Rb. Rotterdam, 24-02-2010, nr. 326349 / HA ZA 09-691
ECLI:NL:RBROT:2010:BL8565
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
24-02-2010
- Zaaknummer
326349 / HA ZA 09-691
- LJN
BL8565
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2010:BL8565, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 24‑02‑2010; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 24‑02‑2010
Inhoudsindicatie
cessie en verrekening; stille verpanding; inningsbevoegdheid pandhouder; subrogatie in de rechten van pandhouder.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 326349 / HA ZA 09-691
Vonnis van 24 februari 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende te [adres],
eiseres,
advocaat mr. B.E.H. Zwezerijnen,
- tegen -
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DE GOUDEN KORENAAR B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. B.S. Friedberg.
Partijen zullen hierna “[eiser]” en “DGK” genoemd worden.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 4 maart 2009, met producties;
- -
de conclusie van antwoord, met producties;
- -
de conclusie van repliek, met producties;
- -
de conclusie van dupliek.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voor zover van belang – het volgende vast:
2.1.
DGK heeft onder meer in de maand september 2004 brood en broodproducten besteld en geleverd gekregen van [B] (hierna: de Bakkerij). Voor deze leveringen heeft de Bakkerij facturen verstuurd ter waarde van in totaal € 78.682,92.
2.2.
Op 30 september 2004 heeft DGK een “Overeenkomst van cessie van vorderingen” (hierna: cessieovereenkomst) gesloten met Kruidenier Intra B.V. (hierna: Intra). Op pagina 2 van deze cessieovereenkomst staat – voor zover van belang – vermeld:
“In aanmerking nemende:
• dat Intra een vordering heeft op [B], ten bedrage van € 67.260,20 (zegge: zevenenzestigduizend tweehonderd en zestig euro en twintig eurocent);
• dat Intra en Korenaar [te weten DGK, Rb.] op 30 september 2004 een koopovereenkomst zijn aangegaan, waarbij Intra een deel van zijn voormelde vordering op [B] aan Korenaar verkocht heeft;
• dat Intra zijn voormelde vordering op [B] derhalve gedeeltelijk wenst over te dragen aan Korenaar, die bereid is deze cessie te aanvaarden;
• Dat Korenaar een schuld heeft aan [B] van € 78.682,92 (zegge: achtenzeventig duizend en zeshonderd en tweeëntachtig euro en tweeënnegentig eurocent).”
Pagina 4 van de cessieovereenkomst bevat een specificatie van de vordering van Intra op de Bakkerij en van de schuld van DGK aan de Bakkerij.
2.3.
Op 4 oktober 2004 heeft de Coöperatieve Rabobank Nedersticht U.A. (hierna: de Rabobank Nedersticht) een aan de Belastingdienst/Ondernemingen te Utrecht (hierna: de Belastingdienst) gerichte brief verzonden ter aanbieding van de registratie van een ‘vervolgpandakte (pandlijst)’ ten name van de Bakkerij. Achter deze brief bevindt zich de namens de Bakkerij te [adres] op 4 oktober 2004 ondertekende vervolgpandakte, met als bijlagen: een debiteurenlijst van de Bakkerij genaamd “Ouderdomsanalyse debiteuren” (hierna: debiteurenlijst) met als peildatum 22 september 2004, alsmede daarachter een laatste lege bladzijde met een registratiekenmerk d.d. 5 oktober 2004 welke te Utrecht is ondertekend door de inspecteur [x]
2.4.
De vervolgpandakte vermeldt onder andere:
“De pandgever doet de bank hierbij overeenkomstig het bepaalde in de desbetreffende akte van verpanding deze vervolgpandakte toekomen alsmede, voorzover dat door de bank is verlangd, op de door de bank aangegeven wijze opgave van de verpande c.q. middels deze akte te verpanden rechten/vorderingen.
