HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.2 onlangs herhaald in HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1946, NJ 2022/186 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.5.1.
HR, 04-04-2023, nr. 22/03141
ECLI:NL:HR:2023:417
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-04-2023
- Zaaknummer
22/03141
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:417, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑04‑2023; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:182
ECLI:NL:PHR:2023:182, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:417
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑10‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0083
NJ 2023/152 met annotatie van P. Mevis
Uitspraak 04‑04‑2023
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94 Sv op chemicaliën onder expediteur van klaagster (groothandel die chemicaliën importeert). Redelijk vermoeden van schuld aan strafbaar feit. In beklagprocedure is namens klaagster aangevoerd dat geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit t.a.v. haar bestaat. Dat betekent dat beklagrechter, met oog op beantwoording van vraag of belang van strafvordering aanwezig is voor voortduren beslag, moet beoordelen of o.b.v. dossier en wat in raadkamer door OvJ en namens klaagster is aangevoerd - dus uitgaande van stand van zaken t.t.v. behandeling klaagschrift - t.a.v. klaagster redelijk vermoeden van schuld aan verweten gedraging kan volgen. Rb heeft aan oordeel dat hoogst onwaarschijnlijk is dat later oordelende strafrechter verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer zal bevelen, in de kern ten grondslag gelegd dat redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit ontbreekt. Rb heeft vastgesteld dat NFI heeft gerapporteerd dat inbeslaggenomen voorwerpen N-ethylbutylon en 3-CMC (nieuwe psychoactieve stoffen) bevatten en dat nieuwe psychoactieve stoffen substanties zijn die als drugs worden gebruikt en niet zijn vermeld op lijsten van Opiumwet, maar voor volksgezondheid wel vergelijkbaar risico kunnen vormen als Opiumwetsubstanties. In het licht daarvan en gelet op wat OvJ heeft aangevoerd over o.m. manier van opslag, indicaties dat sprake was van herverpakking zonder juiste etikettering en van ontbreken van productbladen met chemische gegevens en veiligheidsaspecten - een en ander i.v.m. nog lopend onderzoek naar (mogelijke) overtreding van art. 174 en/of 175 Sr, dan wel wetgeving op gebied van opslag, etikettering of vervoer van chemicaliën - is oordeel Rb dat redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/03141 B
Datum 4 april 2023
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 5 juli 2022, nummer RK 22-010189, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, K. Canatan, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel keert zich tegen de gegrondverklaring van het klaagschrift.
2.2.1
De rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot teruggave aan de klaagster van de op 20 april 2022 inbeslaggenomen hoeveelheden stoffen (110 kilogram EU01 en 460 kilogram CLV03), gegrond verklaard.
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer van 20 juni 2022 heeft de officier van justitie daar het woord gevoerd overeenkomstig het schriftelijk standpunt dat aan het proces-verbaal is gehecht. Dit standpunt houdt onder meer in:
“Uit onderzoek door het NFI is gebleken dat er sprake was van in het totaal:
- 110 Kg N-ethylbutylon
- 460 Kg 3-CMC
(...)
Nieuwe Psychoactieve Stoffen (NPS)
Het NFI concludeert dat N-ethylbutylon en 3-CMC nieuwe psychoactieve stoffen (NPS’en) zijn. NPS’en zijn volgens het NFI substanties die als drugs worden gebruikt en niet zijn vermeld op de lijsten van de Opiumwet, maar voor de volksgezondheid wel een vergelijkbaar risico kunnen vormen als Opiumwetsubstanties. Voorts wordt opgemerkt dat 3-CMC wordt geïmporteerd ter vervanging van 3-MMC, een stof welke (sinds kort) onder de werking van de Opiumwet valt.
Zoals besproken in het proces-verbaal van bevindingen van het LFO bestrijken NPS een breed scala van stoffen met farmacologische eigenschappen en effecten die vergelijkbaar zijn met die van internationaal gecontroleerde drugs. Om niet-gereguleerde psychoactieve stoffen aan te duiden wordt veelal de term designerdrugs gehanteerd. Het gaat hierbij om gesynthetiseerde stoffen die de effecten van gecontroleerde drugs nabootsen, maar waarvan de chemische structuur zodanig gewijzigd is dat de bestaande (internationale) wetgeving kan worden omzeild.
Een aantal stoffen werden aanvankelijk als designerdrugs aangemerkt, maar vallen inmiddels onder het bereik van de Opiumwet, zoals bovengenoemde 3-MMC. Het kabinet werkt momenteel aan een breder verbod op designerdrugs. Wanneer een individuele designerdrug onder de Opiumwet wordt verboden, is het nu nog mogelijk dat drugsproducenten een nieuwe drug maken met een net iets andere samenstelling, waardoor die nieuwe drug weer legaal op de markt kan komen. Dit wordt een halt toegeroepen met het designerdrugsverbod, waarmee hele stofgroepen met dezelfde chemische basisstructuur onder de Opiumwet worden gebracht. Hierdoor wordt een hele groep veel voorkomende designerdrugs bij voorbaat verboden, ongeacht de specifieke samenstelling.
Gevaar
Uit het proces verbaal van bevindingen van het LFO blijkt dat de geneesmiddelen-, voedsel- en warenwetgeving vereist dat producten zijn voorzien van een duidelijk en nauwkeurig etiket waarop behalve de wijze van gebruik ook de mogelijke (gezondheids)risico’s staan vermeld. Dit om ongewenste schadelijke gezondheidseffecten te voorkomen.
Anders dan bij het produceren van synthetische drugs is voor het be- en verwerken van NPS geen laboratorium en proces technische-chemische kennis nodig. Veelal vindt het be- en verwerken van NPS plaats in kantoor en/of bedrijfsruimtes. Ingekochte NPS, veelal in poedervorm, worden bewerkt en/of verwerkt tot gebruikshoeveelheid. Na het be- en verwerken van de NPS tot gebruikershoeveelheden worden deze gedistribueerd.
Uit de bevindingen van LFO blijkt dat het be- en verwerken en distribueren van NPS, ondanks het feit dat het niet gereguleerde stoffen betreft, aanzienlijke risico's kan opleveren voor de gezondheid van de gebruiker. Het ontbreken van veiligheidsvoorzieningen, arbeidshygiëne alsmede een duidelijk en nauwkeurig etiket en/of bijsluiter waarop behalve de wijze van gebruik ook de mogelijke (gezondheid)risico’s staan vermeld onderbouwt dit. In de Nationale Drugs Monitor 2021 wordt vermeld dat ondanks de beperkte groep gebruikers in Nederland de NPS-markt de afgelopen jaren is toegenomen en daarmee het risico op (soms fatale) gevolgen voor de gezondheid.
