TK 1913–1914, 286, nr. 3, p. 155, waar een toelichting wordt gegeven op art. 424 van het ontwerp (TK 286, nr. 2): ‘Het hooger beroep of het beroep in cassatie wordt ingesteld door eene verklaring, af te leggen door dengene, die van het middel gebruik maakt, op de griffie van het gerecht, door of bij hetwelk de beslissing is gegeven’.
HR, 22-02-2011, nr. 09/03324
ECLI:NL:HR:2011:BO6742
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-02-2011
- Zaaknummer
09/03324
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BO6742
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO6742, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑02‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO6742
ECLI:NL:PHR:2011:BO6742, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO6742
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑02‑2011
Inhoudsindicatie
1. N.o. ingestelde hoger beroep. 2. Verontschuldigbare termijnoverschrijding. Ad 1. Betoogd wordt dat verdachte door ter terechtzitting ten overstaan van de Pr en de griffier te kennen te geven dat hij tegen het vonnis van de Pr hoger beroep wilde instellen, tijdig en rechtsgeldig hoger beroep heeft ingesteld. Dat betoog kan niet als juist worden aanvaard gelet op de gronden zoals in de conclusie AG is uiteengezet. Ad 2. Het Hof had bij de beoordeling van dat verweer dienen te betrekken dat verdachte in eerste aanleg niet door een raadsman werd bijgestaan en voorts dat de wet er niet in voorziet dat een verdachte die, nadat hem ex art. 381 Sv de gelegenheid is geboden om afstand te doen van het openstaande rechtsmiddel ten overstaan van de Pr verklaart dat hij het rechtsmiddel wenst aan te wenden, door die rechter wordt ingelicht omtrent de formaliteiten die daartoe moeten worden vervuld (vgl. HR LJN BL7694). Nu het Hof dat heeft nagelaten is de bestreden beslissing ontoereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af de door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid dat op de achterzijde van de inleidende dagvaarding aan verdachte reeds op voorhand bekend was gemaakt op welke wijze en op welke locatie hij hoger beroep kon instellen.
22 februari 2011
Strafkamer
Nr. 09/03324
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 augustus 2009, nummer 22/001649-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. de Reus, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep, aangezien het beroep tijdig en rechtsgeldig was ingesteld.
2.2. Het middel betoogt dat de verdachte, door ter terechtzitting ten overstaan van de Politierechter en de griffier te kennen te geven dat hij tegen het vonnis van de Politierecnter hoger beroep wilde instellen, tijdig en rechtsgeldig hoger beroep heeft ingesteld. Zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal is uiteengezet kan dat betoog niet als juist worden aanvaard.
2.3. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1Het middel klaagt dat het Hof het beroep van de verdachte op verontschuldigbare termijnoverschrijding bij het instellen van het hoger beroep ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
3.2De aantekening van het mondelinge arrest houdt onder meer in:
"Op basis van het verhandelde ter terechtzitting en het dossier is het hof het volgende gebleken.
De verdachte is, nadat de inleidende dagvaarding aan een mondeling gemachtigde was uitgereikt, op 19 februari 2009 in persoon, zonder raadsman/vrouw, ter terechtzitting van de politierechter te Rotterdam verschenen en de uitspraak in zijn zaak is aan hem in persoon medegedeeld. Voorts heeft, naar de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft medegedeeld, de politierechter na het uitspreken van het vonnis de verdachte mondeling kennis gegeven van het rechtsmiddel dat tegen het vonnis openstaat en van de termijn, waarbinnen dat kan worden aangewend.
De beroepstermijn bedraagt veertien dagen en verliep derhalve op 5 maart 2009.
In het dossier bevindt zich een akte rechtsmiddel, waaruit blijkt dat namens de verdachte op 24 maart 2009, derhalve na ommekomst van de beroepstermijn, ter griffie van de rechtbank Rotterdam tegen het vonnis van de politierechter van 19 februari 2009 hoger beroep is ingesteld.
De advocaat-generaal heeft om die reden gevorderd dat de verdachte in zijn hoger beroep niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof stelt voorop, dat het voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep in beginsel dient uit te gaan van de zich in het dossier bevindende akte rechtsmiddel. Dit betekent dat het er in beginsel voor moet worden gehouden, dat het hoger beroep te laat is ingesteld en dat de verdachte daarin derhalve niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep hiertegen het volgende aangevoerd:
De verdachte heeft reeds na de uitspraak ter terechtzitting in eerste aanleg op 19 februari 2009 aan de politierechter verklaard in hoger beroep te gaan en de politierechter heeft toen geantwoord: 'Dat is prima'.