De pandgever verklaart zoals overeengekomen bij deze aan de bank te verpanden, tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie uit welken hoofde ook van de in de desbetreffende akte van verpanding genoemde debiteur(en) en/of van de pandgever te vorderen heeft of zal hebben, alle ten tijde van registratie van deze akte bestaande rechten/vorderingen van de pandgever met alle daaraan verbonden nevenrechten, zekerheden en voorrechten en alle rechten/vorderingen die worden verkregen uit ten tijde van de registratie van deze akte bestaande rechtsverhoudingen tussen de pandgever en derden, zoals deze onder meer blijken uit zijn administratie, correspondentie of andere gegevens van de pandgever, daaronder begrepen intercompanyvorderingen, vorderingen in rekening-courant en rechten die de pandgever jegens derden kan uitoefenen krachtens artikel 2:403 BW, met alle daaraan verbonden nevenrechten, zekerheden en voorrechten.
[…]
De pandgever verklaart bevoegd te zijn tot verpanding van deze rechten/vorderingen […].”
Op bladzijde 17 geeft de debiteurenlijst een overzicht van de vorderingen van de Bakkerij op DGK per 22 september 2004 van in totaal € 54.333,69.
2.5.
Op 4 oktober 2004 heeft de Bakkerij surseance van betaling aangevraagd welke op 5 oktober 2004 is uitgesproken door de rechtbank Utrecht. Op 12 oktober 2004 is de surseance van betaling omgezet in een faillissement.
2.6.
In een door [y] en [z] – met één handtekening – ondertekende, brief d.d. 18 oktober 2005 staat onder meer het volgende:
“Voor de goede orde vermelden wij nog dat de vordering van [B] op u verpand is aan de Coöperatieve Rabobank Nedersticht U.A. De Rabobank heeft ons verzocht ten behoeve van de bank alle nog openstaande vorderingen van [B] te incasseren. De curator is hiermee akkoord. […].”
2.7.
In het Faillissementsverslag Nummer 6 d.d. 5 maart 2007 van de curator inzake het faillissement van de Bakkerij staat onder andere het volgende:
“4.1. Omvang debiteuren
[…]
Op de debiteur De Gouden Korenaar B.V. bestond oorspronkelijk een vordering open van + € 80.000,-. Een zustervennootschap van De Gouden Korenaar heeft vóór het faillissement haar vordering op [eiser] aan De Gouden Korenaar overgedragen. Met deze cessie zou een bedrag gemoeid zijn geweest van + € 67.000,-, welk bedrag niet overeenstemt met de administratie van [eiser]. Daarnaast rijst met het oog op het gestelde in artikel 54 F de vraag of de cessie rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. De discussie over een en ander is nog niet afgerond.”
2.8.
In een brief van de faillissementscurator d.d. 11 juni 2007 staat onder meer:
“Geachte [y],
Onlangs had ik een bespreking met de [c] over de resterende vordering op de Gouden Korenaar. Volgens onze berekeningen beloopt deze vordering € 35.122,50. […].
Op grond van de reeds bekende argumenten blijft de Gouden Korenaar de vordering van [eiser] betwisten. […]
Ik heb Saarberg er op gewezen dat de argumenten van de Gouden Korenaar mijns inziens ondeugdelijk zijn en voorts dat een procedure de nodige kosten met zich zal brengen […].
[…]
[…] De onderhavige vordering was immers verpand aan de Rabobank en de familie [eiser] is in de rechten van de Rabobank getreden. Wij praten derhalve over een vordering van de familie [eiser].
[…].”
2.9.
In een aan [eiser] gerichte brief van de Rabobank Utrecht e.o. (hierna: de Rabobank Utrecht) d.d. 7 september 2007 staat onder andere:
“Door het voldoen van de schulden kunt u in de rechten van de bank treden. Men noemt dit subrogeren. Het gevolg daarvan is dan dat u de debiteurenvorderingen, welke aan de bank verpand zijn, mag uitwinnen voor eigen rekening. U dient dit wel met de curator af te stemmen.
[…]”
2.10.
Voor zover van belang staat in Faillissementsverslag Nummer 9 d.d. 23 juni 2008:
“4.1. Debiteur De Gouden Korenaar B.V.