Door een leverancier van NPS worden met het oogmerk van geldelijk gewin NPS verkocht ten behoeve van veelal inwendig gebruik. Deze NPS hebben farmacologische eigenschappen en effecten die vergelijkbaar zijn met die van internationaal gecontroleerde drugs en derhalve ook de mogelijke risico’s bij onzorgvuldig gebruik. In de bevindingen van LFO wordt opgemerkt dat bij inbeslaggenomen NPS doorgaans niet of nauwelijks een dergelijk etiket aanwezig is waarop de wijze van gebruik of (gezondheids)risico’s staan vermeld. Om de regels met betrekking tot etikettering te omzeilen, worden NPS veelal aangeboden als producten die niet voor menselijke consumptie bedoeld zijn. Dit om strafvervolging te voorkomen. In dergelijke gevallen zou kunnen worden gekeken naar artikel 174 van het Wetboek van Strafrecht.
Situatie [a-straat 1]
Uit de bevindingen van LFO blijkt dat in geen van de tonnen een productblad/chemical datasheet aanwezig was met daarop de chemische gegevens of veiligheidsaspecten (risico’s, eerste hulp e.d.). Dit terwijl dit bij legale chemische/farmaceutische producten wel het geval is. Ook waren de tonnen niet op een wijze opgeslagen waaruit direct kon worden opgemaakt welke stof het betrof, bijvoorbeeld in een box met daarop aantal, inhoud en veiligheids-gevaar symbolen. De wijze van opslag doet vermoeden dat de tonnen daar waren opgeslagen in afwachting van verder transport en/of verwerking.
In drie verhuisdozen met opschrift “3CL 20K” (handgeschreven) zaten per doos twee zwarte sealzakken met daarin een plastic zak met 3-CMC. Deze waren omgepakt in verhuisdozen zonder etikettering, safety sheets ed. In de nabijheid van de dozen stond een werktafel met een weegschaal en verpakkingsfolie. Achter in de ruimte werden aluminiumfolie, werkhandschoenen en witte overalls aangetroffen.
Beoordeling
Blijkens het klaagschrift is [klaagster] B.V. een bedrijf dat groothandel drijft in chemicaliën, aromatische grondstoffen en aanverwante producten en met dat doel diverse chemische grondstoffen importeert. Uit het bijgevoegde uittreksel van de KvK blijkt dat het hierbij zou gaan om industriële toepassing.
Uit het klaagschrift blijkt echter niet met welk doel de stoffen vanuit India zijn geïmporteerd en voor welk gebruik de stoffen bestemd zijn. Klaagster heeft in elk geval niet gesteld of onderbouwd dat bestemming van de inbeslaggenomen goederen industriële toepassing zou zijn.
Bij het Openbaar Ministerie is geen ander gebruik van de inbeslaggenomen goederen bekend dan menselijke consumptie. Uit de bevindingen van het NFI en LFO blijkt dat het in beide gevallen om een NPS gaat en de stoffen een gelijke werking hebben als middelen die onder de Opiumwet vallen.
De omstandigheden waaronder de stoffen zijn aangetroffen passen binnen het kader dat het LFO schetst rondom het gebrek aan veiligheidsmaatregelen en documenten bij het aantreffen van NPS in andere gevallen. Er waren geen productbladen aanwezig met daarop de chemische gegevens en veiligheidsaspecten vermeld, terwijl dit bij legale vergelijkbare producten wel het geval is, en de goederen waren niet op een wijze opgeslagen waaruit direct kon worden opgemaakt welke stof het betrof (met bijbehorende veiligheids- en gevaarsymbolen). Daarnaast is het opvallend dat een deel van de 3-CMC niet (meer) in fiberdrums zat, maar in verhuisdozen van Karwei. Ook werd een werktafel aangetroffen met daarop een weegschaal en verpakkingsmateriaal. Deze omstandigheden wijzen op het herverpakken van het product. Dit werd tijdens de inspectie bevestigd, [betrokkene] gaf aan dat het product door de klant werd overgepakt. Uit het proces-verbaal van bevindingen en bijgevoegde foto’s kan worden opgemaakt dat deze herverpakking niet op professionele wijze met bijbehorende veiligheidsmaatregelen plaatsvond. Ook deze omstandigheden plaatsen de situatie binnen het door LFO geschetste kader over het be- en verwerken en distribueren van NPS, er ontbreken veiligheidsvoorzieningen en voorwaarden op het gebied van (arbeids)hygiëne. Er is verder geen omstandigheid die doet vermoeden dat de producten na herverpakking voorzien zouden worden van een duidelijk en nauwkeurig etiket en/of bijsluiter waarop de wijze van gebruik of mogelijke (gezondheid)risico’s wordt vermeld. Ook in het klaagschrift wordt hierover niets opgemerkt.
Gezien de omstandigheid dat deze stoffen eigenschappen en effecten hebben die vergelijkbaar zijn met die van drugs en derhalve ook de mogelijke risico’s bij onzorgvuldig gebruik, is informatie over de wijze van gebruik of (gezondheids)risico’s essentieel. De inbeslaggenomen goederen zouden dan ook als gevaarlijke waren onder het bereik van art. 174 of art. 175 van het Wetboek van Strafrecht kunnen vallen, waarbij de importeur aansprakelijk kan zijn voor verkoop of aflevering van dergelijke waren. Verder wordt onderzocht of er sprake is van overtreding van wetgeving op het gebied van opslag, etikettering en/of vervoer van de chemicaliën (onder de WED of geneesmiddelen-, voedsel- en warenwetgeving). Het strafrechtelijk onderzoek loopt nog, het Openbaar Ministerie heeft mitsdien ook nog geen beslissing genomen over eventuele vervolging.
Ten overvloede moet worden opgemerkt dat doorlating van de stoffen door de douane de eigenaar niet vrijstelt van het nemen van maatregelen om de veiligheid rondom de stoffen te waarborgen. Dit staat dan ook niet in weg aan inbeslagname van goederen, nader onderzoek daaraan of vervolging als sprake blijkt te zijn van enig strafbaar feit.
De aard en de grote hoeveelheid van de aangetroffen stoffen, de manier van opslag en de indicaties dat sprake was van herverpakking zonder juiste etikettering, in samenhang met gebrek aan onderbouwing voor de bestemming, maakt dat het Openbaar Ministerie niet kan instaan voor professionele handel in en veilig gebruik van deze stoffen.
Conclusie
Het belang van strafvordering in de zaak tegen klaagster verzet zich tegen teruggave van de ter waarheidsvinding in beslag genomen goederen. Het is niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter later de onttrekking aan het verkeer zal uitspreken. Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat de goederen gezien de gevaarzetting niet in het maatschappelijk verkeer kunnen terugkeren.
Het klaagschrift dient dan ook ongegrond te worden verklaard.”
2.2.3
De beschikking van de rechtbank van 5 juli 2022 houdt onder meer in:
“In geval van een beklag tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert.
Uit de stukken en hetgeen in raadkamer is besproken, is het volgende gebleken.
Op 20 april 2022 zijn de goederen inbeslaggenomen bij het bedrijf [A] B.V. onder de aldaar aanwezige [betrokkene] . Blijkens de kennisgeving van inbeslagneming is de reden van inbeslagname artikel 2/D Opiumwet, artikel 10/4 Opiumwet (Stof lijst I vervaardigen) en de grondslag artikel 94 lid 1 Wetboek van Strafvordering (de waarheid aan de dag brengen).