(...)
Subsidiair doet de raadsman een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding, omdat de verdachte erop mocht vertrouwen dat door hem op 19 februari 2009 rechtsgeldig hoger beroep was ingesteld. De politierechter, zo heeft de raadsman naar voren gebracht, heeft de verdachte ook in die waan gelaten.
(...)
Het hof begrijpt het subsidiaire standpunt van de verdediging aldus, dat zij meent dat de politierechter door - na de verdachte kennis te hebben gegeven van de beroepsmogelijkheid en van de termijn, waarbinnen dat beroep kan worden ingesteld - verdachtes aankondiging in hoger beroep te willen gaan te beantwoorden met de woorden: 'Dat is prima', bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt, dat hij op dat moment rechtsgeldig hoger beroep heeft ingesteld.
Het hof verwerpt ook dit subsidiaire verweer.
Gesteld al dat de politierechter de door de raadsman genoemde woorden heeft uitgesproken, brengt dit naar het oordeel van het hof niet mee, dat daardoor bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt, dat hij rechtsgeldig hoger beroep had ingesteld. Het hof wijst daarbij op hetgeen hierboven omtrent de wettelijke bepalingen is overwogen en op de omstandigheid dat op de achterzijde van de inleidende dagvaarding aan de verdachte reeds op voorhand bekend was gemaakt op welke wijze en op welke locatie hij hoger beroep kon instellen."
3.4. Het Hof had bij de beoordeling van het verweer behoren te betrekken dat de verdachte, naar uit de stukken volgt, in eerste aanleg niet door een raadsman werd bijgestaan en voorts dat de wet er niet in voorziet dat een verdachte die, nadat hem op de voet van art. 381 Sv de gelegenheid is geboden om afstand te doen van het openstaande rechtsmiddel ten overstaan van de politierechter verklaart dat hij het rechtsmiddel wenst aan te wenden, door die rechter wordt ingelicht omtrent de formaliteiten die daartoe moeten worden vervuld (vgl. HR 12 oktober 2010, LJN BL7694, NJ 2010/585 rov.2.6). Nu het Hof dat heeft nagelaten, is de bestreden beslissing ontoereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af de door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid "dat op de achterzijde van de inleidende dagvaarding aan de verdachte reeds op voorhand bekend was gemaakt op welke wijze en op welke locatie hij hoger beroep kon instellen".
3.5 Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 22 februari 2011.
Conclusie 30‑11‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft de verdachte in het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2.
Namens verdachte heeft mr. M. de Reus, advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte in het hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu de verdachte na de uitspraak van de Politierechter ten overstaan van de Politierechter en de griffier heeft aangegeven hoger beroep te willen instellen en aldus voldaan heeft aan het bepaalde in art. 449 Sv dat een rechtsmiddel ‘op de griffie’ moet worden aangewend.
4.
Voor zover voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het de in proces-verbaal van de zitting van het Hof opgenomen aantekening mondeling arrest in:
‘Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Ter terechtzitting heeft de raadsman op twee gronden de ontvankelijkheid van de verdachte in zijn hoger beroep bepleit, welke beide gronden door het hof ter terechtzitting naar aanleiding van de hieronder integraal weergegeven, ter terechtzitting verkort medegedeelde, overwegingen zijn verworpen.
Op basis van het verhandelde ter terechtzitting en het dossier is het hof het volgende gebleken.
De verdachte is, nadat de inleidende dagvaarding aan een mondeling gemachtigde was uitgereikt, op 19 februari 2009 in persoon, zonder raadsman/vrouw, ter terechtzitting van de politierechter te Rotterdam verschenen en de uitspraak in zijn zaak is aan hem in persoon medegedeeld. Voorts heeft, naar de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft medegedeeld, de politierechter na het uitspreken van het vonnis de verdachte mondeling kennis gegeven van het rechtsmiddel dat tegen het vonnis openstaat en van de termijn, waarbinnen dat kan worden aangewend.
De beroepstermijn bedraagt veertien dagen en verliep derhalve op 5 maart 2009.