Inmiddels ligt een met De Gouden Korenaar B.V. te treffen regeling binnen handbereik. De vordering waar de regeling betrekking op heeft was verpand aan de Rabobank. In het kader van een regeling tussen de Rabobank en de familie [eiser] is de familie getreden in de rechten van de Rabobank als pandhouder. De mogelijke betaling van de Gouden Korenaar komt dan ook toe aan de familie [eiser]. […].”
3. De vordering
De vordering luidt – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad DGK te veroordelen aan [eiser] te betalen het bedrag van € 67.260,20 met wettelijke handelsrente, de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 1.788,- en de proceskosten.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan de vordering de volgende stellingen – juridisch kader en feiten – ten grondslag gelegd:
3.1.
Op basis van een koopovereenkomst heeft de Bakkerij nog steeds een openstaande vordering jegens DGK ten bedrage van € 67.260,20.
3.2.
Voornoemde vordering is door de Bakkerij vervolgens stil verpand aan de Rabobank Nedersticht door middel van een vervolgpandakte d.d. 4 oktober 2004, welke op 5 oktober 2004 is geregistreerd bij de Belastingdienst.
3.3.
Namens de Rabobank Nedersticht is DGK bij brief d.d. 18 oktober 2005 in kennis gesteld van de verpanding van de vordering, zodat vanaf dat moment de Rabobank Nedersticht inningsbevoegd is geworden.
3.4.
Medio 2007 heeft [eiser], die hoofdelijk aansprakelijk was voor alle schulden van de Bakkerij, de schulden van laatstgenoemde aan de Rabobank Nedersticht voldaan. Hiermee is ze ingevolge artikel 6:12 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in de rechten getreden van de Rabobank Nedersticht (subrogatie). Aldus is [eiser] gerechtigd de aan de Rabobank Nedersticht verpande vordering van de Bakkerij op DGK voor eigen rekening uit te winnen.
4. Het verweer
DGK heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert [eiser] niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering dan wel haar vordering af te wijzen, met haar veroordeling in de proceskosten. DGK heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.1.
Primair heeft DGK verweer gevoerd tegen de vordering van de Bakkerij op DGK, de verpanding van deze vordering aan de Rabobank Nedersticht, de inningsbevoegdheid van deze bank alsmede de subrogatie van [eiser] in de rechten van deze bank.
4.2.
Subsidiair heeft DGK betwist dat [eiser] een vordering op haar zou kunnen hebben, aangezien DGK van Intra een vordering op de Bakkerij ter waarde van € 67.260,20 gecedeerd heeft gekregen en deze vervolgens heeft verrekend met de litigieuze vordering van de Bakkerij op DGK.
5. De beoordeling
Vordering Intra, cessie en verrekening
5.1.
Het subsidiaire verweer van DGK, dat de Bakkerij na 30 september 2004 jegens DGK geen openstaande vordering meer zou hebben, gaat niet op.
5.2.
DGK stelt dat Intra een vordering op de Bakkerij had van € 67.260,20 en dat deze vordering op 30 september 2004 aan DGK is gecedeerd. Vervolgens heeft DGK deze gecedeerde vordering verrekend met de vordering van gelijke waarde van de Bakkerij op DGK. Aldus zou DGK de Bakkerij niets meer verschuldigd zijn. DGK heeft in haar conclusie van antwoord het bestaan van de vordering van Intra op de Bakkerij enkel gebaseerd op een overzicht van de administratie van Intra (conclusie van antwoord, productie 2). Daarnaast zou de faillissementscurator van de Bakkerij volgens DGK deze vordering nooit hebben betwist.
5.3.
[eiser] heeft het voorgaande gemotiveerd weersproken. Reeds bij dagvaarding stelt [eiser] dat de vermeende vordering van Intra, bestaande uit de factuur met nummer 2003006 d.d. 28 mei 2004 en zoals vermeld in de specificatie behorende bij de voornoemde cessieovereenkomst, haar niet bekend was. Vermoedelijk zou het hier gaan om de factuur met hetzelfde nummer en dezelfde datum ten bedrage van € 126.229,95, waarbij Intra en DGK over het hoofd hebben gezien dat tegenover deze factuur een tiental creditnota’s staan voor een totaalbedrag van eveneens € 126.229,95 credit. [eiser] heeft deze factuur en die creditnota’s in het geding gebracht, met een bijbehorend overzicht (zie dagvaarding, productie 7 en 8).
