte, gelet op art. 6.1 EVRM, de mogelijkheid dient te hebben om zijn zaak alsnog in hoger beroep in zijn tegenwoordigheid te doen behandelen.
28 februari 2006
Strafkamer
nr. 00394/05
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 mei 2003, nummer 22/003523-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 19 april 2001 - de verdachte ter zake van 1. primair, 2. primair, 3. primair en 4. primair "opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T. Trotman, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de zaak in hoger beroep ten onrechte buiten de aanwezigheid van de verdachte is afgedaan.
3.2. De verdachte is op 19 april 2001 door de Politierechter ter zake van "opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd" bij verstek veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
3.3. Voor wat betreft het instellen van het hoger beroep tegen dat vonnis door de verdachte houden de stukken het volgende in:
(i) op 9 juli 2002 is de mededeling van de uitspraak van de Politierechter aan de verdachte in persoon uitgereikt;
(ii) op 20 juli 2002 heeft de verdachte een brief geschreven aan het arrondissementsparket te 's-Gravenhage met de mededeling dat hij hoger beroep wilde aantekenen tegen het vonnis van de Politierechter. In die brief heeft de verdachte als adres [a-straat 1] te [plaats] opgegeven;
(iii) bij schrijven van 9 augustus 2002 heeft de Griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage aan de verdachte medegedeeld dat het instellen van hoger beroep alleen mogelijk is door (a) het persoonlijk laten opmaken van een akte van hoger beroep aan de centrale balie van het Paleis van Justitie te 's-Gravenhage of (b) door een door de verdachte gemachtigd persoon dan wel (c) door het opsturen van een aangetekende brief aan de strafgriffie. Verder werd aangegeven dat de datum van de reeds ontvangen brief van 20 juli 2002 zou worden beschouwd als de datum van het instellen van het hoger beroep, maar dat op een van de drie aangegeven wijzen het beroep rechtsgeldig gemaakt diende te worden, bij gebreke waarvan de verdachte de kans liep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Afsluitend werd aangegeven dat indien de verdachte niet binnen drie weken na dagtekening van deze brief zou hebben gereageerd de reeds ontvangen brief ter behandeling aan het Gerechtshof zou worden gezonden;
(iv) bij aangetekend schrijven van 21 augustus 2002, ter griffie ontvangen op 2 september 2002, heeft de verdachte aan de oproep in de brief van 9 augustus 2002 voldaan.
Aldus heeft de verdachte, naar ook het Hof heeft aangenomen, tijdig hoger beroep ingesteld. Daarbij verdient opmerking dat de Griffier reeds de brief van de verdachte van 20 juli 2002 had moeten beschouwen als een bijzondere volmacht als bedoeld in art. 450, eerste lid aanhef en onder b, Sv.
3.4. De dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 16 mei 2003 is, nadat deze tevergeefs was aangeboden op het door de verdachte bij het instellen van het hoger beroep opgegeven adres [a-straat 1] te [plaats], tijdig uitgereikt aan de Griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage, waarna op dezelfde dag de dagvaarding als gewone brief is verzonden naar genoemd adres. Tevens is een dagvaarding aan die Griffier betekend op de voet van art. 588, eerste lid onder b sub 3° (oud) Sv. De aan de akten van uitreiking gehechte GBA-overzichten van onderscheidenlijk 3 april en 22 april 2003 houden ten aanzien van de verdachte in: "Vanaf: 19-3-2001 vertrokken naar land onbekend." De appèldagvaarding is dus rechtsgeldig betekend. Het Hof heeft de verdachte bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden.
3.5.1. Bij de stukken van het geding bevindt zich een "Retourzending Afloopbericht Werkstraf" van 5 december 2003, afkomstig van de Reclassering Nederland Amsterdam Oost/ Gooi Vecht, welk stuk is gericht aan het CJIB, Afdeling LCA/Taakstrafffen.