In het dossier bevindt zich een akte rechtsmiddel, waaruit blijkt dat namens de verdachte op 24 maart 2009, derhalve na ommekomst van de beroepstermijn, ter griffie van de rechtbank Rotterdam tegen het vonnis van de politierechter van 19 februari 2009 hoger beroep is ingesteld.
De advocaat-generaal heeft om die reden gevorderd dat de verdachte in zijn hoger beroep niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof stelt voorop, dat het voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep in beginsel dient uit te gaan van de zich in het dossier bevindende akte rechtsmiddel. Dit betekent dat het er in beginsel voor moet worden gehouden, dat het hoger beroep te laat is ingesteld en dat de verdachte daarin derhalve niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep hiertegen het volgende aangevoerd:
De verdachte heeft reeds na de uitspraak ter terechtzitting in eerste aanleg op 19 februari 2009 aan de politierechter verklaard in hoger beroep te gaan en de politierechter heeft toen geantwoord: ‘Dat is prima’.
Primair stelt de raadsman zich op basis van het vorenstaande op het standpunt, dat de verdachte op 19 februari 2009 tijdig en op rechtsgeldige wijze hoger beroep heeft ingesteld.
Subsidiair doet de raadsman een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding, omdat de verdachte erop mocht vertrouwen dat door hem op 19 februari 2009 rechtsgeldig hoger beroep was ingesteld. De politierechter, zo heeft de raadsman naar voren gebracht, heeft de verdachte ook in die waan gelaten.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt :
In het dossier bevindt zich een het aan het ressortsparket toegezonden dossier begeleidend schrijven, gedateerd 30 maart 2009, van de griffier van de rechtbank Rotterdam, M.A. den Hartog, waarin deze meedeelt dat de verdachte ter terechtzitting heeft medegedeeld hoger beroep tegen de uitspraak te willen instellen, dat hij zulks niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft gedaan en dat daarom naar de mening van de griffier uitwerking van het proces verbaal en van de aantekening mondeling vonnis kan uitblijven.
Een proces-verbaal van de terechtzitting ontbreekt.
Artikel 449 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt, voorzover hier van belang, dat hoger beroep wordt ingesteld door een verklaring, af te leggen door degene die het rechtsmiddel aanwendt, op de griffie van het gerecht door hetwelk de beslissing is gegeven. Artikel 451 van voormeld Wetboek bepaalt, voorzover hier van belang, dat van iedere verklaring als bedoeld in artikel 449, door de griffier een akte wordt opgemaakt, die hij met degene die de verklaring aflegt, ondertekent.
Op de achterzijde van de de inleidende dagvaarding, die de verdachte heeft ontvangen —getuige zijn aanwezigheid ter terechtzitting in eerste aanleg— staat als toelichting op de procedure vermeld hoe hoger beroep moet worden ingesteld.
Voorzover hier van belang luidt de tekst:
Beroepsmogelijkheden Bent u het oneens met de beslissing van de rechter dan kunt u binnen veertien dagen in hoger beroep gaan.
Hoe? Door zelf naar de griffie van het gerecht te gaan en daar een formulier in te vullen dat u zelf ondertekent…
De verdachte kan dus geacht worden van de manier waarop en de locatie waar hoger beroep moet worden ingesteld, nog voor de terechtzitting op de hoogte te zijn geraakt.
Het hof neemt op basis van het verhandelde ter terechtzitting en de inhoud van voormelde brief als vaststaand aan dat de verdachte, nadat hem na de uitspraak door de politierechter op de voet van het bepaalde in artikel 364 van het Wetboek van Strafvordering zijn beroepsmogelijkheid was medegedeeld, heeft gezegd dat hij in beroep wilde gaan.
Deze enkele mededeling van de verdachte dat hij in hoger beroep wil gaan, ter terechtzitting tegenover de politierechter, derhalve niet ter griffie, gedaan, behoort niet tot de in voormeld artikel 449 alsmede artikel 450 limitatief opgesomde wijzen van aanwending van het rechtsmiddel hoger beroep en staat ook niet vermeld op de achterzijde van de dagvaarding. Van een op 19 februari 2009 door de verdachte rechtsgeldig ingesteld hoger beroep kan dan ook geen sprake zijn. Dat zich in de zittingszaal van de politierechter een griffier bevindt, doet daaraan niet af.