In haar conclusie van repliek stelt [eiser] vervolgens nog dat de inhoud van het overzicht van de administratie van Intra met betrekking tot de vermeende vordering op de Bakkerij onbegrijpelijk is en bij gebrek aan wetenschap wordt ontkend. Tevens heeft [eiser] de vermeende erkenning van de vordering van Intra door de faillissementscurator van de Bakkerij betwist. Zo schrijft de faillissementscurator in zijn verslag d.d. 5 maart 2007 dat met deze cessie tussen Intra en DGK een bedrag gemoeid zou zijn geweest van + € 67.000,-, maar dat dit bedrag niet overeenstemt met de administratie van [eiser]. Daarnaast heeft de faillissementcurator in zijn brief d.d. 11 juni 2007 de argumenten van DGK tegen de vordering [eiser] jegens DGK als ‘ondeugdelijk’ bestempeld.
5.4.
Op het voorgaande is door DGK bij conclusie van dupliek inhoudelijk niet meer gereageerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat DGK haar stellingen omtrent de vermeende vordering van Intra op de Bakkerij onvoldoende gemotiveerd heeft gehandhaafd, zodat deze dienen te worden gepasseerd.
5.5.
Nu de gestelde vordering van Intra op de Bakkerij niet is komen vast te staan, behoeft de gestelde rechtsgeldige cessie van deze vordering aan DGK geen verdere bespreking meer.
Vordering van de Bakkerij op DGK
5.6.
De eerste dragende grond voor de vordering van [eiser] is haar stelling dat de Bakkerij, op basis van een overeenkomst tot verkoop en levering van brood en broodproducten, nog steeds een openstaande vordering jegens DGK heeft ten bedrage van € 67.260,20. Naast het feit dat de Bakkerij hiervoor toentertijd facturen heeft verstuurd aan DGK welke onbetaald zijn gebleven, verwijst [eiser] onder andere naar de tussen Intra en DGK gesloten cessieovereenkomst. Op pagina 2 van deze cessieovereenkomst staat uitdrukkelijk verwoord dat DGK op 30 september 2004 een schuld heeft aan de Bakkerij van in totaal € 78.682,92. Doordat DGK in het kader van deze schuld reeds een bedrag van € 11.422,72 aan de Bakkerij heeft betaald, is de nog openstaande vordering van de Bakkerij € 67.260,20.
5.7.
DGK heeft de hoogte van de voornoemde vordering van de Bakkerij betwist, door te verwijzen naar verschillende in het geding gebrachte stukken die over verschillende bedragen zouden spreken. Zo duidt de debiteurenlijst op bladzijde 17, behorende bij de vervolgpandakte, op een vordering van de Bakkerij op DGK per 22 september 2004 van in totaal € 54.333,69. Wordt deze debiteurenlijst naast de bij de cessieovereenkomst behorende specificatie gelegd, dan stemmen alleen de facturen 0516, 9500 en 9501 met een totale waarde van € 25.108,57 met elkaar overeen. Tot slot noemt de faillissementscurator in zijn brief d.d. 11 juni 2007 een vordering van € 35.122,50.
5.8.
Niettemin heeft DGK de gestelde hoogte van de vordering van de Bakkerij onvoldoende gemotiveerd betwist. DGK heeft bij haar verweer immers met geen woord gerept over de concrete vaststelling in de namens Intra en DGK ondertekende cessieovereenkomst dat DGK een totale schuld aan de Bakkerij had van € 78.682,92. DGK beroept zich in de onderhavige procedure juist op de (rechts)geldigheid van deze cessieovereenkomst.
5.9.
Kortom, de stelling dat de Bakkerij nog steeds een openstaande vordering jegens DGK heeft ten bedrage van € 67.260,20 dient als vaststaand te worden aangenomen.
