Gelet op de in cassatie voorliggende vraag vermeld ik slechts het procesverloop (verkort). Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de tussenvonnissen van de rechtbank Utrecht van 12 januari 2011 en van 28 september 2011 en voor het procesverloop in hoger beroep de hierna aan de orde komende rolbeslissingen van het gerechtshof Arnhem van 17 april 2012 en 27 april 2012.
HR, 15-11-2013, nr. 12/04150
ECLI:NL:HR:2013:1245
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-11-2013
- Zaaknummer
12/04150
- Roepnaam
Conadvoc c.s./Koele en Van Poppel
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1245, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑11‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1216, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1216, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1245, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑09‑2012
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑07‑2012
- Wetingang
art. 20 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JIN 2014/15 met annotatie van G.J. de Bock
TvPP 2014, afl. 1, p. 22
Uitspraak 15‑11‑2013
Inhoudsindicatie
(Appel)procesrecht. Verzoek om uitstel in verband met wisseling advocaat op de dag waartegen akte niet-dienen was aangezegd. Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (Lpr); algemene regels voor uitstel (art. 2.11-2.13 Lpr). Afwijzing verzoek slechts indien uitstel onverenigbaar is met art. 20 Rv of de eisen van een goede procesorde. Motiveringseisen afwijzing.
Partij(en)
15 november 2013
eerste Kamer
nr. 12/04150
LZ?GB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1],
2. [eiseres 2],
3. [eiseres 3],allen gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
1. [verweerster 1],gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. D. Rijpma,
2. [verweerster 2]gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] c.s., [verweerster 1] en [verweerster 2].
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 294774/HA ZA 10-2189 van de rechtbank Utrecht van 12 januari 2011, 28 september 2011 en 28 december 2011;
b. de beslissingen in de zaken 200.100.449 van 17 april 2012, DH 200.100.449/01 van 27 april 2012 en 200.100.449 van 3 juli 2012 van het gerechtshof Arnhem.
De beslissingen van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beslissingen van het hof van 17 april 2012 en 27 april 2012 hebben [eiseres] c.s. beroep in cassatie ingesteld. [verweerster 1] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Tegen [verweerster 2] is verstek verleend.
[verweerster 1] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring met toepassing van art. 80a RO, dan wel tot verwerping van het cassatieberoep en tot vernietiging van de bestreden beslissing in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. [eiseres] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van [verweerster 1] heeft bij brief van 19 september 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 28 september 2011 enkele eindbeslissingen genomen in de zaak tussen partijen en die zaak naar de rol verwezen. [eiseres] c.s. zijn, na daartoe verkregen verlof, in hoger beroep gegaan van dat tussenvonnis.
(ii) Bij brief van 24 februari 2012 heeft de advocaat van [verweerster 1], mr. J.R. Beversluis, namens [verweerster 1] aan [eiseres] c.s. aangezegd dat zij op 17 april 2012 de memorie van grieven dienden te nemen, met aanzegging van akte van niet-dienen.
(iii) Ter rolle van 17 april 2012 is de memorie van grieven niet genomen en heeft mr. P.J. van der Korst zich in de plaats gesteld van mr. G.A.A. Conyn als procesvertegenwoordiger van [eiseres] c.s. De rolraadsheer heeft het door mr. Van der Korst gevraagde uitstel voor het nemen van de memorie van grieven geweigerd op de grond dat er geen deugdelijke reden is voor uitstel en heeft akte van niet-dienen van grieven verleend.
(iv) [eiseres] c.s. hebben bij faxbericht van 20 april 2012 bezwaar gemaakt tegen de beslissing tot het verlenen van de akte van niet-dienen en de rolraadsheer verzocht hen alsnog in de gelegenheid te stellen de memorie van grieven te nemen.
(v) De rolraadsheer heeft het bezwaar van [eiseres] c.s. bij brief van de griffier van 27 april 2012 verworpen en de beslissing van 17 april 2012, waarbij akte van niet-dienen is verleend, gehandhaafd.
(vi) Het hof heeft op 3 juli 2012 bepaald dat tegen de beslissingen van 17 april 2012 en 27 april 2012 tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld.
3.2
Het toepasselijke Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (Stcrt. 2010/19241, hierna: Lpr) bevatte onder meer de volgende bepalingen:
- art. 1.15: Indien de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven, kan het hof van dit reglement afwijken.
(…)
- art. 2.11: Tenzij de wederpartij partijperemptoir met akte niet-dienen heeft aangezegd, wordt een eerste uitstel van zes weken verleend en vervolgens een tweede uitstel van vier weken. In kort geding wordt een eerste uitstel van vier weken verleend en vervolgens een tweede uitstel van twee weken.
- art. 2.12: Na het verstrijken van de in de artikel 2.11 genoemde termijnen verwijst het hof de zaak naar een roldatum gelegen op een termijn van 53 weken voor het nemen van de memorie van grieven, memorie van antwoord of memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep.
- art. 2.13: De partij die na de eerste termijn uitstel voor memorie van grieven, memorie van antwoord of memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep wenst te bekorten, zegt hiertoe aan de wederpartij partijperemptoir en akte niet-dienen aan.
(…)
De partij doet de aanzegging uiterlijk twee weken vóór de roldatum waarop de lopende termijn verstrijkt. Partijperemptoir/akte niet-dienen kan niet eerder worden aangezegd dan tegen een roldatum die is gelegen op een termijn van twee weken na de roldatum waarop de lopende termijn verstrijkt.
Aanzegging van partijperemptoir/akte niet-dienen kan tegen dezelfde roldatum plaatsvinden.
Indien partijperemptoir/akte niet-dienen is aangezegd, wordt ervan uitgegaan dat de partij die deze aanzegging heeft gedaan, die ook handhaaft. Deze partij hoeft op de desbetreffende roldatum niet nogmaals akte niet-dienen te vragen.
De aanzegging door of aan een partij voor wie zich (nog) geen advocaat heeft gesteld, is zonder gevolg.
(…)
- art. 6.1: De advocaat van een partij die zich op een roldatum aan een zaak wil onttrekken, geeft daarvan bericht met een aan het hof gericht H-formulier.
De advocaat heeft zijn opdrachtgever over de gevolgen daarvan geïnformeerd. Bij zijn bericht aan het hof bevestigt de advocaat dat hij deze verplichting is nagekomen.
- art. 6.2: Na de onttrekking wordt de zaak verwezen naar de roldatum gelegen op een termijn van twee weken later voor het stellen van een nieuwe advocaat.
- art. 6.3: Indien zich voor de in artikel 6.1 bedoelde partij een andere advocaat stelt, wordt de proceshandeling waarvoor deze partij staat, alsnog op de in artikel 6.2 genoemde roldatum verricht. Op schriftelijk verzoek van deze partij kan hiervoor eenmaal een uitstel van vier weken worden verleend.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen de beslissing van 17 april 2012 waarbij akte van niet-dienen is verleend en klaagt onder meer dat het hof met die beslissing heeft miskend dat een redelijke uitleg en toepassing van (de art. 6.2 en 6.3) het rolreglement meebrengt dat in het geval zich na onttrekking door de advocaat van een partij een nieuwe advocaat zich stelt voor die partij, een uitstel van (minimaal) vier, althans twee, weken aan die partij moet, althans kan, worden verleend die deze partij dient te verrichten, althans dat in dat geval geen akte van niet-dienen van die proceshandeling mag worden verleend. Het hof heeft voorts miskend dat in dat geval op grond van genoemde bepalingen wel een deugdelijke reden bestaat voor uitstel, te weten de omstandigheid dat een advocaatwissel heeft plaatsgehad, althans heeft zijn andersluidende oordeel niet toereikend gemotiveerd (onderdeel 1.1 en 1.2).
4.2
Op het onderhavige geval was van toepassing het Lpr, zoals hiervoor in 3.2 vermeld. Evenals de thans geldende regeling (Stcrt. 2012/26605) bevatte dit in hoofdstuk 6 een afzonderlijke regeling voor uitstel in geval van onttrekking van een advocaat, dat wil zeggen het zich als advocaat uit de zaak terugtrekken als gevolg van het neerleggen van de opdracht.
Het Lpr bevatte evenwel geen afzonderlijke regeling voor uitstel ingeval geen sprake is van onttrekking, maar van een wisseling van advocaat (ook herroeping genoemd).
In laatstgenoemd geval dient de rechter, indien de opvolgend advocaat uitstel vraagt op de grond dat hij na overname van de behandeling van de zaak nog onvoldoende gelegenheid heeft gehad om de proceshandeling voor te bereiden waarvoor de zaak op de rol staat, op de voet van de algemene regels voor uitstel (de art. 2.11 – 2.13 Lpr) in beginsel een uitstel van twee weken te verlenen.Een uitstelverzoek als het onderhavige kan slechts worden afgewezen indien de rechter ambtshalve of naar aanleiding van bezwaren van de wederpartij, waarop de uitstelverzoeker heeft kunnen reageren, aannemelijk acht dat uitstel onverenigbaar is met art. 20 Rv of de eisen van een goede procesorde. Daarvan is onder meer sprake als de rechter aannemelijk acht dat de wisseling van advocaat plaatsvindt om aan de gevraagde akte van niet-dienen te ontkomen. De rechter zal de redenen voor zijn afwijzing van het uitstelverzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent moeten motiveren.
4.3
Op 16 april 2012 hebben [eiseres] c.s. verzocht om een aanhouding van zes weken voor het nemen van de memorie van grieven “in verband met advocaatwissel”.Het hof heeft dat verzoek geweigerd op de grond dat “geen deugdelijke reden voor uitstel” bestaat. Met dat oordeel heeft het hof hetzij de hiervoor in 4.2 vermelde regel miskend, hetzij zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Voor zover de onderdelen 1.1 en 1.2 daarover klagen, treffen zij doel.
4.4
Onderdeel 2, dat is gericht tegen de beslissing van 27 april 2012, slaagt eveneens. Het oordeel van het hof dat de advocaatwissel (mede) tot doel had om te kunnen ontkomen aan de aangezegde akte niet-dienen, volgt niet zonder meer uit de voorafgaande overwegingen dat het voor de hand had gelegen dat mr. Conyn de memorie van grieven in elk geval in concept gereed had en dat [eiseres] c.s. niet hebben toegelicht waarom pas op 15 april 2012 duidelijk werd dat mr. Conyn [eiseres] c.s. niet langer kon bijstaan als advocaat. Dat oordeel is daarom niet toereikend gemotiveerd.
4.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Het middel is gericht tegen de beslissing van 27 april 2012 en klaagt naar de kern genomen dat het hof de gang van zaken die voorafging aan de beslissingen ter rolle van 17 april 2012 heeft aangemerkt als onttrekking van mr. Conyn (en niet als herroeping), zodat voor toepassing van art. 6.2 en 6.3 Lpr geen grond bestond. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, kan het middel bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te Arnhem van 17 april 2012 en 27 april 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster 1] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] c.s. begroot op € 900,15 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerster 1] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.A. Loth, C.E. Drion, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 15 november 2013.
Conclusie 06‑09‑2013
Inhoudsindicatie
(Appel)procesrecht. Verzoek om uitstel in verband met wisseling advocaat op de dag waartegen akte niet-dienen was aangezegd. Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (Lpr); algemene regels voor uitstel (art. 2.11-2.13 Lpr). Afwijzing verzoek slechts indien uitstel onverenigbaar is met art. 20 Rv of de eisen van een goede procesorde. Motiveringseisen afwijzing.
Zaaknr. 12/04150
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 6 september 2013 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1. [eiseres 1]
2. [eiseres 2]
3. [eiseres 3]
tegen
1. [verweerster 1]
2. [verweerster 2]
Het gaat in deze zaak in het principale cassatieberoep om de vraag of het hof na een wijziging in de procesvertegenwoordiging terecht akte niet-dienen van grieven heeft verleend. Het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep stelt de vraag aan de orde of het hof die wijziging in de procesvertegenwoordiging terecht heeft gekwalificeerd als onttrekking als bedoeld in hoofdstuk 6 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingzaken bij de gerechtshoven.