3.5.2. Dat stuk, dat betrekking heeft op de aan de verdachte bij voormeld vonnis van de Politierechter opgelegde taakstraf van 240 uren, houdt zakelijk weergegeven onder meer in dat:
(i) het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) op 12 september 2002 de taakstraf van de verdachte heeft aangemeld bij de Stichting Reclassering Nederland, waarbij "het toegezonden vonnis vermeldt datum onherroepelijk: 9 juli 2002";
(ii) nadat de verdachte omstreeks 14 november 2002 een "vroeghulp gesprek" had gehad met de reclassering, op 27 maart 2003 het intakegesprek heeft plaatsgevonden;
(iii) de verdachte op 28 april 2003 de eerste werkzaamheden in het kader van de werkstraf heeft verricht, en dat hij in november 2003 in totaal 168 uren had gewerkt;
(iv) na een bericht van het CJIB aan de reclassering waarin wordt verzocht de werkstraf stop te zetten "omdat er tijdig hoger beroep is ingesteld in de onderhavige zaak", de werkzaamheden zijn beëindigd;
(v) de verdachte zich tijdens de werkstraf heeft gehouden aan de afspraken die hij met de reclassering had gemaakt.
3.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat de reclassering en de verdachte met wie deze naar aanleiding van de kennisgeving van het CJIB van 12 september 2002 contact heeft gezocht, ervan zijn uitgegaan dat het vonnis van de Politierechter onherroepelijk was geworden, in verband waarmee de verdachte met de uitvoering van de opgelegde werkstraf is begonnen. De verdachte heeft dus gedwaald omtrent de onherroepelijkheid van dat vonnis. Dat kan hem echter niet worden toegerekend omdat meerbedoelde kennisgeving van het CJIB met, naar achteraf is gebleken, een onjuiste inhoud, afkomstig was van een overheidsinstantie die namens het openbaar ministerie rechterlijke beslissingen uitvoert. Op die kennisgeving is de verdachte -evenals de reclassering in het kader van haar taak bij de tenuitvoerlegging van werkstraffen - klaarblijkelijk afgegaan. Uit het voorgaande vloeit voort dat - gelet op na de behandeling van de zaak in hoger beroep bekend geworden gegevens - de verdachte vanaf eind 2002 ervan uitging dat, in weerwil van hetgeen uit voormelde brief van de Griffier van 9 augustus 2002 zou kunnen worden afgeleid, geen behandeling van zijn zaak in hoger beroep meer zou plaatsvinden die tot een wijziging van de veroordeling in eerste aanleg zou kunnen leiden.
Gelet op het vorenoverwogene is die dwaling van de verdachte terug te voeren op onjuiste - latere - informatie van het CJIB en is deze verschoonbaar. Onder die omstandigheden kan - nu verder niet blijkt dat de verdachte op de hoogte is gekomen van de appèldagvaarding - niet worden aangenomen dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep aanwezig te zijn. De verdachte was er immers zelfs niet (meer) op bedacht dat er nog een behandeling in hoger beroep zou plaatsvinden.
3.7. In aanmerking genomen het grote belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn met name bij de behandeling in hoger beroep waar fouten die in de eerste aanleg zijn gemaakt, kunnen worden hersteld, brengt het vorenoverwogene mee dat de verdachte, gelet op art. 6, eerste lid, EVRM de mogelijkheid dient te hebben om zijn zaak alsnog in hoger beroep in zijn tegenwoordigheid te doen behandelen. Dat brengt mee dat het bestreden arrest moet worden vernietigd en dat de zaak moet worden verwezen opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt behandeld.
3.8. Het middel is in zoverre gegrond.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. van Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 februari 2006.