Verpanding aan de Rabobank Nedersticht
5.10.
De tweede grond voor de vordering van [eiser] is de stelling dat alle vorderingen van de Bakkerij op DGK, in ieder geval tot een bedrag van € 67.260,20, stil waren verpand aan de Rabobank Nedersticht. Om een vordering op naam stil te kunnen verpanden moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan (artikel 3:84 jo. artikel 3:98 jo. artikel 3:239 BW): 1) er moet ten behoeve van de (stille) verpanding tussen de Bakkerij en de Rabobank Nedersticht een geldige titel zijn, 2) de Bakkerij moet als pandgeefster beschikkingsbevoegd hiertoe zijn en 3) het stille pandrecht dient te worden gevestigd hetzij bij authentieke akte, hetzij bij een geregistreerde onderhandse akte.
Overigens is het in verband met het vereiste van voldoende bepaaldheid van de te verpande vorderingen in de pandakte (artikel 3:84 lid 2 BW) niet noodzakelijk dat deze vorderingen in deze (authentieke of onderhands geregistreerde) akte zelf dienen te worden gespecificeerd. Voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat eventueel achteraf aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat (HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447). Ook een generieke omschrijving van de te verpande vorderingen in een dergelijke akte kan tot een geldige verpanding leiden (HR 20 september 2002, NJ 2004, 182).
5.11.
Ter onderbouwing van de door haar gestelde stille verpanding van de vorderingen van de Bakkerij op DGK heeft [eiser] in de procedure een kopie overgelegd van een namens de Bakkerij op 4 oktober 2004 ondertekende vervolgpandakte, met daarbij een debiteurenlijst met helemaal op het eind een bladzijde met een registratiekenmerk (ad 3). Naast de in de debiteurenlijst genoemde vorderingen van de Bakkerij op onder andere DGK (tezamen een bedrag van € 54.333,69) bevat deze vervolgpandakte zelf een generieke omschrijving van alle aan de Rabobank Nedersticht te verpanden “rechten/vorderingen” van de Bakkerij op derden op het moment van registratie. Op basis van deze generieke omschrijving is de rechtbank van oordeel dat de gestelde verpanding van de gehele openstaande vordering van de Bakkerij op DGK ten bedrage van € 67.260,20 aan de Rabobank Nedersticht in de vervolgpandakte voldoende is bepaald. Daarnaast vermeldt de vervolgpandakte dat aan de stille verpanding door de Bakkerij aan de Rabobank Nedersticht als titel een “akte van verpanding” ten grondslag ligt.
5.12.
DGK heeft inzake de voornoemde stille verpanding alleen voldoende gemotiveerd verweer gevoerd tegen – kort gezegd – het voorhanden zijn van een stampandakte en de (rechts)geldigheid van de vestigingshandeling. DGK trekt onder meer in twijfel of de onderhandse vervolgpandakte en debiteurenlijst wel zijn geregistreerd bij de Belastingdienst.
5.13.
Nu de verpanding van de vorderingen van de Bakkerij op DGK van in totaal € 67.260,20 aan de Rabobank Nedersticht op grond van een stampandakte en door een vestigingshandeling door DGK gemotiveerd is weersproken, zal [eiser] deze stelling moeten bewijzen. Om proceseconomische redenen zal [eiser] in de gelegenheid worden gesteld om bij akte na tussenvonnis de originele stampandakte alsmede de originele geregistreerde onderhandse vervolgpandakte d.d. 4 oktober 2004 in de procedure te overleggen. DGK zal daarna nog in de gelegenheid worden gesteld hierop te reageren bij antwoordakte.
Pauliana
5.14.
Volgens artikel 3:45 BW is er sprake van paulianeus handelen indien de schuldenaar, in casu de Bakkerij, bij het verrichten van een ‘onverplichte rechtshandeling’ wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn. Aan het beroep van DGK op artikel 3:45 BW inzake het vermeende paulianeus handelen van de Bakkerij gaat de rechtbank echter voorbij. DGK heeft immers niet gesteld dat hier sprake was van een onverplichte rechtshandeling aan de zijde van de Bakkerij.