1. Procesverloop1.
1.1 Verweerster in cassatie onder 1 (hierna: [verweerster 1]) heeft bij inleidende dagvaarding van 22 september 2010, eiseressen tot cassatie onder 1-3 (hierna: [eiseres] c.s.) alsmede verweerster in cassatie onder 2 (hierna: [verweerster 2]) gedagvaard voor de rechtbank Utrecht. Zij heeft daarbij – zakelijk weergegeven – gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart:
(i) dat de gemeenschap van de in liquidatie verkerende maatschap Benvalor I is verdeeld op de door [verweerster 1] in de dagvaarding aangegeven wijze, althans dat de rechtbank gelast dat de gemeenschap wordt vereffend en de rechtbank de gemeenschap verdeelt;
(ii) dat [eiseres 1], [eiseres 2] en [eiseres 3] voor gelijke delen aan [verweerster 1] wegens overbedeling een bedrag van € 253.417,- dienen te betalen, te vermeerderen met de contractuele rente van 5%, althans met de wettelijke rente.
1.2 [eiseres] c.s. hebben in conventie gemotiveerd verweer gevoerd en in reconventie, na aanvulling van de gronden van de eis2., – samengevat – gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat [verweerster 1] is gehouden aan [eiseres] c.s. te vergoeden, de schade, op te maken bij staat, die het gevolg is van
(i) de niet nakoming van de op [verweerster 1] rustende verbintenis tot voortzetting van de maatschap met [eiseres] c.s. per 1 januari 2010,
(ii) het feit dat [verweerster 1] de maatschap per 1 januari 2010 heeft verlaten en
(iii) de weigering van [verweerster 1] om de met [verweerster 2] bereikte materiële overeenstemming over de gevolgen van zijn uitstoting na te komen. [eiseres] c.s. hebben daarnaast gevorderd dat de rechtbank [verweerster 1] veroordeelt tot betaling van een voorschot op de schade.
1.3 [verweerster 2] heeft eveneens in conventie gemotiveerd verweer gevoerd en in reconventie – samengevat – gevorderd dat de rechtbank een deskundige benoemt die met inachtneming van door de rechtbank te geven aanwijzingen een boedelbeschrijving zal vervaardigen van het te verdelen vermogen van de op 1 januari 2010 ontbonden maatschap Benvalor, in het kader waarvan de deskundige tevens de jaarrekeningen 2008 en 2009 van de maatschap dient op te stellen, dan wel dat de rechtbank beslist zoals zij in goede justitie meent te moeten beslissen en onder aanhouding van de procedure in afwachting van de door de deskundige uit te brengen boedelbeschrijving.
1.4 [verweerster 1] heeft tegen de vorderingen in reconventie gemotiveerd verweer gevoerd.
1.5 Nadat de rechtbank bij tussenvonnis van 12 januari 2011 een comparitie van partijen had gelast die vervolgens op 23 mei 2011 heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 28 september 2011 de zaak onder aanhouding van iedere verdere beslissing naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door partijen als in het dictum vermeld.
1.6 In dit vonnis heeft de rechtbank – samengevat en voor zover thans van belang – overwogen (rov. 4.7) dat [verweerster 1] niet is tekortgeschoten in de nakoming van enige op haar rustende verbintenis tot voortzetting van de samenwerking zodat de daarmee samenhangende reconventionele vorderingen van [eiseres] c.s. zullen worden afgewezen3.en voorts (rov. 4.16) dat de reconventionele vordering [verweerster 2] tot benoeming van een deskundige die een boedelbeschrijving dient op te stellen, zal worden toegewezen4..
1.7 De rechtbank heeft bij vonnis van 28 december 2011 tussentijds hoger beroep van haar tussenvonnis van 28 september 2011 toegestaan.
1.8 [eiseres] c.s. zijn daarop van genoemd vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem.
1.9 Bij brief van 24 februari 2012 heeft de advocaat van [verweerster 1], mr. J.R. Beversluis, namens [verweerster 1] aan [eiseres] c.s. aangezegd dat zij op 17 april 2012 de memorie van grieven dienden te nemen, met aanzegging akte niet-dienen5..
1.10 Ter rolle van 17 april 2012 is geen memorie van grieven genomen en heeft mr. P.J. van der Korst zich in de plaats gesteld van mr. G.A.A. Conyn als procesvertegenwoordiger van [eiseres] c.s.. Daarnaast heeft de rolraadsheer het door de nieuwe procesadvocaat van [eiseres] c.s. gevraagde uitstel voor het nemen van de memorie van grieven geweigerd en akte van niet-dienen van grieven verleend6..
1.11 [eiseres] c.s. hebben bij faxbericht van 20 april 2012 bezwaar gemaakt tegen de beslissing tot het verlenen van de akte niet-dienen en de rolraadsheer verzocht hen alsnog in de gelegenheid te stellen de memorie van grieven te nemen.
De rolraadsheer heeft het bezwaar van [eiseres] c.s. bij brief van de griffier van 27 april 2012 verworpen en de rolbeslissing tot het verlenen van de akte niet-dienen gehandhaafd.
1.12 Het hof heeft op 3 juli 2012 bepaald dat tegen de rolbeslissingen van 17 april 2012 en 27 april 2012 tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld.
1.13 [eiseres] c.s. hebben tegen de rolbeslissing van 17 april 2012 en de in de brief van de griffier van het hof van 27 april 2012 vervatte verwerping van het bezwaar7.tijdig8.beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster 1] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring met toepassing van art. 80a RO, althans tot verwerping van het cassatieberoep en heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De rolraadsheer heeft – gehoord de P-G – mededeling gedaan dat de zaak niet voor toepassing van art. 80a RO in aanmerking komt.
[eiseres] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep.
Tegen [verweerster 2] is verstek verleend.
Partijen hebben vervolgens hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [verweerster 1] nog heeft gedupliceerd.
2. Inleiding op het principaal en het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel en juridisch kader
2.1 In de onderhavige zaak gaat het in het principaal cassatieberoep in de kern om de vraag of het hof terecht akte niet-dienen heeft verleend nu het de wijziging van de procesvertegenwoordiging aan de zijde van [eiseres] c.s. ter rolle van 17 april 2012 heeft gekwalificeerd als onttrekking maar desondanks de bepalingen in hoofdstuk 6 van het rolreglement niet heeft toegepast. Het voorwaardelijk ingestelde incidenteel cassatieberoep richt zich tegen de door het hof gegeven kwalificatie van de wijziging van de procesvertegenwoordiging als onttrekking en verbindt daaraan de gevolgtrekking dat hoofdstuk 6 van het rolreglement in het geheel niet van toepassing is. Daarmee is het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van de verste strekking, reden waarom ik dat cassatieberoep hierna onder 3 als eerste bespreek, hoewel het voorwaardelijk is ingesteld.
2.2 Niet in discussie is (en terecht) dat de rolbeslissing van 17 april 2012 en de in de brief van de griffier van het hof van 27 april 2012 vervatte verwerping van het bezwaar voor cassatie vatbare uitspraken van het hof zijn.
2.3 Alvorens op het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel in te gaan, schets ik het juridisch kader van de beëindiging van de opdracht aan de advocaat tijdens een lopende procedure.
2.4 Onttrekking is de beëindiging door de procesadvocaat van zijn opdracht9.. Indien de advocaat de overeenkomst opzegt en zich aan de verdere behandeling van de zaak onttrekt, heeft die opzegging in het geding pas rechtsgevolg nadat zij ter rolle bekend is gemaakt aan de wederpartij en de rechter. Het geding wordt voortgezet waarbij de partij al dan niet een nieuwe advocaat stelt10.. Onttrekking is volgens de Hoge Raad een de cliënt persoonlijk betreffende omstandigheid, zodat het redelijker is dat de cliënt erin voorziet dat hij wederom door een advocaat in het proces wordt vertegenwoordigd dan dat de tegenpartij gedwongen zou zijn tot het doen van nasporingen en het maken van kosten teneinde de procespartij wier advocaat zich heeft onttrokken te dagvaarden tot hervatting van het rechtsgeding11..
2.5 De (gevolgen van de) beëindiging wordt beheerst door het contractenrecht12.en het advocatentuchtrecht. Volgens Snijders in zijn noot onder HR 2 februari 200113.dient de zich aan de zaak onttrekkende advocaat alles in het werk te stellen dat redelijkerwijze van hem mag worden verwacht om de cliënt tijdig bewust te maken van de betekenis van een zo spoedig mogelijke opvolging, ook al bepalen de relevante art. 7:408 BW en art. 7:422 BW dat niet uitdrukkelijk voor de opdracht in het algemeen resp. de lastgeving in het bijzonder. Hij verwijst daarbij ook naar art. 7:401 BW, dat de opdrachtnemer verplicht de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen en naar art. 9 lid 3 van de Gedragsregels voor Advocaten, dat de advocaat die besluit zijn opdracht neer te leggen, voorschrijft, dat op zorgvuldige wijze te doen en zodanig dat zijn cliënt daarvan zo min mogelijk nadeel ondervindt. Snijders meent dat deze gedragsregel tevens een rechtsregel vormt, die men kan beschouwen als een subregel van art. 7:401 BW14..
2.6 Als gevolg van de onttrekking kan de partij in zaken met verplichte procesvertegenwoordiging geen processuele handelingen meer verrichten15.. Den Hartog Jager noemt de onttrekking een eenzijdige proces- en rechtshandeling en acht voor de rolraadsheer geen taak weggelegd om de rechtsgeldigheid van de onttrekking te toetsen. Wel zou de rolrechter volgens hem kunnen weigeren akte te verlenen van de onttrekking zolang niet vaststaat dat de cliënt is gewezen op de gevolgen van de onttrekking en dat hij voor vervanging moet zorgen. Den Hartog Jager baseert dit op het hierna geciteerde artikel 6.1 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven16..
2.7 Ook de cliënt (de opdrachtgever) kan de opdracht te allen tijde opzeggen en wel op de voet van art. 7:408 lid 1 BW17.. Deze opzegging wordt veelal aangeduid als herroeping18.. Een partij kan de door haar gestelde procesadvocaat niet herroepen zonder tegelijkertijd een andere procesadvocaat te stellen (art. 79 lid 2 Rv.19.). In de praktijk stelt de opvolgend advocaat zich en vervangt hij daarmee zijn voorganger. Uit de eenzijdige herroepingsbevoegdheid lijkt te volgen dat de eerder gestelde advocaat zich niet kan verzetten tegen de opvolging20..
2.8 Anders dan ingeval van de in art. 226 Rv. genoemde gevallen leidt onttrekking niet tot schorsing van het geding. Hetzelfde geldt – uiteraard – voor herroeping.
Op grond van art. 226 Rv. wordt het geding van rechtswege geschorst indien de gestelde advocaat overlijdt of doordat hij zijn hoedanigheid van advocaat verliest21.. Ratio van deze bepaling – die opgeld doet onafhankelijk van de vraag of de rechtsbetrekking tussen de advocaat en zijn cliënt voortduurt – is de desbetreffende partij te beschermen tegen de gevolgen van het feit dat zij niet langer in de procedure is vertegenwoordigd ten gevolge van een van de beide in het artikel genoemde omstandigheden. Van dit feit zal de partij niet altijd op de hoogte zijn, zonder dat haar dit valt toe te rekenen, hetgeen rechtvaardigt dat de schorsing van rechtswege plaatsvindt22..
De in art. 226 Rv. genoemde gevallen hebben gemeen dat de partij haar advocaat verliest door oorzaken buiten haar invloedssfeer23.. Zoals gezegd is onttrekking (en ook herroeping) nu juist een de cliënt persoonlijk betreffende omstandigheid, welke omstandigheden in de bewoordingen van de Hoge Raad niet op één lijn kunnen worden gesteld met de dood of het verlies van de betrekking van de gestelde procesadvocaat24..
2.9 Hoofdstuk 6 van het ten tijde van de onderhavige procedure geldende en toepasselijke Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, hierna: het rolreglement, luidt als volgt25.:
“6 Onttrekking
6.1 Mededeling onttrekking
De advocaat van een partij die zich op een roldatum aan een zaak wil onttrekken, geeft daarvan bericht met een aan het hof gericht H-formulier.
De advocaat heeft zijn opdrachtgever over de gevolgen daarvan geïnformeerd. Bij zijn bericht aan het hof bevestigt de advocaat dat hij deze verplichting is nagekomen.
6.2 Rolverwijzing voor het stellen van een nieuwe advocaat
Na de onttrekking wordt de zaak verwezen naar de roldatum gelegen op een termijn van twee weken later voor het stellen van een nieuwe advocaat.
