HR, 30-10-2015, nr. 14/06107
14/06107, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-10-2015
- Zaaknummer
14/06107
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3173, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑10‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:4486, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑10‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑10‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2015/55.8 met annotatie van Redactie
BNB 2016/28 met annotatie van J.A. MONSMA
AB 2016/102 met annotatie van A.M.L. Jansen
Belastingblad 2016/16 met annotatie van W.G. van den Ban
FED 2016/3 met annotatie van E. POELMANN
NTFR 2016/241
NTFR 2015/2972 met annotatie van mr. W.E. Nent-Vroomen
Uitspraak 30‑10‑2015
Inhoudsindicatie
artikel 8:73 Awb; vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor bezwaarfase geldt een half jaar, ook in WOZ-zaken en andere zaken betreffende gemeentelijke belastingen. Hof heeft HR BNB 2015/43 miskend (compensatie door voortvarende behandeling Hof).
Partij(en)
30 oktober 2015
nr. 14/06107
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s‑Hertogenbosch (hierna: het College) alsmede het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 oktober 2014, nrs. 13/00998, 13/00999, 13/01066 en 13/01067, op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (nrs. SHE 11/4281 en SHE 12/2277) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) betreffende de onroerende zaken [a-straat] 14 en 14A te [Q] (hierna: de onroerende zaken) voor het kalenderjaar 2011, alsmede het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn en om een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het College heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is eigenaresse van de onroerende zaken. Deze betreffen een bedrijfsruimte en een bedrijfswoning.
2.1.2.
De waarde van de onroerende zaken is bij de onderhavige beschikkingen vastgesteld op onderscheidenlijk € 250.000 en € 198.000.
2.1.3.
De heffingsambtenaar van de gemeente ’s‑Hertogenbosch heeft belanghebbendes bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikkingen ontvangen op 4 april 2011. Hij heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 18 november 2011. Daarbij zijn de vastgestelde waarden verlaagd tot onderscheidenlijk € 167.000 en € 158.000.
2.1.4.
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroepschrift ontvangen op 28 december 2011 en heeft uitspraak gedaan op 10 september 2013. Daarbij zijn de vastgestelde waarden van de onroerende zaken in stand gelaten. Het Hof heeft zich met die beslissing verenigd.
2.1.5.
Het Hof heeft belanghebbendes hoger beroepschrift ontvangen op 22 oktober 2013 en heeft uitspraak gedaan op 30 oktober 2014.
2.1.6.
Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep. Naar aanleiding daarvan heeft het Hof als volgt geoordeeld: tussen de indiening van het bezwaarschrift op 4 april 2011 tot de datum van de uitspraak van de Rechtbank zijn twee jaren, vijf maanden en zes dagen verstreken. Daarvan heeft de bezwaarfase zeven maanden en 14 dagen geduurd. De beroepsfase besloeg 22 maanden, maar daarop moeten vier maanden in mindering worden gebracht in verband met een aan belanghebbende toe te rekenen vertraging, zodat aan de beroepsfase anderhalf jaar wordt toegerekend.
2.1.7.
Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan een half jaar voor het doen van uitspraak op bezwaar rechtvaardigen is volgens het Hof niet gebleken. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 9 augustus 2013, nr. 12/06009, ECLI:NL:HR:2013:199, BNB 2013/223, heeft het Hof daarom wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase een vergoeding toegekend van € 500 ten laste van de heffingsambtenaar.
3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
3.1.
Het principale beroep komt met drie middelen op tegen het hiervoor onder 2.1.6 weergegeven oordeel van het Hof.
3.2.1.
De eerste twee middelen steunen onder meer op het betoog dat de redelijke termijn voor de afhandeling van een bezwaarschrift in een WOZ-procedure (primair) een jaar bedraagt in plaats van een half jaar of (subsidiair) loopt tot het eind van het kalenderjaar.
