Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VIII.8.3
VIII.8.3 Is elke vorm van generieke cessie/verpanding rechtsgeldig?
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS355256:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie Reehuis 2004, nr. 91, waar wordt opgemerkt dat met betrekking tot generieke omschrijvingen voorzichtigheid gepast is. Volgens Reehuis blijft open de klassieke vraag of een cessie van alle toekomstige vorderingen ook voldoende bepaaldheid kent met betrekking tot bijvoorbeeld een vordering uit onrechtmatige daad die de cedent in de toekomst verkrijgt en waarvan hij ten tijde van de cessie niet kon bevroeden dat deze ooit zou ontstaan.
Zie nr. 794.
Het is zeer twijfelachtig of de identiteit van de schuldenaar de vordering reeds voldoende inhoudelijk bepaalt. Indien het moment van de totstandkoming van de akte beslissend is, is het bovendien mogelijk dat de identiteit van de schuldenaren nog niet bekend is.
Vgl. Reehuis 1989, p. 71-72 en Van Mierlo 1988, p. 98 en p. 195-196.
Zie HR 21 december 2001, NJ 2005, 96, m.nt. Kortmann (SOBI/Hurks II) en hiervoor: nr. 792.
Deze uitleg van het arrest zou tevens impliceren (naar mijn mening ten onrechte) dat het moment van de cessie bij voorbaat (of mogelijk zelfs van de totstandkoming van de akte) het beslissende moment is waarop aan het bepaaldheidsvereiste moet worden voldaan (zie nrs. 796-797). Een dergelijke benadering lijkt de passage in MvA II Inv, Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1248, waar wordt opgemerkt dat geldig is een cessie bij voorbaat van “alle vorderingen op een bepaalde afnemer”, in overeenstemming te brengen met TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 402, waar wordt opgemerkt dat een levering van “alle vorderingen die men later uit welken hoofde ook zal verkrijgen”, te onbepaald is. Men zou kunnen stellen dat in het eerste geval wordt voldaan aan het bepaaldheidsvereiste, omdat in de akte reeds enige kenmerken van de vorderingen kunnen worden genoemd (de naam van de afnemer en de rechtsverhouding waaruit de vorderingen voortvloeien, een afnamecontract), zodat reeds ten tijde van de cessie bij voorbaat min of meer duidelijk is om welke vorderingen het gaat. Bij een cessie van “alle vorderingen uit welken hoofde ook”, bestaat daarentegen ten tijde van het opmaken van de akte geen duidelijkheid over de vraag om welke vorderingen het precies zal blijken te gaan, althans voor zover het gaat om toekomstige vorderingen uit nog niet bestaande rechtsverhoudingen. Deze vorderingen zijn immers inhoudelijk nog niet te bepalen.
Zie HR 20 september 2002, NJ 2004, 182, m.nt. WMK (Mulder q.q./Rabobank Alphen aan den Rijn).
Zie ook: HR 16 mei 2003, NJ 2004, 183, m.nt. WMK (De Liser de Morsain/ Rabobank Den Haag). In dit arrest ging het om de vraag of een ten tijde van de cessie bestaande vordering uit wanprestatie in voldoende mate werd bepaald door de omschrijving in de cessie-akte: “overige activa” en “overige debiteuren”. Ook in dit geval mag worden aangenomen dat aan de hand van de administratie van de cedent (een bank) ten tijde van de cessie kon worden achterhaald om welke concrete vorderingen het ging.
Zie r.o. 3.6. De Hoge Raad lijkt in dezelfde zin te oordelen in: HR 16 mei 2003, NJ 2004, 183, m.nt. WMK (De Liser de Morsain/Rabobank Den Haag), r.o. 4.3. Vgl. voorts: Rb. Rotterdam 24 februari 2010, LJN: BL8565 (De Gouden Korenaar), r.o. 5.11.
Vgl. J.J. van Hees, JOR 1999/167 onder nr. 5, alsmede Hartkamp in zijn conclusie voor het arrest Mulder q.q./Rabobank Alphen aan den Rijn, onder nr. 9.