Monsters van de inbeslaggenomen goederen zijn onderzocht door het NFI en op 26 april 2022 rapporteert het NFI dat in het aangeboden onderzoeksmateriaal geen Opiumwetsubstanties zijn aangetoond. Verder rapporteert het NFI dat de goederen N-ethylbutylon en 3-CMC bevatten, welke stoffen zogenaamde nieuwe psychoactieve stoffen zijn. Het NFI rapporteert hierover: “NPS’en zijn substanties die als drugs worden gebruikt en niet zijn vermeld op de lijsten van de Opiumwet, maar voor de volksgezondheid wel een vergelijkbaar risico kunnen vormen als Opiumwetsubstanties.”
Nu de inbeslaggenomen goederen zijn onderzocht en de aangetroffen situatie ter plaatse is vastgelegd in processen-verbaal en fotografisch, is de grondslag van waarheidsvinding naar het oordeel van de rechtbank aan het beslag te komen vervallen.
Het belang van strafvordering verzet zich verder tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dit is het geval als het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen zal bevelen.
Het Openbaar Ministerie heeft in het kader van de onderhavige procedure aangevoerd dat nog wordt onderzocht of sprake is van overtreding van artikel 174 en 175 Sr, dan wel overtreding van wetgeving op het gebied van opslag, etikettering en/of vervoer van de chemicaliën (onder de WED of geneesmiddelen-, voedsel- en warenwetgeving). Echter, dit is sinds 26 april 2022 in onderzoek en heeft niet geleid tot een concreet en onderbouwd redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit.
Gelet op het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit en in het licht van de huidige stand van de wetgeving inzake zogenaamde NPS’en, is het niet waarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen zal bevelen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beslag dient te worden opgeheven.
(...)
Beslissing
De rechtbank verklaart het beklag gegrond en gelast de teruggave aan de klaagster van:
- 110 kilogram EU01 en
- 460 kilogram CLV03.”
2.3.1
De rechtbank heeft vastgesteld dat op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) onder [betrokkene] beslag is gelegd op de in de beschikking van de rechtbank vermelde voorwerpen die volgens de klaagster voor haar, als importeur, bestemd waren en haar in eigendom toebehoren. Daarmee doet zich het geval voor dat een ander dan de beslagene stelt de rechthebbende te zijn en zich bij de rechtbank beklaagt over het voortduren van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave aan haar. In zo’n geval moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en, zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de klaagster als deze redelijkerwijze als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering vordert onder meer het voortduren van het beslag als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1, aanhef en onder 4º, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) in samenhang met artikel 552f Sv. Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv draagt daarbij een summier karakter, mede omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de strafzaak of ontnemingszaak te geven oordeel.
2.3.2
In deze beklagprocedure is namens de klaagster aangevoerd dat geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit ten aanzien van haar bestaat. Dat betekent dat de beklagrechter, met het oog op de beantwoording van de vraag of een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag, moet beoordelen of op basis van het dossier en wat in raadkamer door de officier van justitie en namens de klaagster is aangevoerd - en dus uitgaande van de stand van zaken ten tijde van de behandeling van het klaagschrift - ten aanzien van de klaagster een redelijk vermoeden van schuld aan de verweten gedraging kan volgen.
2.4.1
Aan het kennelijke oordeel van de rechtbank dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen voorwerpen zal bevelen, heeft de rechtbank in de kern ten grondslag gelegd dat een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit ontbreekt.
2.4.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat het Nederlands Forensisch Instituut heeft gerapporteerd dat de inbeslaggenomen voorwerpen N-ethylbutylon en 3-CMC - zogenoemde nieuwe psychoactieve stoffen - bevatten en dat nieuwe psychoactieve stoffen substanties zijn die als drugs worden gebruikt en niet zijn vermeld op de lijsten van de Opiumwet, maar voor de volksgezondheid wel een vergelijkbaar risico kunnen vormen als Opiumwetsubstanties. In het licht daarvan en gelet op wat de officier van justitie in raadkamer heeft aangevoerd over onder meer de manier van opslag, de indicaties dat sprake was van herverpakking zonder juiste etikettering en van het ontbreken van productbladen met de chemische gegevens en veiligheidsaspecten - een en ander in verband met het nog lopende onderzoek naar een (mogelijke) overtreding van artikel 174 en/of 175 Sr, dan wel wetgeving op het gebied van opslag, etikettering of vervoer van chemicaliën - is het oordeel van de rechtbank dat een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk.
2.5
Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Holland, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2023.
Conclusie 14‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. OM-cassatie. Beklag ex art. 552a Sv. Terechte klachten (i) over oordeel van de rechtbank dat de door de officier van justitie aangevoerde feiten en omstandigheden niet een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit opleveren, en (ii) dat de rechtbank in haar oordeel te ver vooruitgelopen is op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03141 B
Zitting 14 februari 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagster
1. Het cassatieberoep
1.1
De rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, heeft bij beschikking van 5 juli 2022 het klaagschrift ex art. 552a Sv van de klaagster strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klaagster van de in beslag genomen 460 kilogram CLV03 (3-CMC) en 110 kilogram EU01 (N-ethylbutylon) gegrond verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld door de officier van justitie. H.H.J. Knol, plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Noord-Holland, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Dit middel is gericht tegen de gegrondverklaring van het klaagschrift.
Namens de klaagster heeft K. Canatan, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende tegenspraak ingediend.
2. De procedure
2.1
Op grond van de gedingstukken kan in deze zaak van het volgende worden uitgegaan.
2.2
Op 20 april 2022 heeft in het bedrijfspand van [A] BV aan de [a-straat 1] in [plaats] een onderzoek plaatsgevonden door medewerkers van de Omgevingsdienst, de politie en de douane. [A] BV is de expediteur van [klaagster] BV, de klaagster. In het bedrijfspand zijn onder meer kartonnen vaten, zogenaamde ‘fiber drums’ en Karwei-dozen met daarin in totaal 460 kilogram 3-CMC en 110 kilogram N-ethylbutylon aangetroffen en in beslag genomen. Volgens het NFI gaat het om zogenaamde ‘nieuwe psychoactieve stoffen’ (NPS’en) die als drugs worden gebruikt. Deze substanties staan niet vermeld op de Opiumwetlijsten, maar kunnen een vergelijkbaar risico voor de volksgezondheid vormen als Opiumwetsubstanties. De (inhoud van de) fiber drums en Karwei-dozen waren blijkens de daarop aangebrachte etiketten en de verklaring van een medewerker van [A] BV bestemd voor de klaagster.
2.3
Op 18 mei 2022 is namens de klaagster een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend, strekkende tot opheffing van het beslag en tot teruggave van de in beslag genomen stoffen aan de klaagster.
2.4
Op 20 juni 2022 is het klaagschrift in openbare raadkamer behandeld. Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 5 juli 2022 het klaagschrift gegrond verklaard.
2.5
Op 18 juli 2022 is door de officier van justitie beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking.
3. De beschikking
3.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking hetgeen door de partijen is aangevoerd als volgt samengevat:
“Beklag
[…]
De raadsvrouw heeft het woord gevoerd aan de hand van een in raadkamer overgelegde pleitnotitie.