Bij de beoordeling van dit betoog moet tot uitgangspunt worden genomen dat de redelijke termijn van twee jaar voor de fase van bezwaar en beroep als regel ook heeft te gelden in geschillen over gemeentelijke belastingen of over waarderingen op grond van de Wet WOZ. Dat is niet anders in gevallen waarin de heffingsambtenaar op grond van artikel 30, lid 9 (tot 1 januari 2012: lid 8), van de Wet WOZ of artikel 236, lid 2, van de Gemeentewet uitspraak mag doen na afloop van de voor bezwaarprocedures normaliter op grond van artikel 7:10, lid 1, van de Awb geldende termijn van zes weken.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, heeft in belastingzaken waarin de fase van bezwaar en beroep tezamen onredelijk veel tijd in beslag heeft genomen als regel te gelden dat voor de behandeling van het bezwaar een termijn geldt van een half jaar en voor de behandeling van het beroep een termijn van anderhalf jaar. Deze termijnen hebben een forfaitair karakter om een eenvoudige en eenduidige regeling te geven. Het past daarbij niet om de termijn die als regel geldt voor de behandeling van het bezwaar te variëren al naar gelang de wettelijke beslistermijn varieert (vgl. HR 9 augustus 2013, nr. 12/06009, ECLI:NL:HR:2013:199, BNB 2013/223). Dit geldt ongeacht de gronden waarop die wettelijke termijn is bekort of verlengd.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat, anders dan de middelen betogen, een uitzondering op de zojuist vermelde regel uit het arrest BNB 2013/152 niet wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de wetgever de wettelijke termijn voor de beslissing op bezwaar heeft verlengd vanwege de piekbelasting die in WOZ-procedures bij de afhandeling van bezwaarschriften voortvloeit uit het systeem van uitvoering van de Wet WOZ. In zoverre falen de middelen dus.
3.2.2.
Hoewel het hiervoor in 3.2.1 weergegeven betoog faalt, treffen de middelen wel doel. Gelet op het hetgeen hierna wordt overwogen klagen de middelen er terecht over dat het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden.
Belanghebbende heeft niet in de beroepsfase, maar voor het eerst in hoger beroep verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dan heeft te gelden dat de vraag of die termijn is overschreden door het gerechtshof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan er in een zodanig geval dan ook toe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (zie HR 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562, BNB 2015/43).
Aangezien tussen de datum van indiening van het bezwaarschrift en de datum van de uitspraak van het Hof minder dan vier jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn niet overschreden en heeft belanghebbende geen recht op vergoeding van immateriële schade.
3.3.
Omdat de eerste twee middelen slagen behoeft het derde, meer subsidiaire, middel geen bespreking.
4. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3.2.2 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het vorenstaande betekent dat de uitspraak van de heffingsambtenaar op het bezwaarschrift van belanghebbende in stand blijft. Daarmee vervallen tevens de door het Hof uitgesproken beslissingen tot teruggaaf van griffierecht en de veroordeling in de proceskosten.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het principale beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank, en
verklaart het tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente ’s-Hertogenbosch ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2015.
Beroepschrift 30‑10‑2015
Cassatieschriftuur in het incident.
[…]
Edelhoogachtbaar College,
Namens verzoekster wordt cassatie in het incident ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 30 oktober 2014, met de nrs 13/00998, 13/00999, 13/01066 en 13/0167, ECLI:NL:GHSHE:21014:4486.
Cassatiemiddelen.
1e. middel
Schending van het recht, met name art. 6, Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), dan wel het verzuim van vormen, meer specifiek de onvoldoenden en/of onbegrijpelijke motivering waarmede het Hof tot het oordeel dat komt dat verzoekster tevergeefs een beroep heeft gedaan op de uitspraak van het EHRM van 27 september 2011, Hrdalo vs. Kroatië, nr. 23272107. Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de miskenning van hetgeen verzoekster hierover heeft aangevoerd. Verzoekster richt haar kritiek op de relevante passages in het arrest en de constatering dat het Hof hoegenaamd alle overwegingen die verzoekster aan dit aspect van de zaak heeft gewijd heeft veronachtzaamd, subs. anders voorstelt.
toelichting primair
Het Hof oordeelde dat genoemde uitspraak hier niet van betekenis is, aangezien verzoekster geen verdachte in een strafrechtelijke procedure is geweest en in dienende bestuursrechtelijke procedure van verzoekster geen vaststelling heeft plaatsgevonden omtrent haar schuld aan enig strafbaar feit.
Het Hof is, onder r.o. 4.9., de onbegrijpelijke mening toegedaan, dat het verbod op simultaan en/of parallel uitgevoerde administratieve maatregelen, zoals in casu de sluiting van het betrokken pand, ‘in the absence of a final conviction’, slechts op (de) direct betrokken verdachte(n) van toepassing zou zijn.
Verzoekster meent dat de uitleg van uitspraak van het EHRM van 27 september 2011, Hrdalo vs. Kroatië, een bredere is, in die zin dat de bescherming van deze uitspraak zich mede uitstrekt tot indirect betrokkenen, subs. derden, ongeacht of deze medeverdachten, dan wel géén verdachten zijn. Ware dit anders, dan zou —behalve de verdachte(n)— ieder ander ‘vogelvrij’ zijn.