Conclusie 28‑02‑2006
Inhoudsindicatie
1. Brief verdachte volmacht instellen rechtsmiddel ex art. 450.1.b Sv. 2. Aanwezigheidsrecht. Ad 1. De griffier had de brief van verdachte van 20-7-02 aan het arrondissementsparket met de mededeling dat hij appèl wilde instellen moeten beschouwen als een bijzondere volmacht a.b.i. art. 450.1.b Sv. Ad 2. I.c. zijn de reclassering - die n.a.v. een kennisgeving van het CJIB contact opnam met verdachte - en verdachte ervan uitgegaan dat het vs van de PR onherroepelijk was, in verband waarmee verdachte met de uitvoering van de opgelegde werkstraf is begonnen. Verdachte heeft gedwaald omtrent de onherroepelijkheid van dat vs. Dat kan hem echter niet worden toegerekend omdat de kennisgeving van het CJIB met, naar achteraf is gebleken, een onjuiste inhoud, afkomstig was van een overheidsinstantie die namens het OM rechterlijke beslissingen uitvoert. Op die kennisgeving is verdachte - evenals de reclassering in het kader van haar taak bij de tenuitvoerlegging van werkstraffen - klaarblijkelijk afgegaan. Uit het voorgaande vloeit voort dat - gelet op na de behandeling van de zaak in appèl bekend geworden gegevens - verdachte vanaf eind 2002 ervan uitging dat, in weerwil van hetgeen uit een brief van de griffier van 9-8-02 zou kunnen worden afgeleid, geen behandeling van zijn zaak in appèl meer zou plaatsvinden die tot een wijziging van de veroordeling in eerste aanleg zou kunnen leiden. Die dwaling van verdachte is terug te voeren op onjuiste - latere - informatie van het CJIB en is deze verschoonbaar. Onder die omstandigheden kan - nu verder niet blijkt dat verdachte op de hoogte is gekomen van de appèldagvaarding - niet worden aangenomen dat verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om bij de behandeling van zijn zaak in appèl aanwezig te zijn. Verdachte was er immers zelfs niet (meer) op bedacht dat er nog een behandeling in appèl zou plaatsvinden. In aanmerking genomen het grote belang van het recht van verdachte om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn met name bij de behandeling in appèl waar fouten die in de eerste aanleg zijn gemaakt, kunnen worden hersteld, brengt het vorenoverwogene mee dat verdachte, gelet op art. 6.1 EVRM, de mogelijkheid dient te hebben om zijn zaak alsnog in hoger beroep in zijn tegenwoordigheid te doen behandelen.
Nr. 00394/05
Mr Machielse
Zitting 6 december 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 16 mei 2003 voor opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden.
2. Mr T. Trotman, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1 In het eerste middel wordt erover geklaagd dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat verdachte ten tijde van de appèlzitting van 16 mei 2003 volgens het overzicht uit de Gemeentelijke Basisadministratie zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande was en derhalve ten onrechte is overgegaan tot de behandeling van de zaak.
3.2 In het arrest van 16 mei 2003 is het volgende opgenomen:
"ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter (...) in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
Geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, volgens het overzicht uit de Gemeentelijke Basisadministratie thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, doch blijkens de akte instellen rechtsmiddel feitelijk verblijvende aan de [a-straat 1] te [plaats]."
3.3 In de toelichting op het middel wordt betoogd dat bovengenoemde vaststelling onjuist is aangezien uit het GBA-overzicht dat is gehecht aan de akte van uitreiking van de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv blijkt dat verdachte van 25 april 2003 tot 13 februari 2004(1) ingeschreven stond op het adres [b-straat 1] te [plaats].
3.4 In HR 22 juni 2004, NJ 2004, 607, rov. 3.5 heeft de Hoge Raad het volgende bepaald:
"Indien de dagvaarding van een verdachte die geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, overeenkomstig de wettelijke regels is betekend, mag de rechter overgaan tot berechting van de zaak. Het recht van de verdachte op berechting in zijn tegenwoordigheid moet dan worden afgewogen tegen het algemeen belang, in het bijzonder het belang van een behoorlijke rechtspleging, waaronder de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn. Dat belang zou in het gedrang kunnen komen in gevallen waarin de woon- of verblijfplaats van de verdachte die verstek heeft laten gaan, onbekend is (vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317 rov. 3.33). Die situatie doet zich hier echter niet voor. Het onderhavige geval wordt immers daardoor gekenmerkt dat na de betekening van de dagvaarding doch voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting naar het Hof blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en het bestreden arrest heeft vastgesteld, alsnog een adres van de verdachte bekend is geworden, waarop hij in de GBA is ingeschreven."
3.6 De steller van het middel erkent dat onderhavige zaak verschilt van de casus uit het genoemde arrest in die zin dat in bovengenoemde casus voor aanvang van de zitting alsnog een GBA-adres ter kennis van het Hof was gekomen. Gelet daarop was het kennelijke oordeel van het Hof dat er geen reden bestond om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen om alsnog in zijn tegenwoordigheid te worden berecht zonder motivering onbegrijpelijk.