Klaagster importeert als groothandel geregeld chemische grondstoffen en ziet er nauwlettend op toe dat het om legale stoffen gaat. Reeds geruime tijd meldt de raadsvrouw de verwachte transporten namens de klaagster aan bij de Douane. Meestal volgt er een monsterafname en een laboratoriumonderzoek waarna de stoffen worden vrij gegeven. In onderhavig geval gaat het om 460 kg CLV03 (ofwel 3-CMC) en om 110 kg EU01 (ofwel N- ethylbutylon). Dit zijn in Nederland legale stoffen die aan geen wettelijke restricties zijn onderworpen voor wat betreft het bezit, importeren of verhandelen ervan. Het verrichte NFI-onderzoek bevestigt dat het inderdaad om de stoffen gaat zoals vermeld op de transportdocumenten en dat het geen stoffen betreft die verboden zijn op grond van de Opiumwet. Er is in casu dan ook geen sprake van een strafbaar feit. Klaagster heeft slechts legale goederen ingevoerd. Bij de geïmporteerde partij zaten alle voorgeschreven documenten inclusief de formulieren vrijgave van de Douane. Nadat een partij is gearriveerd, worden de stoffen overgepakt van vaten in dozen: de gevonden Karwei dozen. Deze dozen worden dan doorgestuurd naar de afnemende bedrijven. Bij deze partijen wordt een factuur bijgesloten en een Certificate of Analyses van de stof, afkomstig van de producent, alsmede een ‘Material Safety Data sheet’ van de betreffende stof, ook afkomstig van de producent. Op geen enkele wijze kan het Openbaar Ministerie aangeven hoe de klaagster met deze handelswijze wettelijke regelingen heeft overtreden. Voor beslaglegging en de continuering ervan is een verdenking van een gepleegd strafbaar feit nodig.
De raadsvrouw heeft dan ook verzocht het gelegde beslag op te heffen en de beslagen goederen te laten retourneren.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift ongegrond verklaard dient te worden en heeft daartoe aangevoerd dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave. Het is niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter – later oordelend - de onttrekking aan het verkeer zal uitspreken. Het Openbaar Ministerie is van oordeel dat de goederen, gezien de gevaarzetting, niet in het maatschappelijk verkeer kunnen terugkeren.
Uit het klaagschrift blijkt niet met welk doel de stoffen vanuit India zijn geïmporteerd en voor welk gebruik de stoffen bestemd zijn. Bij het Openbaar Ministerie is geen ander gebruik van de inbeslaggenomen goederen bekend dan menselijke consumptie. Uit de bevindingen van het NFI en LFO blijkt dat het in beide gevallen om NPS (Nieuwe Psychoactieve Stoffen) gaat en die stoffen hebben een gelijke werking als middelen die onder de Opiumwet vallen. Bij de stoffen waren voorts geen productbladen aanwezig met daarop de chemische gegevens en veiligheidsaspecten vermeld en de goederen waren niet op een wijze opgeslagen waaruit direct kon worden opgemaakt welke stof het betrof (met bijbehorende veiligheids- en gevaarsymbolen). Daarnaast is het opvallend dat een deel van de 3-CMC niet (meer) in fiberdrums zat, maar in verhuisdozen van Karwei. Ook werd een werktafel aangetroffen met daarop een weegschaal en verpakkingsmateriaal. Deze omstandigheden wijzen op het herverpakken van het product. Uit het proces-verbaal van bevindingen en bijgevoegde foto’s kan worden opgemaakt dat deze herverpakking niet op professionele wijze met bijbehorende veiligheidsmaatregelen heeft plaatsgevonden. Deze omstandigheden plaatsen de situatie binnen het door LFO geschetste kader over het be- en verwerken en distribueren van NPS, er ontbreken veiligheidsvoorzieningen en voorwaarden op het gebied van (arbeids)hygiëne. Er is verder geen omstandigheid die doet vermoeden dat de producten na herverpakking voorzien zouden zijn van een duidelijk en nauwkeurig etiket en/of bijsluiter waarop de wijze van gebruik of mogelijke (gezondheid)risico’s wordt vermeld. Ook in het klaagschrift wordt hierover niets opgemerkt.
Gezien de omstandigheid dat deze stoffen eigenschappen en effecten hebben die vergelijkbaar zijn met die van drugs en derhalve ook de mogelijke risico’s bij onzorgvuldig gebruik, is informatie over de wijze van gebruik of (gezondheids)risico’s essentieel. De inbeslaggenomen goederen zouden dan ook als gevaarlijke waren onder het bereik van artikel 174 of art. 175 van het Wetboek van Strafrecht kunnen vallen, waarbij de importeur aansprakelijk kan zijn voor verkoop of aflevering van dergelijke waren. Er wordt nog onderzocht of sprake is overtreding van wetgeving op het gebied van opslag, etikettering en/of vervoer van de chemicaliën (onder de WED of geneesmiddelen-, voedsel- en warenwetgeving). Het strafrechtelijk onderzoek loopt dus nog en het Openbaar Ministerie heeft mitsdien nog geen beslissing genomen over eventuele vervolging.
De aard en de grote hoeveelheid van de aangetroffen stoffen, de manier van opslag en de indicaties dat sprake was van herverpakking zonder juiste etikettering, in samenhang met gebrek aan onderbouwing voor de bestemming, maakt dat het Openbaar Ministerie niet kan instaan voor professionele handel in en veilig gebruik van deze stoffen.”
3.2
De rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard en heeft daartoe overwogen:
“Beoordeling
[…]
In geval van een beklag tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert.
Uit de stukken en hetgeen in raadkamer is besproken, is het volgende gebleken.
Op 20 april 2022 zijn de goederen in beslaggenomen bij het bedrijf [A] B.V. onder de aldaar aanwezige [verbalisant] . Blijkens de kennisgeving van inbeslagneming is de reden van inbeslagname artikel 2/D Opiumwet, artikel 10/4 Opiumwet (Stof lijst I vervaardigen) en de grondslag artikel 94 lid 1 Wetboek van Strafvordering (de waarheid aan de dag brengen).
Monsters van de inbeslaggenomen goederen zijn onderzocht door het NFl en op 26 april 2022 rapporteert het NFI dat in het aangeboden onderzoeksmateriaal geen Opiumwetsubstanties zijn aangetoond. Verder rapporteert het NFI dat de goederen N-ethylbutylon en 3-CMC bevatten, welke stoffen zogenaamde nieuwe psychoactieve stoffen zijn. Het NFI rapporteert hierover: “NPS'en zijn substanties die als drugs worden gebruikt en niet zijn vermeld op de lijsten van de Opiumwet, maar voor de volksgezondheid wel een vergelijkbaar risico kunnen vormen als Opiumwetsubstanties."
Nu de inbeslaggenomen goederen zijn onderzocht en de aangetroffen situatie ter plaatse is vastgelegd in processen-verbaal en fotografisch, is de grondslag van waarheidsvinding naar het oordeel van de rechtbank aan het beslag te komen vervallen.