Uit de jurisprudentie (van o.a. de CRvB) vloeit voort dat bij het opleggen van een maatregel de bewijslast rust op het bestuursorgaan, er een verhoogde zorgvuldigheidsnorm geldt en dat het bestuursorgaan de gedraging aannemelijk moet maken, hetgeen in casu niet het geval is geweest.
Op basis van art. 6 EVRM is een verhoogde zorgvuldigheidsnorm echter niet genoeg. Aan de toetsingsmaatstaf moet worden toegevoegd dat betrokkene bij twijfel geen straf krijgt opgelegd (vgl. ABRvS 10 juli 2013, AB 2013/274, m.nt. R. Stijnen). Bovendien moet het bestuursorgaan aantonen dat de betrokkene de verboden gedraging heeft gedaan, omdat aannemelijk maken een te lichte maatstaf is (CRvB 30 juli 2014, AB 2014/363, m.nt. R. Stijnen). Van geen dezer taken heeft het bestuursorgaan zich gekweten.
Indien, zoals in casu, parallel aan een strafrechtelijke onderzoek ook een bestuursrechtelijk onderzoek plaatsvindt naar de zelfde gedraging, ontstaat een conflict met de onschuldpresumptie. Er moet dan een verband bestaan tussen beide onderzoeken, in het bestuursrechtelijk onderzoek moet er onderzoek zijn naar de mate van verwijtbaarheid en in de strafrechtelijke procedure is vereist dat de schuld ter zake van de ingebrachte beschuldigingen nog niet onherroepelijk is komen vast te staan (aldus genoemde casus EHRM van 27 september 2011, Hrdalo vs. Kroatië).
In casu is op geen enkele wijze onderzoek gedaan door het bestuursorgaan naar de eventuele betrokkenheid (quod non) van verzoekster.
De mate van verwijtbaarheid is evenmin op enige wijze aan de orde geweest, aangezien het bestuursorgaan zich op het standpunt van object-gebonden maatregel stelde en verzoekster daarmede een effectief rechtsmiddel ontzegde.
In een reactie op een aan het bestuursorgaan gericht Wob-verzoek bleek deze norm (het object-gebonden zijn) slechts voor particuliere eigenaren en niét voor institutionele beleggers te gelden. Desgevraagd kon er geen enkele geval uit de niet-particuliere sector worden overgelegd,=.
Hierin ziet verzoekster een duidelijke vorm van ongelijke behandeling. Immers is op voet van de Europese wetgeving zijn rechtspersonen met een natuurlijke personen gelijkgesteld.
Voor de kwalificatie van een sanctie als bestraffend is niet alleen nationale jurisprudentie en regelgeving van belang, maar speelt ook het internationaal verdragsrecht een belangrijke rol. In het bijzonder het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie (HvEU) hebben voor de Nederlandse rechtsorde bijzondere betekenis. In al deze verdragen zijn bijzondere bepalingen opgenomen over procedurele rechten en waarborgen bij het opleggen van een bestraffende sanctie door het bestuur. Vele van die bepalingen zijn ook naar hun inhoud een ieder verbindend in de zin van art. 93 Gw. Dit impliceert dat de rechter indien nationaal recht in strijd is met bepalingen van internationaal recht, het nationaal recht buiten toepassing moet laten (art. 94 Gw). In weerwil van art. 120 Gw geldt dat ook voor wetgeving in formele zin.
In de Engel uitspraak van 8 juni 1976 (EHRM 8 juni 1976, NJ 1978/223 (Engel vs. Nederland)). benadrukt het EHRM dat het begrip ‘criminal charge’ verdragsautonoom moet worden uitgelegd. Met andere woorden welke kwalificatie een lidstaat geeft aan een procedure is niet relevant voor de uitleg van het begrip criminal charge. Het eerste criterium dat het EHRM aanlegt is de kwalificatie naar nationaal recht. Het EHRM onderzoekt of de procedure in een strafrechtelijke, disciplinaire of een gemengde context kan worden geplaatst. Het EHRM erkent hiermee dat een procedure tweeledig kan zijn. Aan dit tweeledigheidscriterium —dat voor het EVRM wel het uitgangspunt vormt— komt volgens het EHRM echter geen bijzondere betekenis toe, omdat lidstaten anders art. 6 EVRM kunnen omzeilen. En dit is exact hetgeen in casu is gebeurd.
toelichting subsidiair
Met de motivering (eveneens onder r.o. 4.9.) dat verzoekster geen verdachte in een strafrechtelijke procedure is geweest, miskent het Hof hetgeen luce claris werd gesteld in het beroepschrift onder 7 (schending van art. 6, lid 2 EVRM), te weten dat verzoekster in casu wel degelijk tot verdachte werd.