3.7 In onderhavige zaak getracht is op 7 april 2003 getracht de appèldagvaarding uit te reiken op het adres [a-straat 1] te [plaats], zijnde het door het door de verdachte opgegeven adres bij het instellen van het rechtsmiddel. Op dat adres werd echter niemand aangetroffen. Op 15 april 2003 is de dagvaarding met de akte teruggestuurd naar het ressortsparket Den Haag. Op 22 april 2004 is de appèldagvaarding uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de rechtbank te 's-Gravenhage die de dagvaarding als gewone brief heeft verzonden aan het adres [a-straat 1] te [plaats]. Aan de akte van uitreiking is een GBA-overzicht van 22 april 2004 gehecht. Uit dat overzicht blijkt dat verdachte niet gedetineerd is en vanaf 19 maart 2001 vertrokken is naar "Land onbekend". Aldus heeft een geldige betekening plaatsgevonden.(2) Kennelijk heeft het Hof zijn vaststelling met betrekking tot de verblijfgegevens van verdachte gebaseerd op voornoemd GBA-overzicht. Immers, ware het Hof bekend geweest met een GBA-overzicht van na 25 april 2003 had het hof deze vaststelling zeker niet gedaan. In het middel wordt tevergeefs een beroep gedaan op een uitdraai uit de gemeentelijke basisadministratie die dateert van na het arrest van het Hof, te weten van 27 juli 2004.(3) Toegegeven, het woordje "thans" in het arrest is ongelukkig gekozen, maar zeker niet onbegrijpelijk gezien het feit dat het Hof kennelijk het GBA-overzicht van 22 april 2003 voor ogen heeft gehad.
3.8 Vervolgens wordt betoogd dat het in casu verdachte niet tegengeworpen kan worden dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen had moeten nemen om te voorkomen dat de hoger beroep dagvaarding hem niet zou bereiken of de inhoud daarvan niet te zijner kennis zou komen. Doordat hij door de reclassering werd opgeroepen om de door de politierechter opgelegde werkstraf te gaan vervullen ging verdachte ervan uit dat het vonnis van de politierechter onherroepelijk was geworden en hij ook geen appeldagvaarding meer zou ontvangen. Aldus kon van hem niet verwacht worden dat hij het Hof danwel het ressortsparket van adreswijzigingen op de hoogte zou brengen, wat hij aan de reclassering wel netjes zou hebben gedaan.
3.9 Uit het dossier blijkt het volgende:
(i) op 9 juli 2002 is de mededeling uitspraak in persoon aan verdachte uitgereikt;
(ii) op 20 juli 2002 heeft verdachte een brief geschreven aan het arrondissementsparket Den Haag met de mededeling dat hij hoger beroep wilde aantekenen tegen het vonnis van de politierechter. In die brief geeft verdachte als adres op [a-straat 1] te [plaats];
(iii) bij schrijven van 9 augustus 2002 heeft griffier N. van der Hout van de rechtbank Den Haag aan verdachte medegedeeld dat het instellen van hoger beroep alleen mogelijk is door (a) het persoonlijk laten opmaken van een akte van hoger beroep aan de centrale balie van het Paleis van Justitie in Den Haag of (b) door een door de verdachte gemachtigd persoon of (c) door het opsturen van een aangetekende brief aan de strafgriffie van het Paleis van Justitie. Verder werd aangegeven dat de datum van de reeds ontvangen brief (van 20 juli 2002) zou worden beschouwd als de datum van het instellen hoger beroep maar dat op een van de drie aangegeven wijzen het beroep rechtsgeldig gemaakt diende te worden, bij gebreke waarvan hij de kans liep niet-ontvankelijk verklaard ter worden. Afsluitend werd aangegeven dat indien verdachte niet binnen drie weken na dagtekening van deze brief zou hebben gereageerd de reeds ontvangen brief ter behandeling aan het Gerechtshof zou worden gezonden;
(iv) bij aangetekend schrijven van 21 augustus 2002, ter griffie ontvangen op 2 september 2002(4), heeft verdachte aan de oproep in de brief van 9 augustus 2002 voldaan.