Het belang van strafvordering verzet zich verder tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dit is het geval als het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen zal bevelen.
Het Openbaar Ministerie heeft in het kader van de onderhavige procedure aangevoerd dat nog wordt onderzocht of sprake is van overtreding van artikel 174 en 175 Sr, dan wel overtreding van wetgeving op het gebied van opslag, etikettering en/of vervoer van de chemicaliën (onder de WED of geneesmiddelen, voedsel- en warenwetgeving). Echter, dit is sinds 26 april 2022 in onderzoek en heeft niet geleid tot een concreet en onderbouwd redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit.
Gelet op het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit en in het licht van de huidige stand van de wetgeving inzake zogenaamde NPS’en, is het niet waarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen zal bevelen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beslag dient te worden opgeheven.
Teruggave vindt in beginsel plaats aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Uit de stukken komt genoegzaam naar voren dat [klaagster] B.V. eigenaresse van de goederen is, zodat teruggave aan klaagster zal worden gelast.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beklag gegrond en gelast de teruggave aan de klaagster van:
- 110 kilogram EU01 en
- 460 kilogram CLV03.”
4. Het middel
4.1
Het middel komt met drie deelklachten op tegen de gegrondverklaring van het klaagschrift die als volgt kunnen worden samengevat:
(i) De rechtbank heeft de toepasselijke maatstaf miskend door te overwegen dat het niet waarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen stoffen zal bevelen.
(ii) Het (impliciete) oordeel van de rechtbank dat onvoldoende grond bestaat voor het aannemen van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit jegens de klaagster is niet begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
(iii) De rechtbank is bij de beoordeling van het klaagschrift te ver vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak tegen de klaagster.
4.2
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Daaraan ligt ten grondslag dat de beklagrechter niet ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure dient te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel.1.
4.3
De beklagrechter moet in een procedure als de onderhavige met het oog op beantwoording van de vraag of een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag beoordelen of op basis van het dossier en hetgeen in raadkamer door de officier van justitie en door of namens de klaagster is aangevoerd – en derhalve uitgaande van de stand van zaken ten tijde van de behandeling van het klaagschrift – jegens de klager een redelijk vermoeden van schuld aan de verweten gedraging kan volgen.2.Alleen wanneer dat redelijk vermoeden volstrekt uit de lucht gegrepen is, kan dit leiden tot het oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen voorwerpen zal volgen.3.
4.4
Bij de beoordeling van een klaagschrift van een ander dan de beslagene gericht tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en, zo nee, b. de teruggave van het in beslag genomen voorwerp te gelasten aan de klager indien deze redelijkerwijze als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.4.Het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich onder meer tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer zal bevelen.5.
Eerste deelklacht
4.5
De rechtbank heeft het onder 4.4 vooropgestelde toetsingskader gehanteerd. Daarover wordt ook niet geklaagd. Met betrekking tot de vraag of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, heeft de rechtbank overwogen dat “Gelet op het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit en in het licht van de huidige stand van de wetgeving inzake zogenaamde NPS’en, […] het niet waarschijnlijk [is] dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen zal bevelen”. Dat is wat ongelukkig geformuleerd. Ik ga ervan uit dat de rechtbank bedoeld heeft te overwegen dat de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen stoffen “hoogst onwaarschijnlijk” is. Met deze verbeterde lezing van de beschikking komt de feitelijke grondslag aan de eerste deelklacht te vervallen, waardoor de eerste deelklacht faalt.
4.6
Hiermee is nog niet gezegd dat het oordeel van de rechtbank dat het belang van strafvordering zich niet (meer) tegen teruggave verzet, begrijpelijk en toereikend gemotiveerd is. Daarover gaat de tweede deelklacht.
Tweede deelklacht en derde deelklacht
4.7
Als gezegd houdt de tweede deelklacht in dat het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld niet begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is. In de derde deelklacht wordt aangevoerd dat de rechtbank te ver vooruitgelopen is op het in de hoofdzaak te geven oordeel. Deze deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.8
De rechtbank heeft zich met haar oordeel dat een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit ontbreekt niet beperkt tot de in het kader van de beklagprocedure te beantwoorden vraag of dat redelijk vermoeden van schuld aan de verweten gedraging kan volgen.
4.9
Voor zover de rechtbank heeft bedoeld te overwegen dat – in het licht van de huidige stand van de wetgeving inzake NPS’en – de door de officier van justitie aangevoerde feiten en omstandigheden niet een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit kunnen opleveren, is dat oordeel niet begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. Gelet op hetgeen door de officier van justitie in raadkamer is aangevoerd omtrent de aard en hoeveelheid van de in beslag genomen stoffen, de eigenschappen, effecten en mogelijke risico’s daarvan voor de volksgezondheid en de omstandigheden waaronder de stoffen zijn aangetroffen, en in aanmerking genomen dat het strafrechtelijk onderzoek nog in volle gang was, kan immers niet worden gezegd dat het redelijk vermoeden volstrekt uit de lucht gegrepen is.
4.10
Voor zover de rechtbank met haar overweging dat het strafrechtelijk onderzoek sinds 26 april 2022 loopt en dit niet heeft geleid tot een redelijk vermoeden van schuld tot uitdrukking heeft willen brengen dat de rechtbank van oordeel is dat het openbaar ministerie voldoende tijd heeft gehad om dit vermoeden te onderbouwen en (mede) op grond daarvan heeft geoordeeld dat het belang van strafvordering zich niet langer tegen teruggave verzet, is dat oordeel niet begrijpelijk. Het gaat namelijk om een relatief kort tijdsverloop van twee maanden tussen de datum van de inbeslagneming en de behandeling in raadkamer.
4.11
Daarnaast komt het oordeel van de rechtbank erop neer dat de rechtbank zich heeft uitgelaten over de vraag of de gedragingen die de klaagster (mogelijk) worden verweten, te weten (mogelijke) overtreding van de artikelen 174 Sr en/of 175 Sr en/of één of meer bepalingen van de WED, de genees- en/of voedsel- en warenwetgeving, voldoende blijken uit het dossier. Daarmee is de rechtbank te ver vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak. De vraag of, en zo ja welke strafbare feiten de gedragingen van de klaagster opleveren, laat zich immers pas goed beantwoorden na afronding van het strafrechtelijk onderzoek bij de behandeling van de hoofdzaak.
4.12
De tweede en derde deelklacht zijn terecht voorgesteld.
5. Conclusie
5.1
Het middel slaagt.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2023
HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:142, rov. 2.4, herhaald in HR 3 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:502, NJ 2018/221 m.nt. T. Kooimans, rov. 2.3.
Vgl. mijn conclusie van 15 oktober 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1033, randnummers 3.6-3.7, voorafgaand aan HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1886.
HR 12 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:19, rov. 2.3, herhaald in HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2241, rov. 2.3.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.8-2.9, onlangs herhaald in HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, rov. 2.3.1.