In het bijzonder misacht het Hof het als productie 10 bij het beroepschrift van 14 november 2013 overgelegde bevel tot nota bene in verzekeringstelling van verzoekster inzake PL2100 2012 043530-14 (politieregio […]). De conclusie van het Hof van niet verdachte zijn is dan ook volstrekt onbegrijpelijk. Dat deze zaak thans, ergo na 5½ jaar, nog steeds niet ter zitting is aangebracht, doet hieraan niet af.
Met deze misachting verzaakte het Hof zijn onderzoekplicht en liet zomede na te doen wat de Rechtbank had behoren te doen..
2e. middel
Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen hetgeen verzoekster heeft gesteld aangaande de beroepsmatig verleende rechtsbijstand door gemachtigde en keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de miskenning van hetgeen verzoekster hierover heeft aangevoerd. Verzoekster richt haar kritiek op de relevante passages in het arrest en de constatering dat het Hof hoegenaamd alle overwegingen die verzoekster aan dit aspect van de zaak heeft gewijd heeft veronachtzaamd, subs. anders voorstelt.
Toelichting primair
Als redengeving noemt het Hof: de door belanghebbende overgelegde factuur (zie onder 2.8) is uitgegaan van [E], een lichaam dat op een latere datum dan de uitspraak op bezwaar, namelijk 12 oktober 2012, is opgericht en bovendien bevat de overgelegde factuur als factuurdatum 14 januari 2013.
Enkele reden voor (het doen uitgaan van een factuur was op expliciet verzoek van de Rechtbank tijdens de mondelinge behandeling in beroep (26 februari 2013).
Een verzoek dat zich niet verdraagt met het gebruik dat Rechtbank de vaststelling van een proceskostenvergoeding vaststelt, niet aan de hand van ingediende declaraties, doch de hand van het forfaitair puntensysteem dat een vaste vergoeding toekent aan de proceshandelingen, te vermenigvuldigen met de vaste waarde per punt en de wegingsfactor al naar gelang de zwaarte van de zaak.
Toelichting subsidiair
De tweede reden om niet over een rekening te beschikken was de enkele omstandigheid dat verzoekster met haar broer, aanvankelijk nog in loondienst bij [G], doch na 12 oktober 2012 als zelfstandig ondernemer handelend onder de naam [E], een overeenkomst op basis van ‘no cure no pay’ heeft gesloten op grond waarvan de vergoeding die zij aan hem verschuldigd is wordt gesteld op het bedrag dat ter zake wordt toegekend als kostenvergoeding, staat aan een proceskostenvergoeding niet in de weg (vgl. HR 13 juli 2012, nr. 11/02035, LJN BX0904, BNB 2012/256).
Hieraan doet niet af dat gemachtigde, in de loop van de litigieuze procedure, overging van het in loondienst beroepsmatig tot een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening, overging op het als zelfstandige duurzaam vergaren van inkomsten.
Toelichting meer subsidiair.
Volgens vaste jurisprudentie staat een familierelatie niet aan het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand in de weg, zodat dit thema hier geen verder betoog behoeft.
3e. middel
Schending van het recht, met name van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof een aantal grieven van verzoeker onbesproken heeft gelaten, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven wegens schending van het recht, in het bijzonder van het vertrouwensbeginsel. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd onbesproken heeft gelaten hetgeen verzoekster in haar grief, onder 3 van het beroepschrift van 14 november 2013 heeft gesteld en keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de miskenning van dit onderdeel. Verzoekster richt haar kritiek op de relevante passages in het arrest en de constatering dat het Hof hoegenaamd alle overwegingen die verzoekster aan dit aspect van de zaak heeft gewijd heeft veronachtzaamd, subs. anders voorstelt.
toelichting
Onder 4.1.3. stelt het Hof voorop dat in het hoger beroepschrift een groot aantal grieven worden aangevoerd die betrekking hebben op het conservatoir beslag op de bedrijfsruimte en de bedrijfswoning en de sluiting ex artikel 13b van de Opiumwet van de bedrijfsruimte.