Het primaire standpunt van de verdediging wordt dan ook door het hof niet gedeeld.
Het hof begrijpt het subsidiaire standpunt van de verdediging aldus, dat hij meent dat de politierechter door — na de verdachte kennis te hebben gegeven van de beroepsmogelijkheid en van de termijn, waarbinnen dat beroep kan worden ingesteld — verdachtes aankondiging in hoger beroep te willen gaan te beantwoorden met de woorden: ‘Dat is prima’, bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt, dat hij op dat moment rechtsgeldig hoger beroep heeft ingesteld.
Het hof verwerpt ook dit subsidiaire verweer.
Gesteld al dat de politierechter de door de raadsman genoemde woorden heeft uitgesproken, brengt dit naar het oordeel van het hof niet mee, dat daardoor bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt, dat hij rechtsgeldig hoger beroep had ingesteld. Het hof wijst daarbij op hetgeen hierboven omtrent de wettelijke bepalingen is overwogen en op de omstandigheid dat op de achterzijde van de inleidende dagvaarding aan de verdachte reeds op voorhand bekend was gemaakt op welke wijze en op welke locatie hij hoger beroep kon instellen.
Een en ander brengt met zich mee dat de verdachte, namens wie op 24 maart 2009 rechtsgeldig hoger beroep is ingesteld, daarin wegens overschrijding van de appeltermijn niet kan worden ontvangen.’
5.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat nu blijkens de Memorie van Toelichting (MvT) onder het in art. 449, eerste lid, Sv bedoelde ‘op de griffie’ iedere plaats moet worden begrepen waar de griffier zich bevindt, en het opmaken van een akte als bedoeld in art. 451, eerste lid, Sv voor het instellen van een rechtsmiddel geen constitutief vereiste meer is, de verdachte met zijn mededeling aan de Politierechter en griffier geacht moet worden hoger beroep te hebben ingesteld.
6.
De in de toelichting op het middel bedoelde MvT1. houdt, voor zover hier relevant, in:
‘Ter griffie van het gerecht wijst op het bureau van den griffier. Onder bepaalde omstandigheden, b.v. als de griffie gesloten is, moet echter onder griffie worden begrepen, elke plaats waar de griffier zich bevindt, bijv. diens huis. ter terechtzitting enz. Deze opvatting wordt voor het bestaand wetboek ook gehuldigd in de arresten van den Hoogen Raad van 8 Maart 1853, W.v.h.R. 1480, en 23 November 1874, W.v.h.R. 3798.’
7.
Anders dan in de toelichting wordt gesteld, kan uit de MvT niet worden afgeleid dat ‘op de griffie van het gerecht’ steeds in de door de steller van het middel voorgestane, ruime zin moe(s)t worden opgevat. Dat is alleen onder ‘bepaalde omstandigheden’ het geval. Dat van dergelijke omstandigheden sprake was, is niet aangevoerd.
8.
Bij die vaststelling wil ik het niet laten. Ik meen dat het middel de strekking van de aangehaalde passage uit de MvT miskent. Die passage stamt uit een tijd waarin het opmaken van een akte nog wel een constitutief vereiste was voor het instellen van hoger beroep. Met de destijds gegeven uitleg werd dan ook niet bereikt dat een verdachte hoger beroep kon instellen door tegen de naar huis fietsende griffier te roepen dat hij zulks wenste te doen. Als de griffier van die verklaring geen akte opmaakte, was van een rechtsgeldig appel geen sprake. De in de MvT gegeven ruime uitleg van ‘op de griffie van het gerecht’ zag op gevallen waarin de griffier wel bereid was geweest om een akte op te maken van een verklaring die niet op zijn ‘bureau’ was afgelegd. In een dergelijk geval diende aan de rechtsgeldigheid van het ingestelde beroep niet in de weg te staan dat de verklaring niet op de gebruikelijke plaats was afgelegd.2. Tegenwoordig kan dat resultaat langs andere weg worden bereikt. Als de griffier een akte opmaakt van een verklaring die door de verdachte op de verkeerde plaats is afgelegd, kan dat gezien worden als een fout die voor rekening van de griffier komt.3.
9.