3.10 Onder de hierboven genoemde omstandigheden had het op de weg van verdachte gelegen om bij de autoriteiten (reclassering, rechtbank, hof) navraag te doen naar zijn ingestelde hoger beroep. Bij de oproep om de opgelegde werkstraf te gaan verrichten had verdachte moeten bevroeden dat er op het Paleis van Justitie een fout moest zijn gemaakt. Zeker gezien de moeite die verdachte heeft gedaan om het beroep rechtsgeldig in te stellen is het moeilijk voor te stellen dat verdachte zo gemakkelijk de dingen op zijn beloop liet. Verdachte had aan de bel moeten trekken waardoor de gemaakte fout aan het licht zou zijn gekomen. Verdachte had ook makkelijk informatie kunnen inwinnen, immers hij had de naam van de griffier en een telefoonnummer. Derhalve wordt het verdachte niet zozeer tegengeworpen dat hij zijn adreswijzigingen niet aan het Hof of Ressortsparket heeft doorgegeven als wel dat hij niet heeft geïnformeerd naar zijn ingestelde hoger beroep.
3.11 Vervolgens wordt in de toelichting nog geopperd dat de Hoge Raad in een richtlijn(5) zou aangeven dat steeds op de dag van de zitting moet worden getoetst in het VIP-systeem of er inmiddels een GBA- of detentieadres bekend is, indien de uitreiking van de dagvaarding niet in persoon heeft plaatsgevonden. Uit HR 8 november 2005, LJN: AU1649 kan afgeleid worden, tegen de achtergrond van de conclusie vóór dat arrest, dat de Hoge Raad daar geen aanleiding toe ziet.
Het middel faalt.
4.1 Het tweede middel richt zich tegen de bewezenverklaring van feit 1. Het (voorwaardelijk) opzet zou niet uit de bewijsmiddelen kunnen volgen.
4.2 Ten laste van verdachte is onder feit 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 21 september 1998 te 's-Gravenhage opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse bankchèque, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij, verdachte, voormelde bankchèque, groot DM 500.000,-, heeft overhandigd aan een bankmedewerker van ABN AMRO bank ter creditering van zijn, verdachte's, bankrekening en bestaande die valsheid hierin dat op voormelde chèque valselijk het (uit te betalen) bedrag en/of de tenaamstelling was/waren ingevuld"
4.3 In een nadere bewijsoverweging in het arrest heeft het Hof het volgende overwogen:
"7. Nadere bewijsoverweging
Ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde overweegt het hof in het bijzonder het volgende. De verdachte heeft verklaard dat hij het geld nodig had voor het opzetten van een dansschool. Naar het oordeel van het hof is het, mede gezien de door de verdachte op 15 februari 1999 bij de politie afgelegde verklaring (waarin hij een benodigd bedrag van f. 300.000,- à f. 400.000,- noemt) niet aannemelijk dat voor het opzetten van een dansschool een hoog bedrag van DM 500.000,- nodig is. Voorts acht het hof het niet aannemelijk dat [A] gevestigd in Turkije, de verdachte een krediet wilde verstrekken zonder dat de verdachte daarvoor enige zekerheid zou bieden. Ook voor de verdachte moet dit duidelijk zijn geweest, afwijzingen van kredietaanvragen bij andere banken kennend.
Op basis van deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard, dat hij met malafide figuren van doen had en de door hem gebruikte bankchèque vals was, zodat het hof bewezen acht dat bij de verdachte het in de tenlastelegging bedoelde opzet, in de zin van voorwaardelijk opzet, heeft voorgezeten."
4.4 In de toelichting op het middel wordt betoogd dat er zijdens de verdachte hooguit sprake was van bewuste schuld door, zonder eerst onderzoek te doen naar de beweegredenen van [A] om hem een lening te verstrekken ter financiering van zijn dansschool, de op zijn naam gestelde cheque ter verzilvering in te dienen bij de ABN AMRO. Van willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaarden dat hij gebruik maakte van een valse cheque zou geen sprake zijn, althans zou dit niet uit de bewijsmiddelen zijn af te leiden.
4.5 Het Hof heeft terzake de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
- een aangifte van de ABN AMRO, inhoudende -zakelijk weergegeven - de verklaring van [betrokkene 1]:
Ik doe namens de ABN-AMRO bank aangifte van valsheid in geschrift.
Op 21 september 1998 werd door een cliënt van de ABN-AMRO bank, [verdachte], geboren [geboortedatum] 1964, een cheque ingeleverd bij ons kantoor Wagenstraat [het hof begrijpt: te 's-Gravenhage] ter creditering op zijn rekeningnummer [001]. Het betrof een cheque groot DM 500.000,--, getrokken door The Co-Operative Bank, Balloon Street, Manchester Engeland op 24.09.1998, To the order [verdachte], Chequenummer [002]. De cheque kon alleen op incassobasis worden afgerekend. Dit betekent dat kliënt eerst de tegenwaarde afgerekend krijgt nadat de ABN-AMRO bank afrekening heeft ontvangen uit het buitenland.