Overigens zal [eiser] de geldige titel van verpanding eerst nog moeten bewijzen (zie overweging 5.13). Als zij daarin niet slaagt, faalt de vordering en is een beroep op pauliana niet meer van belang.
Inningsbevoegdheid
5.15.
De derde grond voor de vordering van [eiser] luidt dat DGK in kennis is gesteld van de verpanding van de litigieuze vorderingen van de Bakkerij op DGK, zodat de Rabobank Nedersticht vanaf het moment van kennisneming tot inning bevoegd is. Op de voet van artikel 3:246 lid 1 BW is de pandhouder van een vordering, de Rabobank Nedersticht, bevoegd tot het vorderen van nakoming en de inning van die vordering. Deze bevoegdheid blijft echter bij de pandgever, de Bakkerij respectievelijk haar faillissementscurator, zolang het pandrecht (nog) niet aan de debiteur van de verpande vordering is medegedeeld. Met andere woorden, pas door de mededeling aan de debiteur gaat de inningsbevoegdheid van de pandgever over op de pandhouder, zodat de debiteur hierna enkel en alleen nog bevrijdend kan betalen aan de pandhouder. De Rabobank Nedersticht als pandhouder kon een dergelijke mededeling ook nog aan debiteur DGK doen gedurende het faillissement van pandgeefster de Bakkerij (HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471).
5.16.
Ter onderbouwing van haar stellingname heeft [eiser] de brief van[eiser] d.d. 18 oktober 2005 (samen met een brief van de Rabobank Nederland d.d. 2 september 2005) in de procedure overgelegd. Deze brief bevat – kort gezegd – de mededeling dat de vordering van de Bakkerij op de adressant van de brief verpand is aan de Rabobank Nedersticht. De door [eiser] overgelegde versie van deze brief is echter ongeadresseerd, dat wil zeggen niet geadresseerd aan DGK.
5.17.
Omtrent de gestelde inningsbevoegdheid van de Rabobank Nedersticht verweert DGK zich door te stellen dat zij van de litigieuze verpanding pas begin juni 2008, via de faillissementscurator, kennis heeft genomen. DGK heeft naar haar zeggen de voornoemde brieven zelf nooit ontvangen. Ze heeft de brief d.d. 18 oktober 2005 voor het eerst als productie bij de dagvaarding in onderhavige procedure gezien.
5.18.
Gezien het voorgaande en in het licht van artikel 3:246 BW kan worden vastgesteld dat DGK in ieder geval uiterlijk door het uitbrengen van de dagvaarding op 4 maart 2009 op de hoogte is gesteld van de verpanding van de vorderingen van de Bakkerij op DGK aan de Rabobank Nedersticht. Dit betekent dat de Rabobank Nedersticht of haar rechtsopvolgers in ieder geval vanaf 4 maart 2009 als pandhouder op de voet van artikel 3:246 BW met betrekking tot de verpande vorderingen als enige (in beginsel) inningsbevoegd was. Het feit dat de Bakkerij ondertussen in faillissement was geraakt doet, zoals eerder is vermeld, hier niet aan af.
Subrogatie
5.19.
Als laatste grond voor haar vordering stelt [eiser] dat zij medio 2007, als hoofdelijk aansprakelijke voor alle schulden van de Bakkerij, alle schulden van laatstgenoemde aan de Rabobank Nedersticht heeft voldaan. Hiermee zou zij ingevolge artikel 6:12 BW in de rechten zijn getreden van de Rabobank Nedersticht. Dientengevolge zou [eiser] gerechtigd zijn de aan de Rabobank Nedersticht verpande vorderingen van de Bakkerij op DGK voor eigen rekening uit te winnen.
5.20.