Van een recht van de verdachte om overal waar de griffier zich bevindt het door hem gewenste rechtsmiddel in te stellen, was (en is) dus geen sprake. Dat spreekt bijna vanzelf als de griffier zich ‘ter terechtzitting’ bevindt. Het kan toch niet zo zijn dat men dan het recht heeft om de orde op de zitting te verstoren door vanaf de publieke tribune te roepen dat men in willekeurig welke zaak in beroep wenst te gaan. Daarmee is overigens niet gezegd dat de ruime uitleg waarvan in de MvT sprake is, moet worden losgelaten. De strekking van de gegeven uitleg lijkt mij te zijn, dat de griffie zich overal bevindt waar de griffier bereid is de in art. 449, eerste lid, Sv bedoelde verklaring in ontvangst te nemen en daarvan akte op te maken. Bij de ‘bepaalde omstandigheden’ waarvan de MvT spreekt, moet dan gedacht worden aan omstandigheden waarin de griffier aanleiding heeft gevonden om de verklaring elders dan op zijn bureau in ontvangst te nemen. Een dergelijke functionele uitleg van het begrip ‘op de griffie’ — die meebrengt dat elke plek die door de griffier (tijdelijk) bestemd is om als griffie te dienen, als zodanig kan worden aangemerkt — is nog steeds actueel. Om het fixeren van de griffie op één vaste, geografisch bepaalde locatie kan het in art. 449, eerste lid, Sv niet gaan. Natuurlijk moet er een duidelijk loket zijn waar de verdachte terecht kan, maar dat wil niet zeggen dat de verdachte niet op een andere plaats zou mogen worden geholpen. Het voordeel van deze benadering is dat niet met de constructie van de verschoonbare dwaling hoeft te worden gewerkt. Van een fout van de griffier is geen sprake.4.
10.
Nog een enkele opmerking over de vraag hoe de functionele uitleg van het begrip ‘op de griffie’ zich verhoudt tot de vaste jurisprudentie volgens welke de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden, gebonden is aan de uren waarop de griffie van het desbetreffende gerecht ingevolge het voor dat gerecht toepasselijke reglement van orde geopend is of geopend behoort te zijn.5. In strijd met die vaste jurisprudentie is de bedoelde functionele uitleg niet. In HR 15 januari 1963, NJ 1963, 229 werd uitdrukkelijk in het midden gelaten of ‘het de griffier van enig gerecht zou vrijstaan de in art. 451 Sv. bedoelde akte te zijnen huize op te maken’. Thuis griffie houden zou dus misschien nog wel mogen, maar dan alleen op de tijd waarop de griffie geopend behoort te zijn.
11.
Geheel buiten de orde merk ik nog het volgende op. Met de strekking van de bedoelde vaste jurisprudentie heb ik geen moeite. Die strekking is dat de verdachte geen recht heeft om buiten de openingstijden van de griffie een rechtsmiddel aan te wenden. De verdachte die te laat komt, en het loket gesloten vindt, heeft dus geen been om op te staan. Maar de Hoge Raad lijkt een stap verder te gaan. In HR 15 januari 1963, NJ 1963, 229 kan gelezen worden dat het enkele feit dat de door de griffier opgemaakte akte een verklaring weergeeft die buiten de reglementair vastgelegde openingstijden van de griffie is afgelegd, maakt dat het rechtsmiddel niet op de juiste wijze is ingesteld. Dat betekent dat de griffier die tegen de slecht ter been zijnde verdachte die vijf minuten na sluitingstijd binnen komt gerollatord, niet zegt dat hij de volgende dag maar moet terugkomen, maar in plaats daarvan de hand over zijn hart strijkt en de zaak in orde maakt, strikt genomen een ambtelijke fout begaat. Ik vraag mij dat af. Veel maakt het echter niet uit, omdat die fout, zo daarvan sprake is, de verdachte in de regel niet tegengeworpen zal kunnen worden.
12.
Het oordeel van het Hof dat het enkele doen van een mededeling op de terechtzitting alwaar een griffier aanwezig is, niet kan worden aangemerkt als het afleggen van een verklaring ‘op de griffie’ als bedoeld in art. 449 Sv, getuigt gelet op het voorgaande niet van een onjuiste rechtsopvatting.
13.
Het middel faalt.
14.
Het tweede middel klaagt dat onbegrijpelijk is dat het Hof de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep heeft geacht. Daartoe wordt aangevoerd dat sprake was van verschoonbare overschrijding van de hoger beroepstermijn, nu de Politierechter en griffier hebben verzuimd de verdachte erop te wijzen dat hij zijn beroep niet in de rechtzaal kon instellen, maar daarvoor bij de griffie moest zijn.