Eind september 1998 kreeg de ABN-AMRO bank bericht dat de cheque niet zou worden betaald en die derhalve onbetaald naar de ABN-AMRO bank zou komen, omdat het een fraude-cheque betrof. Door de ABN-AMRO bank is aan niemand het recht of de toestemming gegeven een vals geschrift (cheque) - dat bestemd is tot bewijs van enig feit - te gebruiken.
- een geschrift, zijnde een cheque. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
DM 500.000,--, getrokken door The Co-Operative(6) Bank, P.O.Box 101.1 Balloon Street, Manchester M60 4 EP GB-ENGLAND&WALES, Drawing place England 24.09.1998, To the order [verdachte], Chequenummer [002], en ondertekend namens Co-Operative(7) Bank England Lanceister door Co-Operative(8) Bank Director(9) [betrokkene 2].
- een verklaring d.d. 15 februari 1999 van de verdachte, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Ik droom van een eigen dansschool. Ik heb hier de nodige kredieten voor nodig, maar doordat ik een A-notering bij het bureau Krediet Registratie te Tiel heb, is er geen bank in Nederland die mij een dergelijk krediet wil verstrekken. Voor het opzetten van een dergelijke onderneming heb ik een bedrag nodig tussen de 300 à 400.000 gulden.
Ik las een advertentie in de krant waarin werd aangeboden een krediet aan te gaan. Ik heb via het telefoonnummer contact gezocht met de betreffende instantie. Het bleek de firma [A] te zijn, gevestigd in Turkije. Vervolgens ben ik door de firma uitgenodigd naar Turkije te komen. In september 1998 ben ik naar Turkije gegaan. Ik werd daar ontvangen door een dame en een heer. Zij deelden mij mee dat ze vertegenwoordigers van de firma [A] waren. Ik ben naar het kantoor gegaan, en heb mijn plan besproken met de medewerkers [het hof begrijpt: van [A]]. Ik heb voor hun bemoeienis een bedrag van DM 10.000,- kontant betaald.
Op 21 september 1998 ben ik naar de ABN Bank in de Wagenstraat [het hof begrijpt: te 's-Gravenhage] gegaan en heb ik de cheque ter verzilvering aangeboden. Na enige weken belde ik de bank op en men deelde mede dat de cheque niet zou worden uitbetaald, omdat de cheque vals was.
4.6 In HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552 m.nt. YB heeft de Hoge Raad met betrekking tot voorwaardelijk opzet het volgende overwogen:
"Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard."
4.7 Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte zonder enige zekerheidstelling in Turkije tegen een vergoeding van DM 10.000 een lening van DM 500.000 heeft afgesloten in de vorm van een te incasseren Engelse bankcheque die getrokken was op een datum in de toekomst. Die omstandigheden roepen zoveel vragen op en zijn dermate suspect dat verdachte door het aangaan van de lening willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de cheque vals was. Het mag als een feit van algemene bekendheid worden verondersteld dat leningen van die omvang niet dan na een dichtgetimmerde zekerheidstelling of in ieder geval een grondig onderzoek worden afgesloten. Een bonafide financiële instelling die zulke bedrijfsrisico's neemt moet ik nog tegenkomen.
Het middel faalt.
5. De middelen falen en kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 De appelzitting was 16 mei 2003.
2 Zie HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, m.nt Sch, rov. 3.17-3.18.
3 HR 19 juni 2001, NJ 2001, 520.
4 Het bewijs van aantekening vermeldt als datum 30 augustus 2002.
5 Kennelijk bedoelt de steller van het middel dat de Hoge Raad bij arrest een nuance aanbrengt op HR NJ 2002, 317. Een andere rechtsbron lijkt me niet goed denkbaar.
6 Op de cheque, die zich bij de stukken bevindt, staat niet Co-Operative Bank, maar Co-Oparative Bank. Dat is incorrect Engels.
7 Zie noot 4.
8 Zie noot 4.
9 De cheque vermeldt Directör. Dat is geen Engels.