Strikt genomen getuigt het oordeel van het hof naar mijn mening overigens wel van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof stelt immers dat de over te dragen vorderingen in de akte met voldoende bepaaldheid moeten worden omschreven. Uit de arresten Solleveld II en Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q. volgt dat deze eis te streng is. De vorderingen hoeven niet in de akte te worden gespecificeerd door vermelding van bijzonderheden zoals de naam van de schuldenaar of een factuur- of cliëntnummer. Voldoende is dat aan de hand van de akte kan worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat zodat de vorderingen door de akte voldoende worden bepaald. De Hoge Raad is er wellicht van uitgegaan dat het hof dit ook heeft bedoeld.
Ten aanzien van een generieke verpanding of overdracht van roerende zaken wordt evenmin aangenomen dat voor de geldigheid daarvan vereist is dat ten tijde van de verpanding of de overdracht vaststaat om welke individuele zaken het inhoudelijk gaat.
Zoals vermeld, lijkt ook de Hoge Raad daarvan uit te gaan, zie HR 20 september 2002, NJ 2004, 182, m.nt. WMK (Mulder q.q./Rabobank Alphen aan den Rijn), r.o. 3.5: “Dat voor nadere specificaties te rade moet worden gegaan bij de boekhouding van de pandgever, doet niet af aan de voldoende bepaaldheid van de vorderingen” (curs.MHER). De Hoge Raad lijkt hier te overwegen dat de aanduiding “alle ten tijde van de ondertekening van de pandakte bestaande vorderingen en alle vorderingen die uit op dat moment bestaande rechtsverhoudingen rechtstreeks zullen voortvloeien” de vorderingen reeds voldoende doet bepalen. Vgl. voorts: Rb. Rotterdam 24 februari 2010, LJN: BL8565 (De Gouden Korenaar), r.o. 5.11.
Zie nr. 796.
Uitleg van de cessie-akte kan tot een andere conclusie leiden, zie Hof Leeuwarden 8 maart 2011, LJN: BQ2978 (Regma), r.o. 7.7.
803. Kan elke vorm van een generieke omschrijving leiden tot een voldoende bepaalbaarheid?; absoluut toekomstige vorderingen; inhoudelijke bepaling van de vorderingen vereist? De jurisprudentie van de Hoge Raad maakt niet duidelijk of in beginsel met elke vorm van een generieke omschrijving aan het bepaaldheidsvereiste kan worden voldaan (zie hiervoor). Aan de Hoge Raad is tot op heden alleen de vraag voorgelegd of door middel van een generieke omschrijving voldoende bepaaldheid kan worden toegekend aan vorderingen die ten tijde van de cessie of de verpanding reeds bestaan of die voortvloeien uit op dat moment reeds bestaande rechtsverhoudingen. De vraag rijst of een globale cessie of verpanding met generieke omschrijving ook geldig kan zijn voor zover zij betrekking heeft op toekomstige vorderingen uit rechtsverhoudingen die ten tijde van de cessie of de verpanding nog niet bestaan (zogeheten absoluut toekomstige vorderingen). In het bijzonder is het de vraag of een globale cessie van alle bestaande en toekomstige vorderingen “uit welken hoofde ook” voldoende bepaalbaar is.1
Het antwoord op de vraag is niet eenduidig te geven. Zoals hiervoor aan de orde is gekomen (zie § 5.2.2), geldt mogelijk ook voor het huidige recht de eis dat aan de hand van de akte enige inhoudelijke kenmerken van de vorderingen moeten kunnen worden vastgesteld. Indien bovendien het moment van de cessie bij voorbaat – of mogelijk zelfs het moment van de totstandkoming van de akte2 – beslissend zou zijn voor de vraag of aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan – een opvatting die ik hiervoor heb afgewezen –, zou een globale cessie van absoluut toekomstige vorderingen ongeldig zijn vanwege een gebrek aan bepaaldheid. Het is ten tijde van de cessie bij voorbaat immers niet mogelijk om van absoluut toekomstige vorderingen aan de hand van de omschrijving “uit welken hoofde ook” enige inhoudelijke kenmerken vast te stellen, met uitzondering wellicht van de naam van de schuldenaar.3 Deze kenmerken kunnen ook niet worden verkregen aan de hand van buiten de akte gelegen objectieve gegevens, zoals een administratie. De rechtsverhoudingen waaruit de vorderingen zullen voortvloeien, bestaan immers nog niet.
