RvdW 2021/518:Beklag, beslag. Vervolg op HR 25 juni 2019, NJ 2019/276. 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR 28 september 2010, NJ 2010/654. Oordeel Rb dat zich niet het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat klager als eigenaar van het geldbedrag moet worden aangemerkt is, gelet op hetgeen is vooropgesteld en in het licht van wat namens klager is aangevoerd onjuist noch onbegrijpelijk. 2. Rb heeft klager ten onrechte n-o verklaard. Voor de vraag of klager als belanghebbende i.d.z.v. art. 552a Sv kan gelden en dientengevolge in het beklag kan worden ontvangen is niet beslissend of hij als eigenaar kan worden aangemerkt, maar of hij heeft gesteld eigenaar te zijn (vgl. HR 6 januari 2004, NJ 2004/179). Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden, omdat Rb blijkens haar beschikking het klaagschrift en de daarin ingenomen stellingen over de aanspraken van klager inhoudelijk heeft beoordeeld. Uitgaande van dat oordeel had Rb beklag slechts ongegrond kunnen verklaren. Volgt verwerping.