Beroepschrift 27‑10‑2022
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen de uitspraak van de enkelvoudige raadkamer van de Rechtbank Noord-Holland van 5 juli 2022, waarbij de Rechtbank het klaagschrift van
[klaagster] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats],
tegen de inbeslagneming van 110 kilogram EU01 en 460 kilogram CLV03 gegrond heeft verklaard en de teruggave daarvan aan klaagster heeft gelast.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom het volgende middel van cassatie voor.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 RO, meer in het bijzonder schending van art. 24, 94 en/of 552a Sv, aangezien, zoals hierna nader zal worden toegelicht, de Rechtbank, het toepasselijke toetsingskader miskennend, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het klaagschrift tegen de inbeslagneming gegrond te verklaren omdat het niet waarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen goederen zal bevelen en/of is haar impliciete oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking zal bevelen omdat geen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar, niet begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd en/of heeft de Rechtbank (daarmee) het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer miskend en/of is zij te ver vooruitgelopen op het in de hoofdzaak te geven oordeel.
Toelichting
1.
Op 20 april 2022 is bij het bedrijf [A] B.V., gevestigd aan de [a-straat 1] te [a-plaats], een hoeveelheid chemicaliën inbeslaggenomen, welke chemicaliën waren aangekocht en geïmporteerd door klaagster. Uit onderzoek bleek dat het betrof 110 kilogram N-ethylbutylon en 460 kilogram 3-CMC, door de Rechtbank ook aangeduid als 110 kilogram EU01 en 460 kilogram CLV03. Klaagster, die als eigenaar van deze stoffen kan worden aangemerkt, heeft een klaagschrift op de voet van art. 552a Sv ingediend. De Rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard en daartoe overwogen:
‘In geval van een beklag tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert.
Uit de stukken en hetgeen in raadkamer is besproken, is het volgende gebleken.
Op 20 april 2022 zijn de goederen in beslaggenomen bij het bedrijf [A] B.V. onder de aldaar aanwezige [betrokkene]. Blijkens de kennisgeving van inbeslagneming is de reden van inbeslagname artikel 2/D Opiumwet, artikel 10/4 Opiumwet (Stof lijst I vervaardigen) en de grondslag artikel 94 lid 1 Wetboek van Strafvordering (de waarheid aan de dag brengen).
Monsters van de inbeslaggenomen goederen zijn onderzocht door het NFI en op 26 april 2022 rapporteert het NFI dat in het aangeboden onderzoeksmateriaal geen Opiumwetsubstanties zijn aangetoond. Verder rapporteert het NFI dat de goederen N-ethylbutylon en 3-CMC bevatten, welke stoffen zogenaamde nieuwe psychoactieve stoffen zijn. Het NFI rapporteert hierover:
‘NPS'en zijn substanties die als drugs worden gebruikt en niet zijn vermeld op de lijsten van de Opiumwet', maar voor de volksgezondheid wel een vergelijkbaar risico kunnen vormen als Opiumwetsubstanties.’
Nu de inbeslaggenomen goederen zijn onderzocht en de aangetroffen situatie ter plaatse is vastgelegd in processen-verbaal en fotografisch, is de grondslag van waarheidsvinding naar het oordeel van de rechtbank aan het beslag te komen vervallen.
Het belang van strafvordering verzet zich verder tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dit is het geval als het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen zal bevelen.
Het Openbaar Ministerie heeft in het kader van de onderhavige procedure aangevoerd dat nog wordt onderzocht of sprake is van overtreding van artikel 174 en 175 Sr, dan wel overtreding van wetgeving op het gebied van opslag, etikettering en/of vervoer van de chemicaliën (onder de WED of geneesmiddelen, voedsel- en warenwetgeving). Echter, dit is sinds 26 april 2022 in onderzoek en heeft niet geleid tot een concreet en onderbouwd redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit.
Gelet op het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit en in het licht van de huidige stand van de wetgeving inzake zogenaamde NPS'en, is het niet waarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen zal bevelen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beslag dient te worden opgeheven.
(…)
De rechtbank verklaart het beklag gegrond en gelast de teruggave aan de klaagster (…).’
2.
De chemicaliën zijn feitelijk inbeslaggenomen bij het bedrijf [A] B.V., dat daarmee de status van beslagene heeft. Dit betekent dat klaagster moet worden aangemerkt als derde.1. Bij de beoordeling van een klaagschrift van een derde tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en, zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de klager indien deze redelijkerwijze als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd (vgl. HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2241). Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is het geval wanneer het inbeslaggenomen voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen — ook in een zaak betreffende een ander dan de klager — of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Ook verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1 onder 4o Sr in samenhang met artikel 552f Sv (zie HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
3.
Weliswaar stelt de Rechtbank in haar uitspraak dit toetsingskader voorop, maar hanteert dit vervolgens niet, door het klaagschrift gegrond te verklaren omdat het ‘niet waarschijnlijk [is] dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen zal bevelen’. Door op deze grond het klaagschrift gegrond te verklaren heeft de Rechtbank, met miskenning van het toepasselijke toetsingskader, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Reeds daarom kan de beslissing van de Rechtbank niet in stand blijven.
4.1
Indien de onder 3. vermelde overweging van de Rechtbank aldus moet worden verstaan dat de Rechtbank daarmee als haar oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen zal bevelen, geldt het volgende.
4.2
De Rechtbank heeft haar oordeel gegrond op haar overweging dat ten aanzien van de inbeslaggenomen chemicaliën geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit.
De vraag of ten tijde van de inbeslagneming een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond, moet beoordeeld worden met het oog op beantwoording van de vraag of een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag. Dat betekent dat de beklagrechter moet beoordelen of op basis van het dossier en hetgeen in raadkamer door de officier van justitie en door of namens de klager is aangevoerd — en derhalve uitgaande van de stand van zaken ten tijde van de behandeling van het klaagschrift — jegens de klager een redelijk vermoeden van schuld aan de verweten gedraging kan volgen. Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv draagt daarbij een summier karakter, mede omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of ontnemingszaak te geven oordeel (vgl. HR 3 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:502, NJ 2018/221).
4.3
Blijkens het proces-verbaal van de zitting in raadkamer van 20 juni 2020 heeft de officier van justitie het woord gevoerd overeenkomstig het aan het proces-verbaal gehechte schriftelijk standpunt. Dit standpunt houdt in:
‘Nieuwe Psychoactieve Stoffen (NPS)
Het NFI concludeert dat N-ethylbutylon en 3-CMC nieuwe psychoactieve stoffen (NPS'en) zijn. NPS'en zijn volgens het NFI substanties die als drugs worden gebruikt en niet zijn vermeld op de lijsten van de Opiumwet, maar voor de volksgezondheid wel een vergelijkbaar risico kunnen vormen als Opiumwetsubstanties. Voorts wordt opgemerkt dat 3-CMC wordt geïmporteerd ter vervanging van 3-MMC, een stof welke (sinds kort) onder de werking van de Opiumwet valt.