6.3 Nieuwe advocaat gesteld
Indien zich voor de in artikel 6.1 bedoelde partij een andere advocaat stelt, wordt de proceshandeling waarvoor deze partij staat, alsnog op de in artikel 6.2 genoemde roldatum verricht. Op schriftelijk verzoek van deze partij kan hiervoor eenmaal een uitstel van vier weken worden verleend.
6.4 Geen nieuwe advocaat gesteld
Indien zich op de in artikel 6.2 genoemde roldatum geen andere advocaat stelt, vervalt het recht van de partij om de proceshandeling waarvoor deze staat te verrichten en kan de wederpartij verzoeken in de zaak arrest te wijzen.
Indien zich op deze roldatum geen andere advocaat stelt en de wederpartij niet verzoekt in de zaak arrest te wijzen of de proceshandeling waarvoor zij staat op deze datum niet verricht, wordt de zaak 53 weken aangehouden voor het verrichten van deze proceshandeling.”
2.10 M.i. is de ratio van de artikelen 6.2 en 6.3 van het rolreglement dat de nieuwe advocaat in de gelegenheid wordt gesteld zich in te werken voordat hij een proceshandeling moet verrichten. Deze ratio geldt naar mijn mening dan zowel bij beëindiging van de opdracht door de advocaat (onttrekking) als de beëindiging van de opdracht door de cliënt (herroeping). Dit brengt mee dat het voor de toepasselijkheid van hoofdstuk 6 van het rolreglement niet ter zake behoort te doen wie de overeenkomst van opdracht heeft opgezegd.
2.11 Indien een procesadvocaat zich onttrekt, schrijft artikel 6.2 van het rolreglement voor dat de zaak veertien dagen wordt aangehouden voor het stellen van een nieuwe advocaat. Uit de formulering: “wordt de zaak verwezen” volgt dat dit geen discretonaire bevoegdheid van de rolrechter is. De nieuwe advocaat kan zich dus veertien dagen later stellen.
2.12 Artikel 6.3 van het rolreglement bepaalt vervolgens dat de nieuwe advocaat op die rol de proceshandeling kan verrichten waarvoor zijn partij stond op het moment dat de vorige procesadvocaat zich onttrok. M.i. dient dit voorschrift zo te worden gelezen dat de nieuwe advocaat, indien de vorige advocaat veertien dagen eerder partijperemptoir stond voor het nemen van een memorie van grieven, op de eerste rol waarop hij zich presenteert ook partijperemptoir staat voor het nemen van grieven. Was de eerdere procesadvocaat akte niet-dienen aangezegd, dan ‘verhuist’ deze aanzegging mee naar de rol van veertien dagen later en dient deze akte te worden verleend indien niet van grieven wordt gediend26..
2.13 Ingeval van onttrekking en de voor die situatie geldende bepalingen van hoofdstuk 6 van het rolreglement is een andere situatie aan de orde dan wanneer art. 133 lid 4 Rv.27.en de naar aanleiding daarvan gewezen rechtspraak van toepassing zou zijn. Indien op de juiste wijze akte niet-dienen is aangezegd tegen een bepaalde roldatum en de vereiste proceshandeling niet op die roldatum wordt verricht vervalt vanwege art. 133 lid 4 Rv. immers het recht om dat te doen28.en verleent de rolraadsheer in beginsel op dat moment29.of indien de zaak rechtsgeldig is geschorst: nadien30., akte niet-dienen.
In geval van onttrekking van een advocaat geeft artikel 6.3 van het rolreglement echter de hoofdregel en vervalt op grond van artikel 6.4 van het rolreglement het recht om de proceshandeling te verrichten pas indien zich geen nieuwe advocaat stelt.
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel
3.1
Het middel is gericht tegen de rolbeslissing van 27 april 2012, waarin het hof – voor
zover thans van belang – als volgt heeft geoordeeld:
“(…) Zoals al gememoreerd is [eiseres] c.s. bij brief van 24 februari 2012 aangezegd dat zij op de roldatum 17 april 2012 de memorie van grieven dienden te nemen, met aanzegging akte niet dienen. Op maandag 16 april 2012 om 16.33 uur is ter griffie van het hof ontvangen het H2-formulier van de zijde van [eiseres] c.s. waarin is vermeld dat mr. P.J. van der Korst zich voor [eiseres] c.s. stelt in de plaats van mr. G.A.A. Conyn en waarin wordt verzocht om een aanhouding van zes weken voor het nemen van de memorie van grieven.
Dit verzoek is, met het H14-formulier waarin het bezwaar van [verweerster 1] is verwoord, voorgelegd aan de rolraadsheer ter beoordeling. Vervolgens heeft de rolraadsheer beslist dat het gevraagde uitstel wordt geweigerd en akte niet dienen wordt verleend. Voorts is de onttrekking van mr. Conyn en het stellen van mr. Van der Korst als advocaat van [eiseres] c.s. in het roljournaal verwerkt.
(…)
[eiseres] c.s hebben voorts betoogd dat de beslissing van de rolraadsheer in strijd is met artikel 6 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (Lpr). Hen moet worden nagegeven dat de artikelen 6.2 en 6.3 Lpr bepalen dat, na de onttrekking door een advocaat, de zaak verwezen wordt naar een roldatum van twee weken later voor het stellen van een nieuwe advocaat en dat, als zich een nieuwe advocaat voor een partij stelt, de proceshandeling waarvoor deze partij staat alsnog op de hiervoor bedoelde roldatum wordt verricht. Gelet hierop zou in beginsel aan de nieuwe advocaat mr. Van der Korst een uitstel van twee weken verleend moeten worden.
In dit geval was echter akte niet dienen aangezegd tegen de roldatum 17 april 2012. Blijkens het relaas van [eiseres] c.s. was op zondag 15 april 2012 gebleken dat er bezwaren waren gerezen tegen de vertegenwoordiging van mr. Conyn en dat een nieuwe advocaat moest worden gezocht. De rolraadsheer constateert dat, nu er op 17 april 2012 geen memorie van grieven is genomen, deze kennelijk niet gereed was, ondanks de aangezegde akte niet dienen. Het had voor de hand gelegen, daar waar mr. Conyn [eiseres] c.s. tot en met 15 april 2012 (dat wil zeggen twee dagen voor de dag waarop de memorie van grieven genomen moest worden) heeft bijgestaan, dat hij de memorie van grieven in elk geval in concept gereed had. Verder heeft [eiseres] c.s. niet toegelicht waarom pas op 15 april 2012 duidelijk werd dat mr. Conyn [eiseres] c.s. niet langer kon bijstaan als advocaat. Een en ander brengt de rolraadsheer tot de conclusie dat de advocaatwissel (mede) tot doel had om met een beroep op artikel 6.2 en 6.3 Lpr te kunnen ontkomen aan de aangezegde akte niet dienen.
Daarin ziet de rolraadsheer aanleiding om, met toepassing van artikel 1.15 Lpr af te wijken van de artikelen 6.2 en 6.3 Lpr, het door [eiseres] c.s. gevraagde uitstel te weigeren en de beslissing tot het verlenen van de akte niet dienen te handhaven. Het bezwaar van [eiseres] c.s. tegen de rolbeslissing zal derhalve worden verworpen. Een belangenafweging maakt dat niet anders.”
3.2
Het middel klaagt in de eerste plaats dat de vaststelling van het hof dat de onttrekking van mr. Conyn in het roljournaal is verwerkt en het oordeel in de voorlaatste alinea ( hiervoor als tweede alinea geciteerd) blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting omdat de wijziging in de procesvertegenwoordiging ten onrechte is gekwalificeerd als onttrekking van mr. Conyn, terwijl sprake was van een herroeping waartoe een – vanwege art. 79 lid 2 Rv. verplichte – advocatenwissel is aangekondigd en uitgevoerd, zodat voor toepassing van art. 6.2 en 6.3 van het rolreglement geen grond aanwezig was.
3.3
Voor zover de klacht al niet afstuit op de omstandigheid dat het oordeel zozeer is verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst31., meen ik – zoals hiervoor onder 2 uiteengezet – dat hoofdstuk 6 van het rolreglement zowel op onttrekking als op herroeping ziet. Anders dan [verweerster 1]32.zie ik niet dat hoofdstuk 6 van het rolreglement “evident niet” op een andere situatie dan onttrekking toepasbaar zou kunnen zijn, ondanks de titel van het hoofdstuk. Voorts geloof ik niet dat een uitstel dat op de voet van artikel 6.3 maximaal zes weken kan bedragen, voor het verrichten van de proceshandeling een “open uitnodiging tot misbruik” is. De klacht faalt derhalve.
3.4
Het middel klaagt in de tweede plaats dat de bestreden vaststelling en oordelen onvoldoende begrijpelijk zijn gemotiveerd nu uit het namens [eiseres] c.s. op 16 april 2012 ingediende H2-formulier blijkt dat sprake is van herroeping in plaats van onttrekking.
3.5
Hoewel m.i. ten overvloede, bespreek ik ook deze motiveringsklacht, waartoe ik eerst de relevante correspondentie tussen partijen en het hof weergeef:
(i) Namens [eiseres] c.s. is op 16 april 2012 met gebruikmaking van het formulier “H2 Stellen/wijzigen/onttrekken advocaat/niet in staat” aan de roladministratie van het hof bericht dat op 17 april 2012 mr. P.J. van der Korst zich stelt voor [eiseres] c.s. in de plaats van mr. G.A.A. Conyn. Bij de rubriek “Eventuele rolinstructie” is het volgende opgenomen:
“In verband met advocaatwissel vragen wij zes weken aanhouding voor memorie van grieven”.
(ii) Mr. Beversluis, advocaat van [verweerster 1], heeft op 16 april 2012 met gebruikmaking van het formulier “H14 Bezwaar tegen verzoek wederpartij” in de rubriek “tegen welk verzoek van de wederpartij heeft u bezwaar” het volgende ingevuld:
“Bezwaar wordt gemaakt tegen het verzoek tot aanhouding dat wordt gedaan in verband met de onttrekking als advocaat van mr. Conyn.”
Daarbij is als motivering ingevuld:
“[eiseres] c.s. was partijperemptoir en akte niet-dienen aangezegd. Gelet ook op het tijdstip van de mededeling inzake onttrekking, heeft de actie van [eiseres] klaarblijkelijk louter het doel de sanctie op het partijperemptoir te ontgaan en verder uitstel te verkrijgen. Dit is misbruik van procesrecht.”
(iii) Op 16 april is wederom een ‘H14-formulier’ namens [verweerster 1] aan de roladministratie verzonden waarin bezwaar wordt gemaakt tegen “het verzoek tot uitstel i.v.m. wisseling advocaat” met de volgende “aanvullende motivering”:
“De huidige advocaat mr. Conyn is werkzaam op het kantoor van de appellanten. Er is geen conflict tussen appellanten en mr. Conyn als hun advocaat. Er is ook overigens geen enkel argument om de onttrekking te bewerkstelligen per de onderhavige roldatum (waartegen akte niet dienen was aangezegd). Hierin ook is sprake van misbruik van procesrecht.”
(iv) De rolraadsheer heeft ter rolle van 17 april 2012 blijkens de diverse categorieën van het extract uit de minuten:
- -
mr. Van der Korst genoteerd in plaats van mr. Conyn als procesvertegenwoordiger appellant;
- -
geconstateerd dat de memorie van grieven niet is genomen;
- -
akte niet-dienen verleend; en
- -
het gevraagde uitstel voor het nemen van de memorie van grieven geweigerd omdat er geen deugdelijke reden is voor uitstel.
(v) Mr. Van der Korst heeft daarop het bij faxbericht van 20 april 2012 verzocht om alsnog van grieven te dienen “en wel binnen vier weken, althans binnen twee weken na uw beslissing” en onder meer als bezwaar tegen het weigeren ter rolle van 17 april 2012 van uitstel en ten het verlenen van akte niet-dienen aangevoerd dat deze beslissingen in strijd zijn met hoofdstuk 6 van het rolreglement. Daarbij heeft hij – voor zover thans van belang – ter toelichting op de wijziging in de procesvertegenwoordiging het volgende vermeld:
“3. Pas op laatstgenoemde datum [15 april 2012, W-vG] bleek dat er bezwaren zijn gerezen tegen de vertegenwoordiging van mr. Conyn van [eiseres] c.s. op grond waarvan [eiseres] c.s. – eerst op die datum – moest beslissen om een andere advocaat in de arm te nemen.