Onder het oude recht werd in de literatuur aangenomen dat een (zekerheids)cessie van “alle vorderingen uit welken hoofde ook” geldigheid ontbeerde, juist omdat ten tijde van de cessie nog geheel onduidelijk was welke vorderingen het inhoudelijk betrof.4 Mogelijk moet voor het huidige recht hetzelfde worden aangenomen, voor zover de omschrijving betrekking heeft op absoluut toekomstige vorderingen. De jurisprudentie van de Hoge Raad biedt in deze geen uitsluitsel (zie hieronder). Om zeker te zijn van een geldige cessie of verpanding zouden in de generieke omschrijving kenmerken moeten worden opgenomen die de absoluut toekomstige vorderingen inhoudelijk bepalen. In dit verband rijst de vraag welke en hoeveel kenmerken genoemd moeten worden om de vorderingen in voldoende mate inhoudelijk te bepalen. Naar mijn mening zou in deze benadering een globale omschrijving van de rechtsverhoudingen waaruit de vorderingen mogelijk worden verkregen, moeten volstaan.
804. SOBI/Hurks II. In het arrest SOBI/Hurks ging het onder andere om de vraag of een cessie naar oud recht van “alle tegenwoordige (en toekomstige) vorderingen op derden” voldoende bepaald was en of deze generieke omschrijving voldoende was om aan te geven dat ook een vordering uit onrechtmatige daad in de overdracht was begrepen.5 De Hoge Raad overweegt allereerst dat
“zowel naar voor 1 januari 1992 geldend als naar huidig recht voor een cessie voldoende is dat de akte van cessie zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering(en) het gaat”.
De Hoge Raad merkt vervolgens op dat het hof kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen dat vorderingen werden geleverd die ten tijde van de levering reeds bestonden en dat het hof de hiervoor weergegeven omschrijving aldus heeft uitgelegd dat deze, in ieder geval wat de bestaande vorderingen betreft, niet alleen betrekking had op de uit overeenkomst voortvloeiende vorderingen, maar ook op vorderingen gegrond op onrechtmatige daad. De Hoge Raad overweegt dan als volgt:
“Nu het hier gaat om vorderingen die ten tijde van de levering reeds bestonden, en aldus [curs. MHER] kan worden vastgesteld welke vorderingen het betreft, heeft het hof door de levering van deze vorderingen geldig te achten, niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. Dit oordeel kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden getoetst.”
Hoewel het een cessie naar oud recht betrof, is het arrest ook voor het huidige recht van belang. De Hoge Raad laat de overweging immers voorafgaan door de overweging dat zowel naar oud als naar huidig recht voor een cessie voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Het gegeven dat de Hoge Raad expliciet tot uitgangspunt neemt dat alleen bestaande vorderingen werden geleverd, in combinatie met het woordje “aldus”, roept de vraag op of de Hoge Raad daarmee wellicht wil aangeven, dat de generieke omschrijving van de vorderingen in beginsel alleen voldoende bepalend is voor de ten tijde van de levering al bestaande vorderingsrechten, maar niet ook noodzakelijk voor vorderingen die op dat moment nog toekomstig zijn.