Zoals besproken in het proces-verbaal van bevindingen van het LFO bestrijken NPS een breed scala van stoffen met farmacologische eigenschappen en effecten die vergelijkbaar zijn met die van internationaal gecontroleerde drugs. Om niet-gereguleerde psychoactieve stoffen aan te duiden wordt veelal de term designerdrugs gehanteerd. Het gaat hierbij om gesynthetiseerde stoffen die de effecten van gecontroleerde drugs nabootsten, maar waarvan de chemische structuur zodanig gewijzigd is dat de bestaande (internationale) wetgeving kan worden omzeild.
Een aantal stoffen werden aanvankelijk als designerdrugs aangemerkt, maar vallen inmiddels onder het bereik van de Opiumwet, zoals bovengenoemde 3-MMC. Het kabinet werkt momenteel aan een breder verbod op designerdrugs. 'Wanneer een individuele designerdrug onder de Opiumwet wordt verboden, is het nu nog mogelijk dat drugsproducenten een nieuwe drug maken met een net iets andere samenstelling, waardoor die nieuwe drug weer legaal op de markt kan komen. Dit wordt een halt toe geroepen met het designerdrugsverbod, waarmee hele stofgroepen met dezelfde chemische basisstructuur onder de Opiumwet worden gebracht. Hierdoor wordt een hele groep veel voorkomende designerdrugs bij voorbaat verboden, ongeacht de specifieke samenstelling.2.
Gevaar
Uit het proces verbaal van bevindingen van het LFO blijkt dat de geneesmiddelen-, voedsel- en warenwetgeving vereist dat producten zijn voorzien van een duidelijk en nauwkeurig etiket waarop behalve de wijze van gebruik ook de mogelijke (gezondheids)risico's staan vermeld. Dit om ongewenste schadelijke gezondheid effecten te voorkomen.
Anders dan bij het produceren van synthetische drugs is voor het be- en verwerken van NPS geen laboratorium en proces technische-chemische kennis nodig. Veelal vindt het be- en verwerken van NPS plaats in kantoor en/of bedrijfsruimtes. Ingekochte NPS, veelal in poedervorm, worden bewerkt en/of verwerkt tot gebruikshoeveelheid. Na het be- en verwerken van de NPS tot gebruikers hoeveelheden worden deze gedistribueerd.
Uit het de bevindingen van LFO blijk dat het be- en verwerken en distribueren van NPS, ondanks het feit dat het niet gereguleerde stoffen betreft, aanzienlijke risico's kan opleveren voor de gezondheid van de gebruiker. Het ontbreken van veiligheidsvoorzieningen, arbeidshygiëne alsmede een duidelijk en nauwkeurig etiket en/of bijsluiter waarop behalve de wijze van gebruik ook de mogelijke (gezondheid)risico's staan vermeld onderbouwt dit. In de Nationale Drugs Monitor 2021 wordt vermeld dat ondanks de beperkte groep gebruikers in Nederland de NPS-markt de afgelopen jaren toegenomen en daarmee het risico op (soms fatale) gevolgen voor de gezondheid.
Door een leverancier van NPS worden met het oogmerk van geldelijk gewin NPS verkocht ten behoeve van veelal inwendig gebruik. Deze NPS hebben farmacologische eigenschappen en effecten die vergelijkbaar zijn met die van internationaal gecontroleerde drugs en derhalve ook de mogelijke risico's bij onzorgvuldig gebruik. In de bevindingen van LFO wordt opgemerkt dat bij inbeslaggenomen NPS doorgaans niet of nauwelijks een dergelijk etiket aanwezig is waarop de wijze van gebruik of (gezondheids)risico's staan vermeld. Om de regels met betrekking tot etikettering te omzeilen, worden NPS veelal aangeboden als producten die niet voor menselijke consumptie bedoeld zijn. Dit om strafvervolging te voorkomen. In dergelijke gevallen zou kunnen worden gekeken naar artikel 174 van het Wetboek van Strafrecht.
Situatie [a-straat 1]
Uit de bevindingen van LFO blijkt dat in geen van de tonnen een productblad/chemical datasheet aanwezig was met daarop de chemische gegevens of veiligheidsaspecten (risico's, eerste hulp e.d.). Dit terwijl dit bij legale chemische/farmaceutische producten wel het geval is. Ook waren de tonnen niet op een wijze opgeslagen waaruit direct kon worden opgemaakt welke stof het betrof, bijvoorbeeld in een box met daarop aantal, inhoud en veiligheids-gevaar symbolen. De wijze van opslag doet vermoeden dat de tonnen daar waren opgeslagen in afwachting van verder transport en/of verwerking.
In drie verhuisdozen met opschrift ‘3CL 20K’ (handgeschreven) zaten per doos twee zwarte sealzakken met daarin een plastic zak met 3-CMC. Deze waren omgepakt in verhuisdozen zonder etikettering, safety sheets ed. In de nabijheid van de dozen stond een werktafel met een weegschaal en verpakkingsfolie. Achter in de ruimte werden aluminiumfolie, werkhandschoenen en witte overalls aangetroffen.
Beoordeling
Blijkens het klaagschrift is [klaagster] B. V. een bedrijf dat groothandel drijft in chemicaliën, aromatische grondstoffen en aanverwante producten en met dat doel diverse chemische grondstoffen importeert. Uit het bijgevoegde uittreksel van de KvK blijkt dat het hierbij zou gaan om industriële toepassing.
Uit het klaagschrift blijkt echter niet met welk doel de stoffen vanuit India zijn geïmporteerd en voor welk gebruik de stoffen bestemd zijn. Klaagster heeft in elk geval niet gesteld of onderbouwd dat bestemming van de inbeslaggenomen goederen industriële toepassing zou zijn.
Bij het Openbaar Ministerie is geen ander gebruik van de inbeslaggenomen goederen bekend dan menselijke consumptie. Uit de bevindingen van het NFI en LFO blijkt dat het in beide gevallen om een NPS gaat en de stoffen een gelijke werking hebben als middelen die onder de Opiumwet vallen.
De omstandigheden waaronder de stoffen zijn aangetroffen passen binnen het kader dat het LFO schetst rondom het gebrek aan veiligheidsmaatregelen en documenten bij het aantreffen van NPS in andere gevallen. Er waren geen productbladen aanwezig met daarop de chemische gegevens en veiligheidsaspecten vermeld, terwijl dit bij legale vergelijkbare producten wel het geval is, en de goederen waren niet op een wijze opgeslagen waaruit direct kon worden opgemaakt welke stof het betrof (met bijbehorende veiligheids- en gevaarsymbolen). Daarnaast is het opvallend dat een deel van de 3-CMC niet (meer) in fiberdrums zat, maar in verhuisdozen van Karwei. Ook werd een werktafel aangetroffen met daarop een weegschaal en verpakkingsmateriaal. Deze omstandigheden wijzen op het herverpakken van het product. Dit werd tijdens de inspectie bevestigd, dhr. [betrokkene] gaf aan dat het product door de klant werd overgepakt. Uit het proces-verbaal van bevindingen en bijgevoegde foto's kan worden opgemaakt dat deze herverpakking niet op professionele wijze met bijbehorende veiligheidsmaatregelen plaatsvond. Ook deze omstandigheden plaatsen de situatie binnen het door LFO geschetste kader over het be- en verwerken en distribueren van NFS, er ontbreken veiligheidsvoorzieningen en voorwaarden op het gebied van (arbeids)hygiëne. Er is verder geen omstandigheid die doet vermoeden dat de producten na herverpakking voorzien zouden worden van een duidelijk en nauwkeurig etiket en/of bijsluiter waarop de wijze van gebruik of mogelijke (gezondheid)risico's wordt vermeld. Ook in het klaagschrift wordt hierover niets opgemerkt.