15.
Recentelijk, in HR 12 oktober 2010, LJN BL7694, heeft de Hoge Raad zich gevoelig getoond voor het misverstand dat de in art. 381 Sv neergelegde regeling bij de niet van rechtsbijstand voorziene verdachte kan wekken.6. Hij wees er daarbij op dat de rechter bij de beoordeling van een desbetreffend verweer dient te betrekken dat ‘de wet er niet in voorziet dat een verdachte die, nadat hem op de voet van art. 381 Sv de gelegenheid is geboden om afstand te doen van het openstaande rechtsmiddel, ten overstaan van de politierechter verklaart dat hij het rechtsmiddel wenst aan te wenden, door die rechter wordt ingelicht omtrent de formaliteiten die daartoe moeten worden vervuld’. Daarin zou gelezen kunnen worden dat de rechter, aangezien de wet daarin niet voorziet, niet gehouden is de verdachte over de in acht te nemen formaliteiten voor te lichten, zodat de verdachte zich over het ontbreken van die voorlichting niet kan beklagen. Dat echter is denk ik niet de bedoeling. De Hoge Raad zal erop hebben willen wijzen dat de wettelijke regeling ongelukkig is omdat zij niet in adequate voorlichting voorziet. Daardoor zal een eventueel misverstand niet gauw voor rekening van de verdachte mogen komen. Ik sluit niet uit dat de Hoge Raad politierechters heeft willen aansporen om de bedoelde voorlichting voortaan, hoewel de wet daarin niet voorziet, toch te geven. Wellicht ook heeft de Hoge Raad willen zeggen dat als niet blijkt dat de bedoelde voorlichting is gegeven, het door de wettelijke regeling gewekte misverstand in de regel niet voor rekening van de niet van rechtsbijstand voorziene verdachte mag komen.
16.
In het bedoelde arrest (LJN BL7694) ging het om een geval waarin het Hof had verzuim om een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing te geven op een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding dat op het bedoelde misverstand was gebaseerd. Dat verwijt kan het Hof in deze zaak niet gemaakt worden. Het Hof heeft het verweer verworpen omdat op de door de verdachte ontvangen dagvaarding was vermeld dat hoger beroep dient te worden ingesteld door naar de griffie van het gerecht te gaan en daar een formulier in te vullen dat moet worden ondertekend. De vraag is of dat beroep op de kleine lettertjes die min of meer standaard op de dagvaarding staan, een begrijpelijke weerlegging van het gevoerde verweer oplevert.
17.
Ik meen dat dit niet het geval is. In cassatie moet ervan uitgegaan worden dat de Politierechter, toen de verdachte verklaarde dat hij geen afstand wilde doen, maar hoger beroep wenste in te stellen, de verdachte niet heeft voorgelicht over de in acht te nemen formaliteiten, maar heeft gezegd dat het ‘prima’ was. Onder die omstandigheden mag, zo meen ik de Hoge Raad te mogen begrijpen (zie punt 15), het misverstand als regel niet voor rekening van de verdachte komen. De informatie die op de dagvaarding stond vermeld, waarvan het Hof niet heeft vastgesteld dat die door de verdachte is gelezen en begrepen, vormt mijns inziens onvoldoende reden om van die regel af te wijken.
18.
Het tweede middel slaagt.
19.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
20.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑11‑2010
Dat vindt bevestiging in de jurisprudentie waarnaar in de MvT wordt gewezen. Zie voor een bespreking van deze jurisprudentie de conclusie van 's Jacob voorafgaande aan HR 15 januari 1963, NJ 1963, 229.
Vgl. H.K. Elzinga en J. de Hullu in Melai/Groenhuijsen, aantt. 4 en 5 op art. 451 en aant. 9 op art. 449.
Dat is anders als de verdachte zich bij de griffie van het verkeerde gerecht vervoegt. Van een plek die door de bevoegde griffier tot griffie is bestemd, is dan geen sprake.
HR 15 januari 1963, NJ 1963, 229, HR 15 april 1997, NJ 1997, 475 en HR 26 september 2000, NJ 2000, 676.
Vgl. HR 22 februari 2005, LJN AR3700.