(…)
17. Evenmin is sprake van misbruik van procesrecht, zoals namens I.A. [verweerster 1] B.V. tweemaal ongefundeerd wordt gesteld. De drempel voor misbruik van procesrecht is hoog. (…) Zoals uit de feitenweergave volgt, heeft [eiseres] c.s. een redelijk belang bij het gebruik van art. 6 Reglement.
Ik bied hierbij bewijs aan van de in deze brief omschreven omstandigheden aan de zijde van [eiseres] c.s.”
(vi) Mr. Beversluis heeft bij faxbericht van 23 april 2012 als volgt gereageerd op het faxbericht van mr. Van der Korst:
“(…) In de punten 3 en 4 van aangehaalde brief worden redenen gegeven waarom de onttrekking van mr Conyn als advocaat geschiedde tegen de roldatum 17.04.2012, de roldatum waartegen [eiseres] c.s. partijperemptoir was aangezegd. Die redengeving is feitelijk onjuist. Mr. Conyn zelf gaf namelijk bij brief van 16.04.2012 aan mij en mr. Pütz – de advocaat van geïntimeerde partij van [verweerster 2] – aan, dat hij in juli a.s. de praktijk neerlegt én voorziet dat getuigenbewijs gaat volgen waarin hij dan als getuige gaat optreden, hetgeen zal nopen tot terugtrekking als advocaat. Van enige noodzaak per 17.04 2012 als advocaat terug te treden wordt niet gerept. [verweerster 1] houdt staande dat de gewraakte actie slechts als doel had de sanctie van een aangezegd partijperemptoir te ontgaan en ander uitstel te verkrijgen en misbruik van (rol)procesrecht inhoudt. (…)”
(vii) Vervolgens heeft mr. Van der Korst bij faxbericht van 24 april 2012 de stelling van mr. Beversluis “dat de advocaatwissel slechts als doel had de sanctie van een aangezegd partijperemptoir te ontgaan” betwist en het volgende gemeld:
“De brief van mr. Conyn [van 16 april 2012 aan mr. Beversluis, W-vG] was in neutrale bewoordingen geschreven omdat het hem – gelet op de verhouding tot zijn cliënten – niet vrijstond enige mededeling te doen over de reden voor de onttrekking, anders dan hij heeft gedaan, en er bovendien, vertrouwend op het rolreglement, geen reden bestond om hier ten opzichte van de wederpartijen uit te weiden. Die reden was wel degelijk dat er bij cliënten bezwaren waren gerezen tegen de vertegenwoordiging door mr. Conyn; daags voor het nemen van de memorie van grieven openbaarde zich een majeur verschil van inzicht in de te voeren strategie.”
Het hof heeft daarna bij brief van de griffier van het hof van 27 april 2012 het bezwaar tegen de rolbeslissing van 17 april 2012 verworpen.
3.6
Uit de inhoud van de hiervoor weergegeven correspondentie blijkt allereerst dat [verweerster 1] in de appelprocedure niet heeft gesteld dat de wijziging van de procesvertegenwoordiging aan de zijde van [eiseres] c.s. niet als een onttrekking van de advocaat kon worden gekwalificeerd. Daarnaast acht ik het, mede gelet op het feit dat de advocaat van [verweerster 1] in de geciteerde correspondentie steeds over onttrekking spreekt, niet onbegrijpelijk dat het hof de gang van zaken als onttrekking heeft aangemerkt.
3.7
Het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep dient derhalve te worden verworpen.
4. Bespreking van het principale cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen.
Onderdeel 1 richt zich tegen de rolbeslissing van het hof van 17 april 2012 (zoals hiervoor onder 1.10 weergegeven).
Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat (een redelijke uitleg en toepassing van) art. 6.2 en 6.3 van het rolreglement meebrengen dat in het geval zich – na onttrekking door de advocaat van een partij – een nieuwe advocaat zich stelt voor die partij, op schriftelijk verzoek een uitstel van (minimaal) vier, althans twee weken aan die partij moet, althans kan, worden verleend, althans dat in dat geval geen akte van niet-dienen van die proceshandeling mag worden verleend. Voorts heeft, aldus het subonderdeel, het hof miskend dat art. 6.2 en 6.3 van het rolreglement reeds een deugdelijke reden oplevert voor uitstel.
Volgens subonderdeel 1.2 zijn de oordelen van het hof in ieder geval onvoldoende gemotiveerd gelet op het op het door [eiseres] c.s. bij H2-formulier ingediende verzoek om aanhouding voor het nemen van de memorie van grieven “in verband met een advocaatwissel”.
4.2
Zoals hiervoor vermeld onder 1.9 heeft de advocaat van [verweerster 1], mr. J.R. Beversluis, bij brief van 24 februari 2012 namens [verweerster 1] aan [eiseres] c.s. akte dienen van grieven aangezegd tegen 17 april 2012. Aangezien het hof de wijziging in de procesvertegenwoordiging ter rolle van 17 april 2012 heeft aangemerkt als een onttrekking als bedoeld in hoofdstuk 6 van het rolreglement, had de nieuwe advocaat van [eiseres] c.s., mr. P.J. van der Korst, zich op de voet van art. 6.2 van rolreglement veertien dagen later kunnen stellen en had hij op 1 mei 2012 van grieven kunnen dienen bij gebreke waarvan de rolraadsheer op dat moment akte niet dienen van grieven had moeten verlenen (zie hiervoor onder 2.12).
4.3
Op het eerste gezicht lijkt het alsof mr. Van der Korst zich in de vingers heeft gesneden door zich reeds op 17 april 2012 te stellen, dezelfde rol als waarop mr. Conyn zich onttrok.
Ik meen dat dat niet het geval behoort te zijn. Het hof heeft bij brief van de griffier van 27 april 2012 het bezwaar van [eiseres] c.s. tegen de rolbeslissing van 17 april 2012 verworpen en daartoe onder meer geoordeeld dat op grond van de artikelen 6.2 en 6.3 van het rolreglement in beginsel aan de nieuwe advocaat mr. Van der Korst een uitstel van twee weken moet worden verleend.
Dat oordeel geeft m.i. blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zou m.i. moeten luiden dat de nieuwe advocaat die zich op dezelfde roldatum stelt als de vorige advocaat zich onttrekt altijd een uitstel van twee weken krijgt. Dit geldt te meer in de gevallen waarin akte niet-dienen is aangezegd tegen de roldatum waarop de vorige procesadvocaat zich onttrekt. Juist in die gevallen is het, mede gelet op de verstrekkende gevolgen van het verlenen van een akte niet-dienen, van belang dat de opvolgend procesadvocaat een korte termijn wordt gegund om de proceshandeling voor te bereiden die hij na die veertien dagen op straffe van verval moet verrichten. Deze termijn kan m.i., uitzonderlijke gevallen daargelaten, niet worden bekort met de toepassing van art. 1.15 van het rolreglement, dat de rolraadsheer de bevoegdheid geeft om van het rolreglement af te wijken.
Voor een beoordeling van de vraag of de opvolgend advocaat wellicht ook in staat is geweest die proceshandeling al onmiddellijk te verrichten op de roldatum waarop hij zich stelt, is m.i. geen ruimte.
4.4
Ik meen dat het principale cassatieberoep in zoverre slaagt en dat de overige klachten (subonderdeel 1.3 en onderdeel 2) thans geen bespreking meer behoeven.
De arresten van 17 april 2012 en 27 april 2012 dienen derhalve te worden vernietigd.
Met betrekking tot de verwijzing bestaat er m.i. aanleiding om de zaak op de voet van art. 422a Rv. terug te wijzen naar het gerechtshof Arnhem (thans gerechtshof Arnhem-Leeuwarden) omdat dit hof nog geen inhoudelijke beslissingen in deze zaak heeft gegeven.
5. Conclusie in het principale en voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt
- -
in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de arresten van het gerechtshof Arnhem van 17 april 2012 en 27 april 2012 en tot terugwijzing naar dit hof (thans gerechtshof Arnhem-Leeuwarden) en
- -
in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑09‑2013
Akte houdende aanvulling van de gronden van de eis en uitlating na tussenvonnis van 7 december 2011 (onder 29).
Zie ook rov. 4.15. Ik merk op dat, zoals vermeld onder 1.2, de reconventionele vordering van [eiseres] c.s. bij na het tussenvonnis genomen Akte houdende aanvulling van de gronden van de eis en uitlating na tussenvonnis van 7 december 2011 is uitgebreid.
Zie daarnaast o.m. rov. 4.8, 4.19, 4.21, en 4.22.
Zie de brief van de griffier van het hof van 27 april 2012. Bedoelde brief van 24 februari 2012 bevindt zich niet in de procesdossiers.
Zie het overgelegde extract uit de minuten en de brief van de griffier van het hof van 27 april 2012.
Door het hof aangeduid als rolbeslissing.
De cassatiedagvaarding is op 17 juli 2012 uitgebracht.
Zie HR 2 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9764, (NJ 2002/372 m.nt. H.J. Snijders), rov. 3.3.
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2012, nr. 17, p. 22.
Zie voetnoot 8.
Meer in het bijzonder als uitgangspunt de bepalingen van de overeenkomst van opdracht, zie o.a. Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/25 met verwijzing naar Parl. Gesch. Boek 7, p. 318; A.I.M. van Mierlo, Rolrecht in Nederland, par. 4.4. Volgens Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr. 97, is als de advocaat rechtshandelingen verricht, in zoverre sprake van lastgeving. Zie ook Stein/Rueb, Burgerlijk Procesrecht, 2007, p. 69 en R. Verkijk, De advocaat in het burgerlijk proces, diss. 2010, p. 290-321..
Zie voetnoot 8.
Zie daarover ook Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/25.
Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/26 met verdere verwijzingen; Hugenholtz/Heemskerk, nr. 17 met verdere verwijzingen. W.H.B. den Hartog Jager, Procederen met of zonder procesvertegenwoordiger en andere aspecten van procesvertegenwoordiging, 2012, nr. 130 noemt enkele voorbeelden van handelingen die z.i. nog wel kunnen worden verricht.
A.w., nr. 130, p. 102.
Van Mierlo, a.w., par. 4.4; A.I.M. van Mierlo en J.H. van Dam-Lely, Procederen bij dagvaarding in eerste aanleg, 2003, par. 3.3.3.
Den Hartog Jager, a.w., 2012, nr. 128.
Onder verlies van hoedanigheid als bedoeld in art. 226 lid 1 Rv. valt mede te verstaan schorsing als advocaat, hetzij op grond van disciplinaire maatregel, hetzij op andere wettelijke grond, zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2915, (NJ 2012/514).
HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2915, (NJ 2012/514), rov. 3.2.
HR 2 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9764, (NJ 2002/372 m.nt. H.J. Snijders).
Tweede versie, januari 2011, gepubliceerd in Stcrt. 2010, nr. 19241.
Zie daarover en over hetgeen ik onder 2.13 opmerk ook mijn heden genomen conclusie in de zaak met rolnummer 12/04685.
Zie ook art. 1.7 van het rolreglement. De bevoegdheid van een rolraadsheer om na een peremptoirstelling met het verlenen van ‘akte niet-dienen’ te beslissen dat het recht om een memorie van grieven te nemen vervallen is verklaard, is een neerslag van hetgeen rechtstreeks uit art. 133 lid 4 Rv. voortvloeit, zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 332. Vgl. voorts HR 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7671, (RvdW 2010/1088). Art. 133 lid 4 is op zijn beurt weer een operationalisering van art. 20 Rv., waarin de rechter is opgedragen te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure en zo nodig, op verzoek van een partij of ambtshalve, rekening houdend met de belangen van partijen maatregelen te treffen zoals te bepalen dat het recht om te concluderen is vervallen, aldus Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 135.
Zie over onttrekking en over het voorschrift van art. 133 lid 4 Rv. de CPG vóór HR 10 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6519, (NJ 2006/405 m.nt. G.R. Rutgers).