Waar het Hof verder stelt ‘deze grieven kunnen niet door de belastingrechter worden beoordeeld en blijven in het navolgende dan ook onbesproken’, wordt niet gemotiveerd op welke gronden factoren die, naast de OZB, van onmiddellijke invloed zijn op de waarde van een onroerende zaak die op een groot aantal andere belastingen van direct belang zijn, niet door nota bene ‘de belastingrechter’ zouden kunnen worden meegewogen. De vraag ‘door wie dan wel?’ wordt opgeworpen.
Het Hof heeft aldus volledig onbesproken gelaten hetgeen verzoekster onder deze grief heeft aangevoerd. Aldus is 's Hofs oordeel op dit punt niet met redenen omkleed.
Toelichting subsidiair
Uw Hoge Raad casseerde de Uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2013: 5127), waarbij werd geciteerd uit de MvT bij artikel 17, lid 2, Wet WOZ. De beide ficties van het wetsartikel (de overdrachtsfictie en de verkrijgingsfictie) moeten bewerkstelligen dat de te hanteren waarde in sterke mate wordt geobjectiveerd. De strekking van het wetsartikel brengt mee dat voor de bepaling van de WOZ-waarde niet kan worden aangesloten bij verkoopprijzen van transacties waarbij de prijsvorming is beïnvloed door bestaande huurcontracten. Zou dat wel gebeuren, dan zouden immers de WOZ-waarden van overigens identieke beleggingspanden van elkaar verschillen, enkel omdat de inhoud van de lopende huurcontracten onderling verschilt of omdat het ene pand wel verhuurd is en het andere leeg staat. Dat is in strijd met de objectivering die met de ficties van artikel 17, lid 2, van de Wet Woz is beoogd. Ook bij panden waarvoor beleggers de beste gegadigden zijn, moet uitgegaan worden van de fictie dat het pand op de waardepeildatum vrij opleverbaar wordt verkocht aan de meestbiedende gegadigde (zie HR 22 april 1981, nr. 20339, BNB 1981/175).
Uw Hoge Raad oordeelde dat door uit te gaan van de verkoopprijs in verhuurde staat, het Hof was uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
In casu is echter sprake van een onroerende zaak, waarvan het gebruik is verboden door van de burgemeester, onder wiens gezag de heffingsambtenaar werkt.
Naar mening van verzoekster dient het casseren van Hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2013: 5127) echter niet te worden uitgelegd in de zin dat in bijzondere omstandigheden, zoals de onderhavige, verkoopprijzen van verhuurde onroerende zaken bij de waardebepaling op grond van de Wet WOZ zonder meer buiten beschouwing moeten blijven. De mogelijkheid bestaat immers dat aan die verkoopprijzen marktgegevens kunnen worden ontleend die bepalend kunnen zijn bij de vaststelling van de waarde met toepassing van de ficties van artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ. Op deze grond is verzoekster van mening dat een gebruiksverbod dient te worden betrokken bij de vaststelling van de waarde met toepassing van de ficties van artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ.
Toelichting meer subsidiair
Waar het Hof stelt ‘deze grieven kunnen niet door de belastingrechter worden beoordeeld en blijven in het navolgende dan ook onbesproken’, liet het Hof na recht te doen inzake de voornamelijk onder 3 e.v. in het beroepschrift vanuit diverse perspectieven aan de orde gestelde kernvraag, hoe zich het gegeven dat verzoekster in haar belang wordt getroffen, subs. wordt gestraft, niet voor door haar begane misdrijven, doch voor die van haar huurder. De beantwoording, door het Hof, van deze vraag klemde temeer daar verzoekster geen enkele controlemogelijkheid had, noch deze op voet van de privacy wetgeving kon vorderen.
De aanvechtbaarheid van de sluiting werd ook vanuit bestuursrechtelijk perspectief bekeken. Ook dit terrein werd/wordt door het Hof bestreken.
Kortweg en ongemotiveerd te stellen dat deze perspectieven niet bij de belastingrechter thuishoren, acht verzoekster te kort door de bocht. Immers, raakte de sluiting de waarde van haar onroerende zaak (onmiddellijk).
Correctheidshalve wordt bevestigd dat om economische redenen van het bepleiten in cassatie in het geding wordt afgezien.