Zoals hiervoor opgemerkt, moet uit het arrest mogelijk worden afgeleid dat ook voor het huidige recht geldt, dat de vordering inhoudelijk door de akte moeten worden bepaald (zie § 5.2.2). De gedachte zou kunnen zijn dat de omschrijving “alle bestaande en toekomstige vorderingen uit welken hoofde ook”, alleen de ten tijde van de cessie al bestaande vorderingen voldoende kan individualiseren, alsmede de toekomstige vorderingen uit reeds bestaande rechtsverhoudingen, omdat van deze vorderingen, eventueel aan de hand van de administratie van de cedent, precies kan worden nagegaan om welke vorderingen het gaat. De karakteristieken van deze vorderingen (naam schuldenaar, bedrag, rechtsverhouding) staan immers grotendeels vast, zodat de vorderingen inhoudelijk zijn te bepalen. De geciteerde overweging roept de vraag op of de Hoge Raad wellicht preludeert op een toekomstige uitspraak waarin aan demate van bepaalbaarheid van absoluut toekomstige vorderingen door middel van een generieke omschrijving strengere eisen worden gesteld, bijvoorbeeld de eis dat de akte bepaalde kenmerken van de vorderingen moet vermelden, zoals een omschrijving van de rechtsverhoudingen waaruit de vorderingen zullen voortspruiten. Wellicht is de Hoge Raad van mening dat alleen dan kan worden gezegd dat de akte voldoende gegevens bevat om de vorderingen, eventueel achteraf, naar hun inhoud te bepalen.6 Benadrukt zij dat het voorgaande niet dwingend uit het arrest zelf volgt. Het is ten eerste maar de vraag of uit het arrest inderdaad moet worden afgeleid dat de eis van een inhoudelijke bepaling ook voor het huidige recht geldt (zie hiervoor § 5.2.2). Ten tweede is niet duidelijk naar welk moment volgens de Hoge Raad moet worden beoordeeld of aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan (zie hiervoor § 6.1). Ten derde is het goed mogelijk dat de Hoge Raad zijn oordeel beperkt tot bestaande vorderingen eenvoudig weg vanwege het feit dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat bestaande vorderingen werden geleverd.
805. Mulder q.q./Rabobank Alphen aan den Rijn. Het arrest Mulder q.q./Rabobank Alphen aan den Rijn biedt evenmin duidelijkheid.7 In dit arrest ging het om een verpanding van alle bestaande en toekomstige vorderingen uit ten tijde van de ondertekening van de pandakte bestaande rechtsverhoudingen. De Hoge Raad overweegt dat een dergelijke generieke omschrijving tot een geldige overdracht of verpanding kan leiden. De Hoge Raad laat zich dus niet uit over de vraag of elke generieke omschrijving kan voldoen aan het vereiste van voldoende bepaaldheid. In de benadering dat de vorderingen inhoudelijk door de akte moeten worden bepaald, was in casu zonder meer aan het bepaaldheidsvereiste voldaan, aangezien reeds ten tijde van de ondertekening van de pandakte aan de hand van de akte en de boekhouding van de pandgever kon worden vastgesteld om welke vorderingen het inhoudelijk ging.8
De Hoge Raad lijkt er echter van uit te gaan – geheel duidelijk is dit wederom niet – dat een generieke omschrijving als aan de orde in het arrest, op zichzelf al de vorderingen die onder de omschrijving vallen voldoende doet bepalen, zonder dat daarvoor nog nodig is dat individuele kenmerken van de vorderingen kunnen worden vastgesteld. De Hoge Raad overweegt dat het feit dat voor nadere specificaties te rade moet worden gegaan bij de boekhouding van de pandgever niet afdoet aan de voldoende bepaaldheid van de vorderingen. De voldoende bepaaldheid van de vorderingen volgt dus kennelijk al uit de generieke omschrijving zelf.9 Dit oordeel zou naar mijn mening juist zijn en het zou betekenen dat, anders dan onder het oude recht, niet vereist is dat de vordering inhoudelijk door de akte wordt bepaald (zie ook hierna). Een generieke cessie of verpanding van alle vorderingen “uit welken hoofde ook” zou dan niet in strijd zijn met het bepaaldheidsvereiste, ook niet voor zover zij betrekking heeft op absoluut toekomstige vorderingen waarvan ten tijde van de levering of de verpanding bij voorbaat nog niet kan worden aangegeven om welke vorderingen het precies gaat (zie ook hierna).