Zoals in de zaak van HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5664; HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9024, (NJ 2013/28) en van HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8176, (NJ 2012/158). Zie in dit verband voorts de noot van Rutgers onder HR 10 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6519, (NJ 2006/405) onder 6 en 7 en de CPG vóór HR 4 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7220, (NJ 1998/220) onder 2.8-2.11.
Zoals in de zaak van HR 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7671, (NJ 2012/513).
Vgl. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nrs. 99 en 101-102; W.D.H. Asser, Civiele cassatie (2012), par. 4.7.3.3.
Zie de dupliek van mr. Rijpma onder 3.19.
Beroepschrift 07‑09‑2012
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CONCLUSIE VAN ANTWOORD TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Inzake:
[verweerster] B.V.
Gevestigd te [vestigingsplaats]
Verweerster in het principale cassatieberoep,
tevens eiseres in het incidentele cassatieberoep
Advocaat: Mr. D. Rijpma
Tegen:
- 1.
Conadvoc B.V.
- 2.
[eiseres 2] Advocatuur B.V.
- 3.
[eiseres 3] Advocatuur B.V.
Alle gevestigd te [vestigingsplaats]
Eiseressen in het principale cassatieberoep, tevens verweersters in het incidentele cassatieberoep
Advocaat: Mr. J.W.H. van Wijk
Verweerster in het principale cassatieberoep, tevens eiseres in het incidentele cassatieberoep (hierna: ‘[verweerster]’) doet zeggen:
Voor antwoord in het principale cassatieberoep:
Primair:
Het cassatieberoep van thans eiseressen van cassatie (hierna: ‘Conadvoc c.s.’) komt voor niet-ontvankelijkverklaring met toepassing van art. 80a RO in aanmerking, omdat onderdeel 1 van het cassatiemiddel, dat zich keert tegen de beslissing van 17 april 2012, onmiskenbaar feitelijke grondslag mist, nu er ter rolle van 17 april 2012 geen sprake is geweest van een onttrekking in de zin van art. 6 van het Landelijk procesreglement civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (hierna: ‘Lprh’), maar slechts van een advocaatwissel. Blijft de beslissing van 17 april 2012 in stand, dan brengt dat mee dat Conadvoc c.s. geen belang meer hebben bij onderdeel 2 van hun cassatiemiddel, dat zich keert tegen de beslissing van 27 april 2012, waarbij het hof, kort gezegd, de beslissing tot het verlenen van de akte van niet-dienen d.d. 17 april 2012 heeft gehandhaafd. Ter toelichting van dit standpunt diene het navolgende:
1. Feiten
1.1
Uit het roljournaal van het Gerechtshof Arnhem betreffende de zaak met zaaknummer 200.100.449/01 (bijlage 1) blijkt dat de zaak ter rolle van het hof van 24 januari 2012 is geïntroduceerd door mr. G.A.A. Conyn als advocaat van Conadvoc c.s. Als advocaat van [verweerster] stelde zich mr. J.R. Beversluis. De zaak is vervolgens aangehouden voor betaling van griffierecht tot de rolzitting van 21 februari 2012. Na betaling van het griffierecht is de zaak voor memorie van grieven aangehouden tot 3 april 2012.
1.2
Uit de hier aangevallen beslissing d.d. 27 april 2012 (bijlage 2) blijkt dat mr. Beversluis bij brief van 24 februari 2012 aan Conadvoc c.s. akte van niet-dienen heeft aangezegd.
1.3
Uit het roljournaal volgt dat Conadvoc c.s. op 3 april 2012 niet van grieven hebben gediend, maar conform art. 2.13 Lprh een (partij-)peremptoir uitstel met aankondiging van akte van niet-dienen hebben verkregen tot de rolzitting van 17 april 2012.
1.4
Uit het namens Conadvoc c.s. op 16 april 2012 ingediende H2-formulier, getiteld: ‘Stellen/wijzigen/onttrekken advocaat/niet in staat’ (bijlage 3) blijkt het volgende:
- (a)
de subkop van het formulier luidt: ‘Wijzigen advocaat’-,
- (b)
het formulier is ingediend door A.E. Kroon van het advocatenkantoor Lemstra Van der Korst N.V.;
- (c)
in plaats van mr. Conyn stelt zich dr. mr. P.J. van der Korst als advocaat van Conadvoc c.s.;
- (d)
de rolinstructie luidt: ‘In verband met advocaatwissel vragen wij zes weken aanhouding voor memorie van grieven.’
1.5
Uit het roljournaal blijkt dat Conadvoc c.s. ter rolle van 17 april 2012 geen memorie van grieven hebben genomen, en voorts het volgende:
- (a)
er is ter rolle van 17 april 2012 akte van niet-dienen gevraagd en verleend met betrekking tot de memorie van grieven;
- (b)
Conadvoc c.s. hadden uitstel gevraagd, maar dat is geweigerd omdat er geen deugdelijke reden voor uitstel was aangevoerd;
- (c)
mr. Conyn is als advocaat van Conadvoc c.s. opgevolgd door mr. Van der Korst.
2. Onttrekking
2.1
‘Onttrekking’ is een begrip dat in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering alleen voorkomt in art. 416, dat luidt als volgt:
‘De aangewezen advocaat blijft de partij vertegenwoordigen totdat hetzij door haar een andere advocaat bij de Hoge Raad is aangewezen bij aan de wederpartij betekend exploit, hetzij de advocaat zelf aan deze laatste bij betekend exploit of ter terechtzitting heeft aangezegd, dat hij zich aan de verdere behandeling der zaak onttrekt.’
Ondanks een formeelwettelijke definitie, is onttrekking als bedoeld in art. 6 Lprh in literatuur, in rolreglementen als het Landelijk procesreglement civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, en in de jurisprudentie betrekkelijk precies gedefinieerd. De rechtsbetrekking tussen de advocaat en zijn cliënt is er één van opdracht of lastgeving, die kan worden opgezegd of anderszins kan worden beëindigd. De advocaat zal nadien (in beginsel) geen proceshandelingen voor zijn voormalige cliënt meer mogen verrichten. De advocaat moet zich dan in beginsel aan de zaak onttrekken. De onttrekking zelf ziet op de verhouding van de advocaat tot de rechterlijke instantie, maar de rechtsverhouding tussen advocaat en voormalige cliënt brengt mee dat de advocaat zijn voormalige cliënt uitdrukkelijk moet wijzen op de gevolgen die voor de cliënt aan de onttrekking zijn verbonden, met name de onmogelijkheid om proceshandelingen te verrichten, en de noodzaak om voor het verrichten van verdere proceshandelingen een nieuwe advocaat in te schakelen.1. Het geding wordt door de onttrekking niet geschorst, omdat de beëindiging van de opdracht van de advocaat een de cliënt persoonlijk betreffende omstandigheid is.2.
2.2
Onttrekking moet niet worden verward met de ‘herroeping’ van art. 79 lid 2 Rv, welke bepaling — voor zover hier van belang — luidt als volgt:
‘In alle overige zaken [niet-kantonzaken (DR)] kunnen partijen niet in persoon procederen, maar slechts bij advocaat. (…) Zij kunnen de door hen gestelde advocaat niet herroepen zonder tevens een andere advocaat te stellen.’
Onttrekking als zodanig moet uitgaan van, althans worden bewerkstelligd door de gestelde advocaat. Voor herroeping met verplichte advocaatwissel geldt dat niet.
3. Bijkomende omstandigheden
Dat er feitelijk van een onttrekking van mr. Conyn geen sprake is geweest, althans niet in de zin van art. 6 Lprh, en dat er slechts een advocaatwissel is aangekondigd en uitgevoerd door (het kantoor van) mr. Van der Korst moge voorts blijken uit het volgende:
3.1
Het in § 1.4 hiervoor vermelde H2-formulier van (het kantoor van) mr. Van der Korst noemt onttrekking niet als reden voor indiening van het formulier.
3.2
Wie zich als advocaat aan een zaak wil onttrekken doet dat met een andere variant van het H2-formulier dan het H2-formulier dat in casu op 16 april 2012 namens Conadvoc c.s. is ingediend. Het H2-formulier bestemd voor onttrekking (bijlage 4)3. heeft de volgende kenmerken, die het onderscheiden van het in casu door (het kantoor van) mr. Van der Korst gebruikte H2-formulier:
- (a)
de subkop van het formulier luidt: ‘Onttrekken advocaat (art. 6.1)’;
- (b)
er moet antwoord worden gegeven op de vraag of en wanneer de cliënt van de zich onttrekkende advocaat schriftelijk is geïnformeerd en is gewezen op de gevolgen van de onttrekking.
3.3
Wie zich als advocaat aan een zaak wil onttrekken, moet de daarvoor noodzakelijke handelingen zélf verrichten: vgl. art. 6.1 Lprh. De opvolgende advocaat kan dus niet de onttrekking van zijn voorganger bewerkstelligen. Het H2-formulier bestemd voor onttrekking is in overeenstemming daarmee niet benaderbaar door een ander dan de zich onttrekkende advocaat. H-formulieren zijn oproepbaar via het roljournaal op http://loket.rechtspraak.nl/ (bijlage 5). Een poging het H2-formulier bestemd voor onttrekking op te roepen door een niet-gestelde advocaat strandt meteen: de enige keuze die kan worden aangeklikt is ‘Wijzigen advocaat’. De andere drie mogelijkheden, waaronder ‘Onttrekken advocaat (art. 6.1)’, zijn niet beschikbaar (zie bijlage 6).4.
4. Slotsom
Uit het voorgaande volgt dat mr. Conyn zich niet aan de zaak heeft onttrokken (in de zin van art. 6 Lprh), maar dat er — slechts — sprake was van een herroeping, waartoe — op grond van art. 79 lid 2 Rv: verplicht — een advocaatwissel is aangekondigd en uitgevoerd, en wel door (het kantoor van) mr. Van der Korst. Voor toepassing van de art. 6.2 en 6.3 Lprh was dus feitelijk geen grond.5. Onderdeel 1 van het cassatiemiddel van Conadvoc c.s., dat er vanuit gaat dat feitelijk wél sprake was van een onttrekking in de zin van art. 6 Lprh, mist dus feitelijke grondslag.
Subsidiair:
Het Gerechtshof Arnhem heeft met de aangevallen beslissingen d.d. 17 en 27 april 2012, gegeven onder zaaknummer 200.100.449/01, niet om de in de cassatiedagvaarding vermelde redenen het recht geschonden of vormen verzuimd die bij niet-inachtneming tot nietigheid leiden.
In het voorwaardelijk incidentele beroep:
Voor het geval het principale cassatieberoep tot vernietiging van de beslissing tot het verlenen van akte van niet-dienen mocht leiden, stelt [verweerster] harerzijds incidenteel cassatieberoep in tegen de beslissing van het Gerechtshof Arnhem d.d. 27 april 2012, gegeven onder zaaknummer 200.100.449/01 met het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
In de eerste alinea en in de eerste twee volzinnen van de derde alinea van de beslissing van 27 april 2012 geeft het hof de feitelijke gang van zaken op juiste wijze weer als volgt:
‘In bovenvermelde zaak is op de roldatum 17 april 2012 akte niet dienen verleend met betrekking tot de door appellanten Conadvoc c.s. te nemen memorie van grieven, welke akte niet dienen was aangezegd bij brief van mr. J.R. Beversluis, advocaat van geïntimeerde [verweerster] B.V., van 24 februari 2012. Daarbij is het door de nieuwe procesadvocaat van Conadvoc c.s. gevraagde uitstel voor het nemen van die memorie geweigerd.
(…)
Zoals al gememoreerd, is Conadvoc c.s. bij brief van 24 februari 2012 aangezegd dat zij op de roldatum 17 april 2012 de memorie van grieven dienden te nemen, met aanzegging akte niet dienen. Op maandag 16 april 2012 om 16.33 uur is ter griffie van het hof ontvangen het H2-formulier van de zijde van Conadvoc c.s., waarin is vermeld dat mr. P.J. van der Korst zich voor Conadvoc c.s. stelt in plaats van mr. G.A.A. Conyn en waarin wordt verzocht om een aanhouding van zes weken voor het nemen van de memorie van grieven.’
Daarna stelt het hof in de laatste twee volzinnen van de derde alinea van de beslissing van 27 april 2012 het volgende vast:
‘Vervolgens heeft de rolraadsheer beslist dat het gevraagde uitstel wordt geweigerd en akte niet dienen wordt verleend. Voorts is de onttrekking van mr. Conyn en het stellen van mr. Van der Korst als advocaat voor Conadvoc c.s. in het roljoumaal verwerkt.’