Beroepschrift 30‑10‑2015
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij dien ik, namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's‑Hertogenbosch, de motivering in voor het beroepschrift in cassatie van de gemeente 's‑Hertogenbosch met kenmerk F14/06107, tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 30 oktober 2014, met de nrs. 13/00998, 13/00999, 13/01066 en 13/01067, ECLI:NL:GHSHE:2014:4486.
Cassatiemiddelen
Schending van het recht, met name artikel 8:73 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 6 Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), dan wel verzuim van vormen, met name de onvoldoende of onbegrijpelijke motivering waarmee het Hof tot het oordeel komt dat de gemeente met de afhandeling van het bezwaarschrift de redelijke termijn heeft overschreden en op grond daarvan wordt veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding aan belanghebbende, omdat het Hof daarmee miskent:
- —
Primair: dat de redelijke termijn voor de afhandeling van een bezwaarschrift in een WOZ-procedure vanwege bijzondere omstandigheden een jaar bedraagt in plaats van een half jaar.
- —
Subsidiair: dat de redelijke termijn voor de afhandeling van een bezwaarschrift in een WOZ-procedure vanwege bijzondere omstandigheden de wettelijke toegestane termijn tot het eind van het jaar bedraagt in plaats van een half jaar.
- —
Meer subsidiair: dat de redelijke termijn voor de afhandeling van het bezwaarschrift in deze WOZ-procedure vanwege bijzondere omstandigheden langer bedraagt dan een half jaar.
Toelichting Primair
Het hof heeft ten onrechte geconcludeerd dat de gemeente de redelijke termijn heeft overschreden. Een redelijke verdeling van de redelijke termijn in de primaire fase van het proces in WOZ-procedures bedraagt naar mijn mening één jaar voor de heffingsambtenaar en één jaar voor de rechtbank (zie gelijkluidende uitspraken van het Gerechtshof Arnhem/Leeuwarden, 11 september 2012, 11-00490, ECLI:NL:GHARN:2012:BX7765 en Rechtbank Overijssel 19 maart 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:1406). De verdeling van de redelijke termijn tussen heffingsambtenaar en rechtbank is nu onredelijk, omdat de gemeente na de bezwaarfase mede afhankelijk is van de snelheid waarmee de rechtbank het beroep afhandelt. De termijn van anderhalf jaar die de rechtbank heeft om het beroep te behandelen, staat niet in verhouding tot het halve jaar dat de gemeente heeft. Een motivering voor deze verdeling is in de rechtspraak niet gegeven. Die verdeling is vooral onredelijk kort in WOZ-procedures. De wetgever heeft dat zelf onderkend door een langere termijn voor de afhandeling van WOZ-bezwaren in artikel 30, achtste lid van de Wet WOZ (tekst 2011, thans negende lid) op te nemen. Daarbij is gewezen op de bijzondere situatie die zich bij de uitvoering van de Wet WOZ voordoet (Kamerstukken II, 2005–2006, 30322, nr. 3, pag. 29). De wetgever hanteert de volgende argumenten voor de verlengde termijn van een jaar van de bezwarenafhandeling bij de uitvoering van de Wet WOZ:
- —
De beschikkingen zijn gekoppeld aan de aanslagen onroerende-zaakbelastingen en vaak ook andere belastingen,
- —
Geconcentreerde verzending van beschikkingen leidt tot concentratie van bezwaarschriften,
- —
Er gaat in verreweg de meeste gevallen geen aangifte aan het vaststellen van de beschikking vooraf,
- —
Veel bezwaarschriften gaan daarom om fouten in de basisgegevens die nader onderzoek, vaak ter plaatse, vergen,
- —
Het individuele geval staat niet op zich, want de waardering moet in samenhang met andere vergelijkbare objecten plaatsvinden,
Deze omstandigheden vallen te rangschikken onder de uitzonderingsgrond zoals die in het arrest van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:AO9006, BNB 2005/337 zijn geformuleerd en die de redelijke termijn doen verlengen:
- a.
de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het beboetbare feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n);
Bij de WOZ-procedure in de bezwaarfase spelen die aspecten bijna altijd een rol:
- —
de aard en omvang van de fiscale problematiek (zowel fiscaal-juridisch als waarderingstechnisch),
- —
de omvang van het verrichte onderzoek (niet slechts juridisch, maar ook waarderingstechnisch),
- —
verknochtheid met andere belastbare feiten (zoals altijd de aanslagen onroerende-zaakbelastingen, en vaak rioolheffing, forensenbelasting, bedrijveninvesteringszones).