806. HR 21 mei 1999, NJ 1999, 733. Ten slotte kan nog worden gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 21 mei 1999, NJ 1999, 733, m.nt. JH (B./W.), dat weer wel steun lijkt te bieden voor de opvatting dat de vorderingen in voldoende mate naar hun inhoud door de akte moeten worden bepaald. Het gaat in dit arrest om een cessie naar huidig recht door een werknemer aan zijn werkgever van “alle gelden, geldswaarden en/of goederen” die de schuldenaar ten behoeve van de cedent onder zich heeft of zal krijgen, dan wel aan hem schuldig is of zal worden. Volgens het hof was deze globale cessie ongeldig vanwege een gebrek aan bepaaldheid. Het hof overweegt dat voor een geldige overdracht is vereist “een akte als bedoeld in art. 3:94 BW, waarin [curs. MHER] de over te dragen vorderingen met voldoende bepaaldheid zijn omschreven”. Vervolgens oordeelt het hof dat in het voorliggende geval in de akte geen vorderingen worden omschreven, zodat door die akte en de mededeling daarvan ook geen vorderingen zijn overgedragen. Ook zijn er volgens het hof geen andere feiten of omstandigheden aangetoond waardoor vorderingen zouden zijn overgegaan. Het hof stelt zich kennelijk op het standpunt dat de generieke omschrijving als hiervoor weergegeven, niet reeds op zichzelf voldoende duidelijk aangeeft welke vorderingen in de cessie zijn betrokken, maar dat aan de hand van de akte inhoudelijke kenmerken van de vorderingen moeten kunnen worden vastgesteld, zodat duidelijk is om welke individuele vorderingen het gaat. Waarschijnlijk waren er in de onderhavige zaak buiten de akte geen objectieve gegevens beschikbaar (zoals een administratie) waaruit kon worden afgeleid om welke vorderingen het concreet ging.10
Het oordeel van het hof hield in cassatie stand. Het oordeel gaf volgens de Hoge Raad niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kon voor het overige niet op juistheid worden getoetst, aangezien het in overwegende mate berustte op een aan het hof voorbehouden uitleg van de akte, die niet onbegrijpelijk was (zie r.o. 5.3).11 De Hoge Raad lijkt hier het kennelijke standpunt van het hof te volgen, dat de generieke omschrijving van de vorderingen in de akte als hiervoor weergegeven, niet al op zichzelf de vorderingen voldoende bepaald, maar dat aan de hand van de akte inhoudelijke kenmerken van de vorderingen moeten kunnen worden vastgesteld. In casu was dit vermoedelijk niet mogelijk vanwege het ontbreken van een administratie.
Overigens is hiermee nog niet gezegd dat uit het arrest zou volgen dat een globale cessie of verpanding van absoluut toekomstige vorderingen volgens de Hoge Raad niet mogelijk zou zijn. Het bijzondere van de onderhavige casus lijkt immers te zijn dat er geen objectieve gegevens (zoals een administratie) voorhanden waren aan de hand waarvan de vorderingen nader konden worden bepaald. Bovendien laat zich uit het arrest niets afleiden ten aanzien van de vraag op welk moment in geval van de cessie of verpanding van toekomstige vorderingen aan het bepaaldheidsvereiste moet zijn voldaan. Het antwoord op deze vraag is van groot belang voor de vraag of een globale cessie van absoluut toekomstige vorderingen met generieke omschrijving rechtsgeldig is (zie hierna).