Tenslotte oordeelt het hof in de voorlaatste alinea van de beslissing van 27 april 2012 als volgt:
‘Conadvoc c.s. hebben voorts betoogd dat de beslissing van de rolraadsheer in strijd is met artikel 6 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (Lpr). Hen moet worden nagegeven dat de artikelen 6.2 en 6.3 Lpr bepalen dat, na de onttrekking door een advocaat, de zaak verwezen wordt naar een roldatum van twee weken later voor het stellen van een nieuwe advocaat en dat, als zich een nieuwe advocaat voor een partij stelt, de proceshandeling waarvoor deze partij staat alsnog op de hiervoor bedoelde roldatum wordt verricht. Gelet hierop zou in beginsel aan de nieuwe advocaat mr. Van der Korst een uitstel van twee weken verleend moeten worden.
In dit geval was echter akte niet dienen aangezegd tegen de roldatum. 17 april 2012. Blijkens het relaas van Conadvoc c.s. was op zondag 15 april 2012 gebleken dat er bezwaren waren gerezen tegen de vertegenwoordiging van mr. Conyn en dat een nieuwe advocaat moest worden gezocht. De rolraadsheer constateert dat, nu er op 17 april 2012 geen memorie van grieven is genomen, deze kennelijk niet gereed was, ondanks de aangezegde akte niet dienen Het had voor de hand gelegen, daar waar mr. Conyn Conadvoc c.s. tot en met 15 april 2012 (dat wil zeggen twee dagen voor de dag waarop de memorie van grieven genomen moest worden) heeft bijgestaan, dat hij de memorie van grieven in elk geval in concept gereed had. Verder heeft Conadvoc c.s. niet toegelicht waarom pas op 15 april 2012 duidelijk werd dat mr. Conyn Conadvoc c.s. niet langer kon bijstaan als advocaat. Een en ander brengt de rolraadsheer tot de conclusie dat de advocaatwissel (mede) tot doe! had om met een beroep op artikel 6.2 en 6.3 Lpr te kunnen ontkomen aan de aangezegde akte niet dienen.
Daarin ziet de rolraadsheer aanleiding om, met toepassing van artikel 1.15 Lpr, af te wijken van de artikelen 6.2 en 6.3 Lpr, het door Conadvoc c.s. gevraagde uitstel te weigeren en de beslissing tot het verlenen van de akte niet dienen te handhaven. Het bezwaar van Conadvoc c.s. tegen de rolbeslissing zal derhalve worden verworpen. Een belangenafweging maakt dat niet anders.’
Klacht
's Hofs vaststelling in de laatste volzin van de derde alinea van de beslissing van 27 april 2012 dat de onttrekking van mr. Conyn in het roljournaal zou zijn verwerkt, en 's Hofs daaropvolgende, hierboven geciteerde oordeel in de voorlaatste alinea van de beslissing van 27 april 2012 geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof daarin de gang van zaken die voorafging aan de beslissingen ter rolle van 17 april 2012 heeft gekwalificeerd als onttrekking van mr. Conyn, terwijl uit die gang van zaken niet anders kan volgen dan dat mr. Conyn zich niet aan de zaak heeft onttrokken (in de zin van art. 6 Lprh), maar dat er — slechts — sprake was van herroeping, waartoe — op grond van art. 79 lid 2 Rv: verplicht — een advocaatwissel is aangekondigd en uitgevoerd, en wel door (het kantoor van) mr. Van der Korst, zodat voor toepassing van de art. 6.2 en 6.3 Lprh feitelijk überhaupt geen grond aanwezig was. Omtrent die gang van zaken staat immers het volgende vast:
- (1)
Uit het namens Conadvoc c.s. op 16 april 2012 ingediende H2-formulier, getiteld: ‘Stellen/wijzigen/onttrekken advocaat/niet in staat’ blijkt het volgende:
- (a)
de subkop van het formulier luidt: ‘Wijzigen advocaat’;
- (b)
het formulier is ingediend door A.E. Kroon van het advocatenkantoor Lemstra Van der Korst N.V., en niet door (het kantoor van) mr. Conyn;
- (c)
in plaats van mr. Conyn stelt zich dr. mr. P.J. van der Korst als advocaat van Conadvoc c.s.;
- (d)
de rolinstructie luidt: ‘In verband met advocaatwissel vragen wij zes weken aanhouding voor memorie van grieven.’
- (2)
Uit het roljournaal blijkt dat Conadvoc c.s. ter rolle van 17 april 2012 geen memorie van grieven hebben genomen, en voorts het volgende:
- (a)
er is ter rolle van 17 april 2012 akte van niet-dienen gevraagd en verleend met betrekking tot de memorie van grieven;
- (b)
Conadvoc c.s. hadden uitstel gevraagd, maar dat is geweigerd omdat er geen deugdelijke reden voor uitstel was aangevoerd;
- (c)
mr. Conyn is als advocaat van Conadvoc c.s. opgevolgd door mr. Van der Korst.
Althans is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk op grond waarvan het hof er in de beslissing van 27 april 2012 vanuit gaat dat er in dit geval sprake zou zijn van een onttrekking (in de zin van art. 6 Lprh) in plaats van van een herroeping, waartoe — op grond van art. 79 lid 2 Rv: verplicht — een advocaatwissel is aangekondigd en uitgevoerd door (het kantoor van) de opvolgende advocaat mr. Van der Korst.
Met conclusie:
Dat het de Hoge Raad behage:
- —
in het principale cassatieberoep: dat beroep niet-ontvankelijk te verklaren met toepassing van art. 80a RO, althans dat beroep te verwerpen, met veroordeling van Conadvoc c.s. in de kosten van het geding in cassatie;
- —
in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep: de beslissing waarvan beroep te vernietigen op de in het incidentele cassatiemiddel aangevoerde gronden, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, mede ten aanzien van de kosten.
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑09‑2012
Vgl. regel 9 lid 3 van de Gedragsregels 1992; en art 6.1 Lprh.
Zie voor onttrekking HR 2 februari 2011 (Oosterom/Den Oudsten), NJ 2002/372 (H.J. Snijders); Van de Hel-Koedoot 2012 (T&C Rv), art 79 Rv, aant. 3.b.; Winters 2012 (T&C Rv), art. 416 Rv, aant. 1–3; Hugenholtz/Heemskerk 2012, nr. 17; W.H.B, den Hartog Jager, Procederen met of zonder procesvertegenwoordiger en andere aspecten van procesvertegenwoordiging; De stand van zaken in 2012, Deventer: Kluwer 2012, nrs 128–130; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 (2011), nr. 26; Asser Procesrecht/Veegens, Korthals Altes & Groen 7 (2005), nr. 155; en Fokker (Burgerlijke Rechtsvordering), art. 79 Rv, aant. 3.
Dit formulier is op 20 juli 2012 ter illustratie ten behoeve van deze conclusie van antwoord opgesteld door mr. Beversluis. Het is niet door hem verzonden.
Pas nadat akte van niet-dienen was verleend is mr. Van der Korst namens Conadvoc c.s. op de proppen gekomen met een betoog van de strekking dat hier sprake was van een onttrekking (in de zin van art. 6 Lprh), en dat er daarom wél een nader uitstel voor memorie van grieven had moeten worden verleend. Het hof heeft zich blijkens bladzijde 2 van de beslissing van 27 april 2012 enigszins door het betoog dat hier sprake was van een onttrekking (in de zin van art. 6 Lprh) laten misleiden, maar het heeft niettemin het door Conadvoc c.s. gevraagde nadere uitstel opnieuw geweigerd en de beslissing tot het verlenen van de akte van niet-dienen gehandhaafd. Gelet op hetgeen in deze conclusie en in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep wordt aangevoerd, is de beslissing tot het verlenen van de akte van niet-dienen juist, want in overeenstemming met 's hofs beslissing van 17 april 2012 wat er zij van de daartoe op 27 april 2012 door het hof gegeven motivering. Zie ook voetnoot 5, hierna.
Wanneer bij die stand van zaken (partij-)peremptoir en akte van niet-dienen aan een procespartij zijn aangezegd, dan geldt een advocaatwissel zonder (een) andere, bijkomende reden(en) of verklaring vanzelfsprekend niet als een deugdelijke reden voor uitstel (op de voet van de art. 6.2 en 6.3 Lprh). Dat dat uitstel in casu dan ook is geweigerd en dat akte van niet-dienen is verleend met betrekking tot de memorie van grieven is dan ook onjuist noch onbegrijpelijk.
Beroepschrift 17‑07‑2012
Heden, de zeventiende juli tweeduizend twaalf, ten verzoeke van
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CONADVOC B.V. gevestigd te Utrecht; en
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [requirante 2] ADVOCATUUR B.V., gevestigd te [vestigingsplaats]; en
- 3.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [requirante 3] ADVOCATUUR B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
allen te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. J.W.H. van Wijk, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hen wordt aangewezen om hen te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[Heb ik, mr. RAMON ALEXANDER NIENHUIS, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Andries Agterhuis, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Zwolle, kantoorhoudende te Zwolle aan de Dokter Stolteweg 1–3;]
AAN
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerequireerde 1] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Deventer aan de Keizerstraat nr. 19 (7411 HD), ten kantore van mr. J.R. Beversluis, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw m. de Weyer, aldaar werkzaam[
en
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerequireerde 2] ADVOCATUUR B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Utrecht aan de Stadhouderslaan nr. 53 (3583 JD), ten kantore van mr. L.A.M.J. Pütz, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift deze latende aan:
[—die reeds gedagvaard is of gedagvaard zal worden—]
AANGEZEGD
dat mijn requiranten hierbij beroep in cassatie instellen tegen de rolbeslissing (het tussenarrest) van het Gerechtshof te Arnhem, onder zaaknr. 200.100.449 gewezen ter rolzitting van 17 april 2012,1. alsmede tegen de beslissing (het tussenarrest) van het Gerechtshof te Arnhem, onder zaaknr. 200.100.449 gewezen op 27 april 2012 en vervat in de brief van de griffier van die datum (met kenmerk DH 200.100.449/01), belde in de zaak van mijn requiranten als appellanten en gerequireerden als geïntimeerden;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerden voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag 7 september 2012, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van elk van gerequireerden bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat van gerequireerden die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
- •
dat dit griffierecht € 728 bedraagt, maar dat van een persoon die onvermogend is, een griffierecht van € 302 wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van inmiddels van kracht geworden wijzigingen van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e van die wet wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 3 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
- •
dat indien een gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, op de voet van art. 139 Rv tegen haar (alsnog) verstek zal worden verleend en ingevolge art. 411 lid 1 Rv haar recht om in cassatie te komen vervalt.
- •
dat indien ten minste één van gerequireerden in het geding is verschenen, en de Hoge Raad tegen de niet op de voorgeschreven wijze in het geding verschenen gerequireerde op de voet van art. 418a jo. 140 lid 1 Rv verstek heeft verleend, het jegens de verschenen gerequireerde te wijzen arrest op grond van art. 140 lid 2 Rv ook jegens de niet verschenen gerequireerde geldt als een arrest op tegenspraak,
TENEINDE
alsdan tegen voormelde tussenarresten (beslissingen) te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in de tussenarresten (beslissingen) waarvan beroep, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding: belang bij/van het cassatieberoep
In dit cassatieberoep is onder meer de uitleg en toepassing van art. 1.15 van het in april 2012 geldende Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (Stcrt. 2 december 2010, nr. 19241, hierna: ‘Lpr’) aan de orde. Art. 1.15 Lpr bepaalt (onder het kopje ‘Bijzondere omstandigheden’):
‘Indien de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven, kan het hof van dit reglement afwijken.’
Een vergelijkbare bepaling komt voor in meer procesreglementen, bijvoorbeeld in art. 1.14 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken.