Die omstandigheden spelen ook in deze casus een rol. Niet alleen dient de gemeente rekening te houden met deze bijzondere omstandigheden, die extra onderzoek en tijd vergen. De rechtbank hoeft dat in het geheel niet. De rechtbank ontvangt de beroepschriften veel meer verspreid in tijd. De rechtbank behoeft geen rekening te houden met verhoudingen met vergelijkbare objecten en doet dat dan in de regel ook niet. Bovendien komt de noodzakelijke zorgvuldigheid waarmee bezwaren moeten worden afgedaan in het geding als de bezwaren in een korte tijd afgedaan dienen te worden.
Rechtbank Zeeland West-Brabant 3 mei 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:4088 heeft daarom ook geoordeeld dat de afhandelingstermijn voor WOZ-bezwaren langer dan zes maanden is en dat een kortere afhandelingstermijn voor de rechtbank werkbaar is:
‘2.13.
In de parlementaire behandeling is het volgende over de afwijkende termijn van afdoening van de bezwaarschriften bij de WOZ en gemeentelijke belastingen opgemerkt (Toelichting NvW, overige fiscale maatregelen 2008, Kamerstukken II 2007/08, 31 206, nr. 7, p. 15):
‘Het wetsvoorstel Versterking fiscale rechtshandhaving voorzag aanvankelijk in een verkorting van de fiscale beslistermijnen tot dertien weken. Door het amendement-De Nerée tot Babberich c.s. (Kamerstukken II 2005/06, 30 322, nr. 20) bevat die wet tevens de wetswijzigingen die nodig zijn om op termijn ook voor beslissingen inzake belastingen de Awb-beslistermijnen te laten gelden: Omdat de Belastingdienst heeft aangegeven al per 1 januari 2008 in staat te zijn beschikkingen op aanvraag en bezwaarschriften binnen de Awb-termijn af te handelen, zullen de desbetreffende artikelen op die datum in werking treden. Bij de totstandkoming van het amendement-De Nerée tot Babberich c.s. zijn de consequenties voor de decentrale overheden niet onder ogen gezien. Dit betekent dat zonder nadere regeling ook voor hen de Awb-termijnen gaan gelden. Voor gemeenten is met het oog op de piekbelasting als gevolg van de koppeling van de verzending van de gemeentelijke belastingaanslagen aan de beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken al in het oorspronkelijke wetsvoorstel een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt de afdoening van bezwaarschriften over het kalenderjaar uit te smeren.’
2.14.
Blijkens de in het jaar 2012 verschenen handreiking ‘Een snellere en betere behandeling van bezwaren. Resultaten WOZ pionierstraject’ van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (www.vng.nl), komen in Nederland ongeveer 8,3 miljoen objecten in het kader van de Wet WOZ in aanmerking voor taxatie en ontvingen gemeenten in het jaar 2010 in het kader van de Wet WOZ 220.000 bezwaren. Nu de WOZ-beschikkingen ingevolge de wettelijke termijn binnen acht weken na 1 januari van elk kalenderjaar worden vastgesteld en de bezwaartermijn zes weken bedraagt, zou het onverkort vasthouden aan de door de Hoge Raad uiteengezette acceptabele termijn van 6 maanden voor de afwikkeling van de bezwaren leiden tot een piekbelasting bij de gemeenten in de zes maanden na verzending van de WOZ-beschikkingen en OZB-aanslagen. Uit de in 2.13 geciteerde wetsgeschiedenis blijkt dat voorkoming daarvan nu juist de reden is geweest voor het opnemen van de afwijkende termijn in artikel 30 Wet WOZ en artikel 236 Gemeentewet. De rechtbank overweegt hierbij dat voorkomen moet worden dat het risico van overschrijding van de zesmaandentermijn en de mogelijk daarmee samenhangende immateriële schadevergoeding ten koste zou gaan van de zorgvuldigheid die de gemeenten betaamt bij het beoordelen van bezwaarschriften. Gelet hierop acht de rechtbank een uitzondering op de ‘normale’ voor bestuursorganen geldende termijn redelijk. Een daarmee samenhangende vermindering van de ‘normale’ voor de rechtbank geldende termijn acht de rechtbank, vanuit de rechtbank bezien, voorts voldoende werkbaar.’
De wettelijke norm voor de afhandelingstermijn bedraagt voor gemeenten ongeveer negen maanden (artikel 30, achtste lid Wet WOZ, 2011). Voor rechtbanken bedraagt de interne norm ook negen maanden (bron: Jaarverslag rechtspraak 2013, onderdeel 9.4, Raad voor de rechtspraak). Een redelijke verdeling van de afhandelingstermijn in bezwaar en beroep is dan één jaar voor de gemeente en één jaar voor de rechtbank.