Gezien de omstandigheid dat deze stoffen eigenschappen en effecten hebben die vergelijkbaar zijn met die van drugs en derhalve ook de mogelijke risico's bij onzorgvuldig gebruik, is informatie over de wijze van gebruik of (gezondheids)risico's essentieel. De in beslaggenomen goederen zouden dan ook als gevaarlijke waren onder het bereik van art. 174 of art. 175 van het Wetboek van Strafrecht kunnen vallen, waarbij de importeur aansprakelijk kan zijn voor verkoop of aflevering van dergelijke waren. Verder wordt onderzocht of er sprake is overtreding van wetgeving op het gebied van opslag, etikettering en/of vervoer van de chemicaliën (onder de WED of geneesmiddelen-, voedsel- en warenwetgeving). Het strafrechtelijk onderzoek loopt nog, het Openbaar Ministerie heeft mitsdien ook nog geen beslissing genomen over eventuele vervolging.
Ten overvloede moet worden opgemerkt dat doorlating van de stoffen door de douane de eigenaar niet vrijstelt van het nemen van maatregelen om de veiligheid rondom de stoffen te waarborgen. Dit staat dan ook niet in weg aan inbeslagname van goederen, nader onderzoek daaraan of vervolging als sprake blijkt te zijn van enig strafbaar feit.
De aard en de grote hoeveelheid van de aangetroffen stoffen, de manier van opslag en de indicaties dat sprake was van herverpakking zonder juiste etikettering, in samenhang met gebrek aan onderbouwing voor de bestemming, maakt dat het Openbaar Ministerie niet kan instaan voor professionele handel in en veilig gebruik van deze stoffen.
Conclusie
Het belang van strafvordering in de zaak tegen klaagster verzet zich tegen teruggave van de ter waarheidsvinding in beslag genomen goederen. Het is niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter later de onttrekking aan het verkeer zal uitspreken. Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat de goederen gezien de gevaarzetting niet in het maatschappelijk verkeer kunnen terugkeren.
Het klaagschrift dient dan ook ongegrond te worden verklaard.’
4.4
In haar schriftelijk standpunt heeft de officier van justitie gemotiveerd aangegeven dat en waarom aangenomen moet worden dat de aangetroffen chemicaliën (na enige eenvoudige bewerking) bestemd waren voor menselijke consumptie, wat aanzienlijke risico's kan opleveren voor de gezondheid van de gebruiker en dat daarmee sprake was van een redelijke verdenking van (voorbereiding van) het misdrijf van art. 174 Sr en/of een redelijke verdenking van het misdrijf van art. 175 Sr en/of verdenking van overtreding van de geneesmiddelen-, voedsel- en/of warenwetgeving. De officier van justitie is tot die conclusie gekomen door de manier van opslag van de chemicaliën, de indicaties dat sprake was van ongebruikelijke herverpakking en het feit dat de stoffen niet alle waren voorzien van (de juiste) etikettering3., dat geen ander gebruik van de inbeslaggenomen goederen bekend was dan menselijke consumptie en dat klager ook niet heeft aangegeven voor welk ander doel de stoffen dan wel bestemd zouden zijn. De enkele stelling van de raadsvrouw van klaagster ter zitting in raadkamer dat de stoffen onder andere worden gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek is volstrekt onvoldoende weerlegging van het standpunt van de officier van justitie. Gelet op hetgeen door de officier van justitie is aangevoerd is het, verder niet gemotiveerde, oordeel van de Rechtbank dat geen sprake was van een concreet en onderbouwd redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
4.5
Daarnaast heeft de Rechtbank met haar oordeel het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer miskend en is zij te ver vooruitgelopen op het in de hoofdzaak te geven oordeel. Tegen de achtergrond van het summiere karakter van de beklagprocedure moet de beklagrechter in een geval als het onderhavige immers beoordelen of op basis van het dossier en hetgeen in raadkamer door de officier van justitie en door of namens de klaagster is aangevoerd — en derhalve uitgaande van de stand van zaken ten tijde van de behandeling van het klaagschrift — jegens de klaagster een redelijk vermoeden van schuld aan de verweten gedraging ‘kan volgen’.4. Uit de overwegingen van de Rechtbank volgt evenwel dat zij ‘vol’ heeft getoetst of sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit.
Ook voor zover de Rechtbank het tijdsverloop relevant heeft geacht, geldt dat zij het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer heeft miskend en te ver vooruitgelopen is op het in de hoofdzaak te geven oordeel. In dit verband verdient opmerking dat de inbeslagneming op 20 april 2022 was, het in voetnoot 3 vermelde proces-verbaal van bevindingen dateert van 14 mei 2022 en de behandeling in raadkamer heeft plaatsgevonden op 20 juni 2022. De behandeling in raadkamer heeft derhalve al plaatsgevonden twee maanden na de inbeslagneming. Het strafrechtelijk onderzoek tegen klaagster en/of andere verdachten was ten tijde van de behandeling in raadkamer nog in volle gang. Van de beklagrechter kan niet worden verwacht dat hij ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure treedt, met name niet omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is (vgl. HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:736, r.o. 2.4).
5
Gelet op het voorgaande heeft de Rechtbank, het toepasselijke toetsingskader miskennend, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het klaagschrift gegrond te verklaren omdat het niet waarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen goederen zal bevelen en/of is haar impliciete oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking zal bevelen omdat geen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar niet begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd en/of heeft de Rechtbank (daarmee) het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer miskend en/of is zij te ver vooruitgelopen op het in de hoofdzaak te geven oordeel.
Indien het cassatiemiddel doel treft, zal de uitspraak van de enkelvoudige raadkamer van de Rechtbank Noord-Holland van 5 juli 2022 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook deze uitspraak te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 27 oktober 2022
mr H.H.J. Knol
plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Noord-Holland
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑10‑2022
Vgl. HR 3 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:3, NJ 2017/93, rov. 2.7 en de conclusie van AG Spranken voor HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1042, NJ 2022/121, punt 4.3–4.11.
Uit het door de officier van justitie aangehaalde proces-verbaal van bevindingen van de Landelijke Eenheid, Dienst Specialistische Operaties, Landelijk Forensisch Service Centrum, Landelijke Faciliteit Ontmantelen (LFO), dat zich bij de stukken bevindt waarvan de Hoge Raad kennisneemt, blijkt dat in drie verhuisdozen per doos twee sealzakken zaten met daarin een plastic zak met 3-CMC zonder etikettering (p. 10).
Vgl. HR 3 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:502, NJ 2018/221 en HR 17 december 2013, ECLI: NL: HR: 2013:2025.