Subrogatie op de voet van artikel 6:12 BW houdt in dat indien een hoofdelijk aansprakelijke schuldenaar aan de schuldeiser meer betaalt dan het gedeelte dat hem aangaat, hij hierdoor voor het meer betaalde van rechtswege in de rechten treedt van de schuldeiser. Nader geconcretiseerd, [eiser] is in de rechten getreden van pandhouder Rabobank Nedersticht, te weten in de bevoegdheid tot inning van de verpande vorderingen van de Bakkerij op haar debiteuren zoals DGK, indien komt vast te staan: 1) dat [eiser] hoofdelijk aansprakelijk was voor alle schulden van de Bakkerij jegens deze bank en dat 2) [eiser] meer dan het gedeelte dat haar aanging aan de Rabobank Nedersticht heeft betaald. Dat laatste betekent dat wil [eiser] worden gesubrogeerd in de rechten van de Rabobank Nedersticht tot inning van een bedrag van € 67.260,20 bij DGK, zij in ieder geval een bedrag van minimaal € 67.260,20 meer aan deze bank heeft betaald dan hetgeen haarzelf aanging.
5.21.
Ter onderbouwing van haar betoog verwijst [eiser] naar een aan haar gerichte brief van de Rabobank Utrecht d.d. 7 september 2007 waarin – kort weergegeven – staat vermeld, dat door het voldoen van de schulden [eiser] in de rechten kan treden van de bank. Hierdoor zou [eiser] de debiteurenvorderingen welke aan de bank zijn verpand mogen uitwinnen voor eigen rekening. Verder verwijst [eiser] naar de inhoud van een brief d.d. 11 juni 2007 van de faillissementscurator en een faillissementsverslag d.d. 23 juni 2008. In beide stukken staat – kort weergegeven – dat de vordering van de Bakkerij op DGK was verpand aan de Rabobank en de familie [eiser] in de rechten van de Rabobank is getreden. Voorts stelt [eiser] dat ze inmiddels de onderliggende financieringsovereenkomsten heeft opgevraagd bij de Rabobank en de faillissementscurator. Tot slot biedt [eiser] nog eens uitdrukkelijk bewijs aan van het feit dat zij hoofdelijk aansprakelijk was voor alle schulden van de Bakkerij.
5.22.
DGK betwist gemotiveerd de stellingen van [eiser] dat zij hoofdelijk aansprakelijk was voor alle schulden van de Bakkerij en dat zij na voldoening van deze schulden aan de Rabobank Nedersticht in de rechten is getreden van laatstgenoemde. In de conclusie van dupliek richt DGK haar pijlen op de voornoemde brief van de Rabobank Utrecht d.d. 7 september 2007. De door [eiser] gestelde subrogatie zou slechts hebben kunnen plaatsvinden tussen de Rabobank Nedersticht en [eiser], en niet tussen Rabobank Utrecht en [eiser].
5.23.
Gezien de gemotiveerde betwisting van DGK in verband met de subrogatie zal [eiser] ten eerste moeten bewijzen dat zij hoofdelijk aansprakelijk was voor alle schulden van de Bakkerij en ten tweede dat zij deze schulden aan de Rabobank Nedersticht heeft voldaan. Om proceseconomische redenen zal [eiser] ook hier in de gelegenheid worden gesteld om bij akte na tussenvonnis de bij de Rabobank en de faillissementscurator opgevraagde onderliggende financieringsovereenkomsten in de procedure te overleggen, alsmede de stukken waaruit blijkt dat zij de schulden van de Bakkerij aan de Rabobank Nedersticht heeft betaald. DGK zal daarna nog in de gelegenheid worden gesteld hierop te reageren bij antwoordakte.
Buitengerechtelijke kosten
5.24.
De gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten liggen overigens voor afwijzing gereed, nu onvoldoende is gesteld en evenmin is gebleken dat het gaat om verrichtingen die meeromvattend zijn dan de verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237-240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten.
5.25.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
6. De beslissing
De rechtbank,
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 24 maart 2010 voor het nemen van een akte na tussenvonnis door [eiser] als bedoeld in de overwegingen 5.13 en 5.23;
houdt iedere verdere beslssing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.L. Harreman en in het openbaar uitgesproken.?
2150/10