Het Hof2. heeft in de onderhavige zaak geoordeeld dat op grond van art. 6.2 en 6.3 Lpr aan appellanten (thans eisers tot cassatie; hierna ook: ‘Conadvoc c.s.’), aan wie door een van de geïntimeerden ([gerequireerde 1] B.V.) akte niet-dienen was aangezegd, in beginsel nog een uitstel van twee weken verleend moest worden gelet op de advocaatwissel (onttrekking bestaande advocaat en stellen nieuwe advocaat) die aan de zijde van appellanten had plaatsgevonden. Niettemin heeft het Hof bij rolbeslissing van 17 april 2012 het door Conadvoc c.s. gevraagde korte uitstel voor het nemen van de memorie van grieven geweigerd en akte niet-dienen verleend, omdat er geen deugdelijke reden zou zijn voor het uitstel. Deze rolbeslissing heeft het Hof bij beslissing van 27 april 2012 gehandhaafd.3. Het Hof is met toepassing van art. 1.15 Lpr afgeweken van art. 6.2 en 6.3 Lpr. Het Hof heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de advocaatwissel (mede) ten doel zou hebben gehad om met een beroep op art. 6.2 en 6.3 Lpr te kunnen ontkomen aan de aangezegde akte niet-dienen.
In dit cassatieberoep staat onder meer de vraag centraal of art. 1.15 Lpr het Hof de bevoegdheid geeft om ten nadele van een partij af te wijken van het Lpr, in het bijzonder van art. 6.2 en art. 6.3 Lpr, en geen uitstel voor het nemen van een memorie van grieven te geven, Indien die afwijking het ingrijpende gevolg heeft dat akte van niet-dienen van grieven wordt verleend (hetgeen onvermijdelijk tot niet-ontvankelijkheid van die partij in het hoger beroep zal leiden). Voorts is aan de orde of een dergelijke afwijking in strijd is met art 133 lid 4 (jo. art. 353 lid 1) Rv.4.
Het belang van Conadvoc c.s. bij dit cassatieberoep is evident: indien de beslissingen van het Hof in stand blijven, zullen Conadvoc c.s. niet meer van grieven kunnen dienen en zullen zij in hun hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard (terwijl in deze zaak hoofdvorderingen van meer dan € 100.000,-) aan de orde zijn.
Het onderhavige cassatieberoep is ook van belang voor de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling. De uitleg en toepassing van art. 1.15 Lpr, en in verband daarmee ook van art. 133 lid 4 Rv, zijn van betekenis voor de rolpraktijk, mede gelet op vergelijkbare bepalingen in andere rolreglementen. Voor zover dezerzijds bekend, bestaat er geen jurisprudentie van uw Raad over deze bepalingen die een antwoord geeft op genoemde rechtsvragen.5.
1. Klachten tegen de rolbeslissing van 17 april 2012
In zijn rolbeslissing van 17 april 2012 overweegt het Hof dat de memorie van grieven niet is genomen. Vervolgens oordeelt het Hof dat met betrekking tot die memorie van grieven akte niet-dienen is gevraagd en wordt verleend. Het Hof oordeelt dat het door appellanten gevraagde uitstel wordt geweigerd, omdat er geen deugdelijke reden is voor uitstel.
Deze oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn niet naar behoren gemotiveerd.
1.1
Met deze oordelen miskent het Hof dat (een redelijke uitleg en toepassing van) art. 6.2 en 6.3 Lpr meebrengen dat in het geval zich — na onttrekking door de advocaat van een partij — een nieuwe advocaat stelt voor die partij, op schriftelijk verzoek van die partij een uitstel van (minimaal) vier, althans twee, weken aan die partij moet, althans kan, worden verleend voor de proceshandeling waarvoor deze partij staat (in casu de memorie van grieven), althans dat in dat geval geen akte van niet-dienen van die proceshandeling mag worden verleend. Tevens miskent het Hof dat er in dat geval op grond van art. 6.2 en 6.3 Lpr wél een deugdelijke reden is voor uitstel, te weten de omstandigheid dat sprake is van een advocaatwissel (onttrekking door bestaande advocaat en stellen nieuwe advocaat), althans dat er in dat geval geen andere (deugdelijke) reden hoeft te bestaan om toewijzing van het uitstelverzoek te rechtvaardigen dan die advocaatwissel. De oordelen van het Hof zijn derhalve in strijd met art. 6.2 en 6.3 Lpr.
1.2
In ieder geval zijn deze oordelen in het licht van art. 6.2 en 6.3 Lpr onvoldoende gemotiveerd, mede gelet op het feit dat in het op 16 april 2012 ingediende H2-formulier van de zijde van Conadvoc c.s., waarin is vermeld dat mr. P.J. van der Korst zich voor Conadvoc c.s. stelt in plaats van mr. G.A.A. Conyn, is verzocht om een aanhouding van zes weken voor het nemen van de memorie van grieven ‘in verband met advocaatwissel’.
1.3
Indien en voor zover de gronden zoals vermeld in de beslissing van 27 april 2012 ook reeds (zij het niet kenbaar voor partijen) ten grondslag hebben gelegen aan de (oordelen van het Hof in de) rolbeslissing van 17 april 2012, vitiëren de hierna in onderdeel 2 opgenomen klachten, ook de (oordelen van het Hof in de) rolbeslissing van 17 april 2012.
2. Klachten tegen de beslissing van 27 april 2012
In zijn beslissing van 27 april 2012 overweegt het Hof (onder meer) dat Conadvoc c.s. hebben betoogd dat de beslissing van 17 april 2012 in strijd is met art. 6 Lpr.
Het Hof overweegt daarover allereerst met juistheid dat:
- (i)
art. 6.2 en 6.3 Lpr bepalen dat, na de onttrekking door een advocaat, de zaak verwezen wordt naar een roldatum van twee weken later voor het stellen van een nieuwe advocaat en dat, als zich een nieuwe advocaat voor een partij stelt, de proceshandeling waarvoor deze partij staat alsnog de op de hiervoor bedoelde datum wordt verricht, en dat
- (ii)
gelet hierop in beginsel aan de nieuwe advocaat mr. Van der Korst een uitstel van twee weken verleend zou moeten worden.
Vervolgens overweegt het Hof dat in dit geval echter akte niet-dienen was aangezegd tegen de roldatum 17 april 2012 en dat blijkens het relaas van Conadvoc c.s. op zondag 15 april 2012 gebleken was dat er bezwaren waren gerezen tegen de vertegenwoordiging van mr. Conyn en dat een nieuwe advocaat moest worden gezocht. Het Hof oordeelt dat:
- (A)
nu er op 17 april 2012 geen memorie van grieven is genomen, ‘deze kennelijk niet gereed was’, ondanks de aangezegde akte niet-dienen, terwijl het voor de hand had gelegen, daar waar mr. Conyn Conadvoc c.s. tot en met 15 april 2012 (dat wil zeggen twee dagen voor de dag waarop de memorie van grieven genomen moest worden) heeft bijgestaan, dat hij de memorie van grieven in elk geval in concept gereed had.
- (B)
Conadvoc c.s. niet hebben toegelicht waarom pas op 15 april 2012 duidelijk werd dat mr. Conyn Conadvoc c.s. niet langer kon bijstaan als advocaat.
Het Hof komt op grond van een en ander tot de conclusie dat
- (C)
de advocaatwissel (mede) tot doel had om met een beroep op art. 6.2 en 6.3 Lpr te kunnen ontkomen aan de aangezegde akte niet-dienen.
Het Hof oordeelt vervolgens dat het in het achter (C) gestelde aanleiding ziet om
- (D)
met toepassing van art. 1.15 Lpr, af te wijken van art. 6.2 en 6.3 Lpr, het door Conadvoc c.s. gevraagde uitstel te weigeren, de beslissing tot het verlenen van akte niet-dienen te handhaven en het bezwaar van Conadvoc c.s. tegen de rolbeslissing van 17 april 2012 derhalve te verwerpen.
Tot slot oordeelt het Hof dat
- (E)
een belangenafweging het achter (D) vermelde oordeel niet anders maakt.
De achter (A) tot en met (E) vermelde oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn niet naar behoren gemotiveerd.
2.1. Ad (A)
2.1.1
Met zijn achter (A) vermelde oordeel heeft het Hof in strijd met art. 24 Rv en/of art. 149 Rv de feitelijke grondslag van de stellingen van partijen aangevuld en een feit aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat door geen van partijen is gesteld en ook overigens niet in het geding aan het Hof ter kennis is gekomen. Door geen van partijen is immers gesteld dat de memorie van grieven op 17 april 2012 niet gereed was en dat (door het Hof aangenomen) feit is in het geding ook niet op andere wijze ter kennis van het Hof gekomen. Dat feit kan ook niet beschouwd worden als een naar algemene ervaringsregels noodzakelijke gevolgtrekking uit het vaststaande feit dat op 17 april 2012 geen memorie van grieven is genomen, althans niet in het licht van het eveneens vaststaande feit dat op 17 april 2012 een uitstel voor de memorie van grieven was verzocht in verband met een advocaatwissel.
2.1.2
Het achter (A) vermelde oordeel is bovendien onbegrijpelijk, aangezien uit het (enkele) feit dat er op 17 april 2012, ondanks de aangezegde akte niet-dienen, geen memorie van grieven is genomen, niet kan worden afgeleid dat de memorie van grieven niet gereed was, althans in ieder geval niet in het licht van de stellingen van Conadvoc c.s. dat er op zondag 15 april 2012 bleek dat er bezwaren waren gerezen tegen de vertegenwoordiging van mr. Conyn aangezien zich een majeur verschil van inzicht in de te voeren strategie openbaarde, op grond waarvan Conadvoc c.s. moesten beslissen om een andere advocaat in de arm te nemen.6. Het majeur verschil van inzicht in de te voeren strategie, waardoor er bezwaren bestonden tegen de vertegenwoordiging van mr. Conyn, kan immers juist te maken hebben gehad met (de inhoud van) de concept-memorie van grieven, althans sluit het feit dat er op 17 april 2012, ondanks de aangezegde akte niet-dienen, geen memorie van grieven is genomen niet uit dat de memorie van grieven wél in concept gereed was, maar dat juist de inhoud van dat concept het verschil van inzicht in de te voeren strategie had bloot gelegd en daarmee de bezwaren tegen de vertegenwoordiging van mr. Conyn had doen rijzen (hetgeen in werkelijkheid ook het geval is geweest).7. Het oordeel van het Hof is, mede in het licht van genoemde stellingen, in ieder geval onvoldoende gemotiveerd.
2.2. Ad (B)
2.2.1
Het achter (B) vermelde oordeel is onbegrijpelijk, aangezien de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat Conadvoc c.s. wél hebben toegelicht waarom pas op 15 april 2012 duidelijk werd dat mr. Conyn Conadvoc c.s. niet langer kon bijstaan als advocaat. Bij brief van 24 april 2012 aan het Hof heeft mr. Van der Korst immers namens Conadvoc c.s. gesteld dat zich daags voor het nemen van de memorie van grieven een majeur verschil van inzicht in de te voeren strategie openbaarde.8.
2.2.2
Voor zover het oordeel van het Hof aldus moet worden begrepen dat bedoelde stelling rechtens niet kan gelden als (voldoende) toelichting in de door het Hof bedoelde zin, miskent het Hof dat van een procespartij, mede gelet op de vertrouwensrelatie tussen advocaat en cliënt, niet gevergd kan worden, ook niet in het licht van een verzoek om uitstel voor het nemen van de memorie van grieven op grond van art. 6.2 en 6.3 Lpr, om aan het Hof — en daarmee noodzakelijkerwijs ook aan de wederpartij — bekend te maken wat de reden is voor een advocaatwissel, althans bekend te maken welk verschil van inzicht in de te voeren strategie zich tussen die partij en de onttrokken advocaat heeft geopenbaard en waarom dit verschil van inzicht zich pas daags voor het nemen van de memorie van grieven heeft geopenbaard. Het Hof miskent voorts dat er ook overigens geen plaats is voor het stellen van (bijzondere) motiveringseisen aan een verzoek om uitstel op grond van art. 6.2 en 6.3 Lpr anders dan dat er sprake is van een advocaatwissel.
2.3. Ad (c)
2.3.1
Met zijn achter (C) vermelde oordeel bouwt het Hof voort op de achter (A) en (B) vermelde oordelen, zodat de onderdelen 2.1 en 2.2 ook het achter (C) vermelde oordeel vitiëren. Het achter (C) vermelde oordeel is bovendien onbegrijpelijk, aangezien uit de achter (A) en (B) vermelde oordelen, afzonderlijk of gezamenlijk, niet de achter (C) vermelde conclusie kan worden getrokken. In ieder geval is het achter (C) vermelde oordeel onvoldoende gemotiveerd, mede in het licht van de in de onderdelen 2.1 en 2.2 genoemde stellingen van Conadvoc c.s.