Het bezwaarschrift is op 4 april 2011 door de gemeente in ontvangst genomen.
De uitspraak op bezwaar is op 18 november 2011 verzonden, derhalve binnen de éénjaarstermijn en binnen de wettelijke termijn van artikel 30, negende lid Wet WOZ.
De rechtbank heeft echter pas 11 september 2013 uitspraak gedaan. De rechtbank heeft bijna tweeëntwintig (22) maanden gedaan over het doen van de uitspraak, waardoor de duur van de redelijke termijn van twee jaar in de primaire fase is overschreden. Het is dan aan Uw Raad om te beslissen of de verlenging van de termijn voor gemeenten moet leiden tot een verkorting van de termijn voor de rechtbank (waarvoor Rechtbank Zeeland West-Brabant in de voornoemde uitspraak voor pleit) of dat dat moet leiden tot een verlenging van de tweejaarstermijn.
Toelichting Subsidiair
Indien Uw Raad oordeelt dat afhandelingstermijn voor bezwaren in het kader van de uitvoering van de Wet WOZ niet een jaar bedraagt, dan stel ik, dat op grond van het hetgeen is gesteld onder de primaire grond, minimaal de wettelijke termijn van artikel 30, achtste lid Wet WOZ (tekst 2011) dient te gelden. Zie in dit verband ook de aantekening van J.P. Kruimel in het Belastingblad 2015/9. De uitspraak in bezwaar is binnen die wettelijke termijn genomen waardoor de heffingsambtenaar de redelijke termijn niet heeft overschreden. De termijn voor de rechtbank kan in dat geval op een jaar en drie maanden worden gesteld (zie uitspraak Rechtbank Zeeland West-Brabant 3 mei 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:4088), een half jaar boven de interne norm van negen maanden die de rechtspraak zelf hanteert (bron: Jaarverslag rechtspraak 2013, onderdeel 9.4, Raad voor de rechtspraak) of de tweejaarstermijn moet worden verlengd.
Toelichting Meer subsidiair
Indien Uw Raad oordeelt dat de afhandelingstermijn ook in WOZ-procedures slechts een half jaar bedraagt, dan stel ik dat die termijn op grond van bijzondere omstandigheden, de ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van belanghebbende hebben geleid tot de langere duur van de redelijke termijn.
In het arrest van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:AO9006, BNB 2005, 337 worden als bijzondere omstandigheden genoemd, die de lengte van de redelijke termijn doen verlengen:
- a.
de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het beboetbare feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n);
- b.
de invloed van de beboete en/of diens raadsman/gemachtigde op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
Naar mijn mening zijn de omstandigheden die specifiek van toepassing zijn op de bezwaarfase in het kader van uitvoering van de Wet WOZ, genoemd tijdens de parlementaire behandeling van artikel 30, achtste lid Wet WOZ, reeds genoemd onder de primaire grond, al voldoende om de verlening te rechtvaardigen waardoor de redelijke termijn niet is overschreden. Die omstandigheden vallen onder de categorie a. ingewikkeldheid van de zaak. Bovendien zijn er in dit specifieke geval een aantal omstandigheden aan te wijzen die zowel onder a. als b. vallen.
Het onderzoek in de bezwaarfase werd bemoeilijkt omdat in dit geval de invloed van beslaglegging op grond van het Wetboek van Strafvordering en de sluiting van de onroerende zaak op grond van de Opiumwet op de WOZ-waarde zorgvuldig moest worden onderzocht. De aard en omvang van de fiscale problematiek nam daardoor aanmerkelijk toe, maar ook de omvang van het verrichte onderzoek. Bovendien heeft belanghebbende door zijn gedrag de afhandeling vertraagd. Belanghebbende heeft tijdens de bezwarenafhandeling een bezwaarschrift ingediend vanwege het uitblijven van een beslissing, niet wetende dat niet de Awb-termijn van toepassing was. Bovendien heeft belanghebbende verzuimd een machtiging te overleggen ondanks verzoek daartoe. Deze omstandigheden hebben bij elkaar zeker een vertraging van twee maanden bewerkstelligd, waardoor de redelijke termijn naar mijn mening niet is overschreden.
Conclusie
Gezien het voorgaande ben ik van mening dat de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch niet in stand kan blijven.
Hoogachtend,