807. Eigen opvatting: geen inhoudelijke bepaling van de vorderingen vereist; tijdstip waarop aan het bepaaldheidsvereiste voldaan moet zijn. De hier opgeworpen vraag lost zich als van zelf op, indien men, zoals ik hiervoor heb verdedigd, voor het huidige recht aanneemt dat pas aan het bepaaldheidsvereiste behoeft te worden voldaan op het moment dat de levering of de vestiging haar werking krijgt, hetgeen in geval van de cessie of de verpanding van een toekomstige vordering het moment is waarop de vordering door de cedent/pandgever wordt verkregen. Indien ook voor het huidige recht zou gelden dat de vorderingen inhoudelijk door de akte moeten worden bepaald, levert deze eis geen al te serieuze belemmering op voor een globale cessie of verpanding van absoluut toekomstige vorderingen met generieke omschrijving. De kwalificatie “alle” maakt immers duidelijk dat iedere vordering die de cedent/pandgever op een derde verkrijgt onder de cessie/verpanding valt. Op het moment dat de cedent/pandgever een vordering verkrijgt kan, eventueel aan de hand van de administratie van de cedent, ook de inhoud van de vordering worden vastgesteld (naam schuldenaar, verschuldigde bedrag, rechtsverhouding). Het vereiste van een “inhoudelijke bepaling” heeft in deze benadering weinig om het lijf. Wel is van belang dat er bronnen zijn (zoals een administratie) aan de hand waarvan op het moment van verkrijging van een vordering, of eventueel achteraf, kan worden achterhaald om welke vordering het precies gaat.
Nog afgezien van het voorgaande meen ik evenwel dat de eis van een “inhoudelijke bepaling” voor het huidige recht moet worden verworpen. Het bepaaldheidsvereiste vervult uitsluitend een identificatiefunctie. Voldoende is dat de akte dusdanige gegevens bevat dat aan de hand daarvan, eventueel achteraf, kan worden vastgesteld welke vorderingen partijen hebben willen cederen of verpanden. In geval van een generieke cessie of verpanding is een inhoudelijke bepaling van de vorderingen in de regel niet nodig om de vereiste duidelijkheid over het object van de cessie of de verpanding te kunnen krijgen.12 De generieke omschrijving zelf doet de vorderingen al voldoende bepalen.13 Ook in de opvatting dat al op het moment van de cessie bij voorbaat – of het moment van opmaken van de akte – aan het bepaaldheidsvereiste moet zijn voldaan,14 zou het voldoende moeten zijn dat de cessionaris het bestaan van een of meer vorderingen aantoont en dat hij aan de hand van de akte bewijst dat reeds ten tijde van de cessie bij voorbaat duidelijk was dat de cedent deze vorderingen wilde cederen. De verklaring in de akte dat “alle” bestaande en toekomstige vorderingen “uit welken hoofde ook” zijn gecedeerd, laat er geen twijfel over bestaan dat ook de vordering waarvan de cessionaris het bestaan heeft aangetoond in de cessie is begrepen. De omschrijving maakt duidelijk dat elke vordering die de cedent in de toekomst zal verkrijgen onder de cessie valt, ook al wisten partijen ten tijde van de cessie bij voorbaat nog niet precies om welke vorderingen het inhoudelijk zou gaan.15 Gelet op de identificatiefunctie van het bepaaldheidsvereiste bestaat er geen reden voor het stellen van strengere eisen.
Het vereiste van een inhoudelijke bepaling zou bovendien leiden tot een in mijn ogen merkwaardig systeem. Met betrekking tot bestaande vorderingen en vorderingen uit al bestaande rechtsverhoudingen zou in de akte kunnen worden volstaan met een generieke omschrijving – van deze vorderingen kan meestal immers met behulp van de administratie van de cedent/pandgever worden nagegaan om welke vorderingen het precies gaat –, terwijl voor de absoluut toekomstige vorderingen zou gelden dat daarvan in de akte zekere kenmerken moeten worden vermeld; van deze vorderingen kan ten tijde van de cessie/ verpanding bij voorbaat immers nog niet aan de hand van objectieve gegevens worden vastgesteld om welke vorderingen het precies gaat. Dit onderscheid dient naar mijn mening geen enkel zinnig doel.