2.3.2
In de brief van 20 april 2012 aan het Hof, sub 16 en 17, heeft mr. Van der Korst namens Conadvoc c.s. betwist dat de advocaatwissel tot doel had om de sanctie op het partijperemptoir te ontgaan en verder uitstel te verkrijgen. Daarbij is verwezen naar de stellingen in diezelfde brief sub 2 e.V. (onder het kopje ‘Feiten’), waar Conadvoc c.s. hebben gesteld dat pas op zondag 15 april 2012 bleek dat er bezwaren waren gerezen tegen de vertegenwoordiging van mr. Conyn van Conadvoc c.s. op grond waarvan Conadvoc c.s. — eerst op die datum — moesten beslissen om een andere advocaat in de arm te nemen. In de brief van 20 april 2012, sub 17, is onder meer van die stelling (waaraan in de brief van 24 april 2012 van mr. Van der Korst aan het Hof nog is toegevoegd dat daags voor het nemen van de memorie van grieven zich een majeur verschil van inzicht in de te voeren strategie openbaarde) bewijs aangeboden.
Het Hof had dit ter zake dienende en voldoende specifieke bewijsaanbod niet mogen passeren, althans had moeten motiveren waarom het aan dit bewijsaanbod voorbij ging.
2.4. Ad (D)
2.4.1
Met zijn achter (D) vermelde oordeel miskent het Hof dat een redelijke uitleg en toepassing van art. 1.15 Lpr — mede gelet op art. 6 EVRM en de eisen van een behoorlijke rechtspleging (goede procesorde) — meebrengen dat dit artikel het Hof niet de bevoegdheid geeft om ten nadele van een partij af te wijken van het Lpr, in het bijzonder van art. 6.2 en 6.3 Lpr, en om uitstel voor het nemen van een memorie van grieven te weigeren, indien die afwijking het ingrijpende gevolg heeft dat akte van niet-dienen van grieven wordt verleend (gehandhaafd) en die partij dus geen grieven kan voordragen, hetgeen tot niet-ontvankelijkheid van die partij in het hoger beroep zal leiden. Art. 1.15 Lpr geeft het Hof dus niet de bevoegdheid om een (kort) uitstel (van twee weken) dat op grond van art. 6.2 en 6.3 Lpr (in beginsel) verleend moet worden, niettemin te weigeren en akte niet-dienen te verlenen (te handhaven). Het oordeel van het Hof is derhalve in strijd met art. 1.15 Lpr.
2.4.2
Ook indien het achter (D) vermelde oordeel (anders dan in onderdeel 2.4.1 gesteld) geacht zou moeten worden te zijn gegeven met een op zichzelf rechtens juiste toepassing van art. 1.15 Lpr, is het oordeel in strijd met art 133 lid 4 (jo. art. 353 lid 1) Rv, aangezien zich immers, zoals het Hof blijkens zijn hiervoor in het begin van onderdeel 2 achter (i) en (ii) vermelde oordelen zelf heeft onderkend, niet het geval voordeed dat de Conadvoc c.s. laatstelijk voor de memorie van grieven gestelde termijn niet voor uitstel vatbaar was.9. Die termijn was op grond van art. 6.2 en 6.3 nu juist wél voor uitstel vatbaar. Het Hof miskent dat het bepaalde in art. 1.15 Lpr niet kan afdoen aan het bepaalde in art. 133 lid 4 (jo. art. 353 lid 1) Rv.
2.4.3
Indien (anders dan in onderdeel 2.4.1 gesteld) aangenomen zou moeten worden dat het Hof op grond van art. 1.15 Lpr wél bevoegd is af te wijken van art. 6.2 en art. 6.3 Lpr in het geval dat een advocaatwissel tot doel heeft om met een beroep op laatstgenoemde artikelen te kunnen ontkomen aan de gevolgen van een aangezegde akte niet-dienen (namelijk verlening van akte niet-dienen), miskent het Hof met zijn achter (D) vermelde oordeel (jo. zijn achter (C) vermelde oordeel) dat het Hof daartoe slechts bevoegd is in het geval dat de advocaatwissel uitsluitend het genoemde doel heeft, zodat sprake is van misbruik van procesrecht, en niet als de advocaatwissel, zoals het Hof heeft vastgesteld, slechts mede dat doel heeft.10. Het Hof miskent dat de omstandigheid dat een advocaatwissel mede tot doel heeft om met een beroep op art. 6.2 en 6.3 Lpr te kunnen ontkomen aan de gevolgen van een aangezegde akte niet-dienen (namelijk verlening van akte niet-dienen), geen (bijzondere) omstandigheid is die het Hof aanleiding kan geven om in afwijking van art. 6.2 en 6.3 Lpr een (kort) uitstel voor het nemen van de memorie van grieven te weigeren en akte niet-dienen te verlenen (handhaven).
2.4.4
Met zijn achter (D) vermelde oordeel heeft het Hof bovendien een ongeoorloofde verrassingsbeslissing gegeven, aangezien partijen in verband met de loop van het processuele debat er niet op bedacht hoefden te zijn dat het Hof met toepassing van art. 1.15 Lpr af zou wijken van het Lpr. Bij de rolbeslissing van 17 april 2012 is art. 1.15 Lpr immers niet, althans niet kenbaar voor partijen, toegepast, terwijl geen van partijen in de stukken van het geding (de ingediende H-formulieren en aan het Hof toegezonden brieven) aandacht heeft geschonken aan art. 1.15 Lpr. De rolbeslissing van 17 april 2012, zoals gehandhaafd bij beslissing van 27 april 2012, had als gevolg dat Conadvoc c.s. op die rolzitting onverwachts, op straffe van het verlies van het recht dat op een later moment te doen, de memorie van grieven moesten nemen, waarop zij niet bedacht hoefden te zijn.
2.5. Ad (E)
2.5.1
Met zijn achter (E) vermelde oordeel miskent het Hof dat een rechtens juiste toepassing van art. 1.15 Lpr vergt dat het Hof aan zijn beslissing om van het Lpr af te wijken een afweging van alle betrokken belangen ten grondslag legt. Indien het gaat om een beslissing om in afwijking van art. 6.2 en art. 6.3 Lpr uitstel voor het nemen van de memorie van grieven te weigeren en akte niet-dienen te verlenen (althans te handhaven), moet het Hof in de belangenafweging in ieder geval betrekken enerzijds het grote belang van de appellant om niet geconfronteerd te worden met het ingrijpende gevolg van een dergelijke beslissing, te weten verval van het recht van grieven te dienen met als onvermijdelijk gevolg dat niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep zal volgen, en anderzijds het belang van de gëintimeerde, tevens een algemeen belang, dat geen (onredelijke) vertraging van het geding optreedt. Ook dit heeft het Hof miskend.
2.5.2
Indien het Hof het in onderdeel 2.5.1 gesteld niet miskent, is het achter (E) vermeide oordeel onbegrijpelijk. Indien de betrokken belangen, in het bijzonder de in onderdeel 2.5.1 genoemde belangen worden afgewogen, valt — mede gelet op de in onderdeel 2.5.3 vermelde stellingen van Conadvoc c.s. — zonder (nadere) motivering, die ontbreekt, in gemoede niet in te zien dat, en waarom, het belang dat het geding niet met de geringe periode van twee weken wordt vertraagd zwaarder zou (kunnen) wegen dan het belang om van grieven te kunnen dienen en het ingrijpende gevolg van niet-ontvankelijkheid op die grond te voorkomen. Anders gezegd: de gevolgen van de beslissing om het gevraagde uitstel te weigeren en de verlening van akte niet-dienen te handhaven zijn voor Conadvoc c.s. buitengewoon ernstig, terwijl met het vasthouden daaraan geen duidelijk algemeen belang of gerechtvaardigd individueel belang is gediend.
2.5.3
Het achter (E) vermelde oordeel is in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, aangezien het Hof in het geheel niet motiveert waarom een belangenafweging het achter (D) vermelde oordeel niet anders maakt. Het Hof maakt niet duidelijk of, en zo ja welke, belangen het Hof heeft afgewogen, wat het gewicht is van de verschillende betrokken belangen en hoe die belangen moeten worden gewogen. Conadvoc c.s. hebben gesteld dat zij, indien hun primaire of subsidiaire verzoek (vier weken respectievelijk twee weken uitstel) zou worden toegewezen, geen verder uitstel zouden verzoeken. Verder hebben zij gesteld dat, omdat het slechts om een kort uitstel ging, de belangen van geïntimeerden bij toewijzing van het verzoek om uitstel niet onredelijk geschaad zouden worden, terwijl Conadvoc c.s. evident belang hadden bij toewijzing. Concluderend hebben zij gesteld dat ook een belangenafweging leidt tot toewijzing van het primaire, althans subsidiaire, verzoek.11. Mede gelet op deze stellingen van Conadvoc c.s. had het Hof (nader) moeten motiveren waarom een belangenafweging het achter (D) vermelde oordeel niet anders maakt. Het Hof miskent dat ook een belangenafweging als de onderhavige ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om die belangenafweging zowel voor partijen als voor derden — in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hoger rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage de tussenarresten (beslissingen) waarvan beroep, te vernietiger met zopanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 90 ,97]
mr. R.A. Nienhuis
tgv. kandidaat-gerechtsdeurwaarder
[Exploit | € | 76,17 |
Verschot ctm. art 9 Btag | ||
GBA : | ||
KVK 13-7-12 : | 14,80 | |
KAD : | ||
Porto : | ||
€ | 90.97 | |
Opslag (BTW) : | ||
Totaal | €] |
[Hierbij verklaart ondergetekende dat bovenstaande verschotten zijn gemaakt voor de goede verrichting van de ambtshandeling en noodzakelijk waren, alsmede dat hij geen rechtstreeks of middelijk belang heeft in de onderneming of derde die bovenstaande verschotten factureert.[
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑07‑2012
Blijkens het afschrift van het audiëntieblad van 17 april 2012.
Met Hof wordt in deze cassatiedagvaarding bedoeld de rolraadsheer van het gerechtshof te Arnhem.
Het Hof heeft bij beslissing van 3 juli 2012 bepaald dat tegen de beslissingen van 17 april 2012 en 27 april 2012 beroep in cassatie kan worden Ingesteld voordat het eindarrest wordt gewezen.
Art. 133 lid 4 Rv bepaalt: ‘Wanneer een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en daarvoor geen uitstel kan worden verkregen, vervalt het recht om de desbetreffende proceshandeling te verrichten’.
Wel kan worden gewezen op het arrest van uw Raad van 10 februari 2006, LJN: AU6519, waarin art 3.b van het in 2004 geldende rolreglement van het Gerechtshof 's‑Gravenhage (Strct. 2001, nr. 249) aan de orde was, dat onder meer bepaalde dat de rolraadsheer van het reglement kan afwijken indien omstandigheden van het geval daartoe nopen. In de visie van eisers tot cassatie verleent dit arrest steun aan hun klachten.Weliswaar ging het in dat arrest om een geval waarin de appellant een vrij uitstel had en dus niet (meer) peremptoir voor grieven stond, maar dat geval is in zoverre vergelijkbaar met de onderhavige zaak dat ook in de onderhavige zaak volgens het rolreglement nog een uitstel voor de memorie van grieven moest (althans kon) worden verleend, in de onderhavige zaak op grond van art. 6.2 en 6.3 Lpr.
Zie de brief van 20 april 2012 van mr. Van der Korst aan het Hof, sub 3 en de brief van 24 april 2012 van mr. Van der Korst aan het Hof, sub 2.
Anders dan het Hof heeft verondersteld, was de memorie van grieven op zondag 15 april 2012 namelijk wél in concept gereed.
Zie de brief van 24 april 2012 van mr. Van der Korst aan het Hof, sub 2.
Vgl. het in noot 5 genoemde arrest.
Voor de goede orde: de advocaatwissel had in werkelijkheid niet, ook niet mede, tot doel om met een beroep op art. 6.2 en 6.3 Lpr te ontkomen aan de aangezegde akte niet-dienen.
Zie de brief van 20 april 2012 van mr. Van der Korst aan het Hof, sub 18.