Rb. Overijssel, 19-03-2014, nr. Awb 13/2211, 13/2212, 13/2214 en 13/2215
ECLI:NL:RBOVE:2014:1406
- Instantie
Rechtbank Overijssel
- Datum
19-03-2014
- Zaaknummer
Awb 13/2211, 13/2212, 13/2214 en 13/2215
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOVE:2014:1406, Uitspraak, Rechtbank Overijssel, 19‑03‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 19‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Overschrijding van de redelijke termijn vioor de beroepsfase komt geheel voor rekening van de rechter; rechtbank veroordeelt de Staat om aan eiser een immateriële schadevergoeding toe te kennen tot een bedrag van totaal € 2000,00.
Partij(en)
RECHTBANK OVERIJSSEL
Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummers: Awb 13/2211, 13/2212, 13/2214 en 13/2215
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer in het geschil tussen
[eiser]
wonende te Deventer, eiser,gemachtigde A. Oosters
en
1. de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie),
2. de ambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen van de gemeente Deventer,
verweerders.
[jw.sys.1.proc_jaar]/[jw.sys.1.proc_vnr]
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij uitspraken van 17 september 2013 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de beroepen van eiser met de procedurenummers 11/208, 11/209, 11/210, 11/211 en 12/184. De rechtbank heeft in voormelde uitspraak het onderzoek heropend ter voorbereiding van de onderhavige uitspraak over het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Staat der Nederlanden (hierna: de Staat), in dezen vertegenwoordigd door de Raad voor de rechtspraak, is op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding betrokken.
De Staat heeft bij brief van 4 november 2013 ten aanzien van eisers verzoek een standpunt ingenomen. Eiser heeft hier bij brief van zijn gemachtigde van 24 januari 2014 op gereageerd.
De heffingsambtenaar van de gemeente Deventer (hierna: de heffingsambtenaar) heeft bij brief van 30 oktober 2013 zijn standpunt kenbaar gemaakt. Eiser heeft hier bij brief van zijn gemachtigde van 24 januari 2014 op gereageerd.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 14 februari 2014. Eiser en zijn gemachtigde en de Staat zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. De heffingsambtenaar heeft zich doen vertegenwoordigen door J.G.M. Koolhof en mr. A.H. Bouwmeester.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. De feiten
Ingevolge de Wet waardering onroerende zaken heeft verweerder de waarde van de onroerende zaken [adres 1], [adres2] [adres3] en
[adres4] te Deventer vastgesteld bij beschikking van 28 februari 2010. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 december 2010 het op 10 maart 2010 ingediende bezwaar van eiser gegrond verklaard, de vastgestelde WOZ-waarden verlaagd en het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding afgewezen.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 september 2013 de door eiser op 27 januari 2011 tegen deze uitspraak op bezwaar ingediende beroepen gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de weigering een proceskosten-vergoeding toe te kennen. Deze vier beroepen zijn bij de rechtbank bekend onder Awb 11/208, 11/209, 11/210 en 11/211.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is voor wat betreft de overschrijding in de bezwaarfase geregistreerd onder Awb 13/2215 en voor wat betreft de overschrijding in de beroepsfase onder Awb 13/2212.
Bij beschikking van 28 februari 2011 heeft verweerder ingevolge de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak [adres5] vastgesteld. Verweerder heeft het door eiser op 6 april 2011 daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 15 december 2011 gegrond verklaard, de vastgestelde WOZ-waarde verlaagd en het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding afgewezen.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 september 2013 het door eiser op 26 januari 2012 tegen deze uitspraak op bezwaar ingediende beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de weigering een proceskostenvergoeding toe te kennen. Dit beroep is bij de rechtbank bekend onder Awb 12/184.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is voor wat betreft de overschrijding in de bezwaarfase geregistreerd onder Awb 13/2214 en voor wat betreft de overschrijding in de beroepsfase onder Awb 13/2211.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is in hoeverre de redelijke termijn is overschreden, tot welk bedrag een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend en ten laste van welke instantie(s) die vergoeding dient te komen.
De Raad voor de rechtspraak heeft de aan de rechter te wijten overschrijding van de redelijke termijn berekend op (in de procedures Awb 11/208 t/m 11/211) één jaar en ruim twee maanden respectievelijk (in de procedure Awb 12/184) ruim één maand en geconcludeerd tot toekenning van een schadevergoeding van € 1.500,-- respectievelijk
€ 500,--, totaal derhalve € 2.000,-- ten laste van de Staat.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat binnen de wettelijke termijn uitspraken op het bezwaar zijn gedaan, dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan de heffingsambtenaar is te wijten en dat de gemeente derhalve niet tot vergoeding van immateriële schadevergoeding kan worden veroordeeld.
Eiser heeft in voormelde brief van zijn gemachtigde verklaard dat hij zich met de conclusie van de Raad voor de rechtspraak kan verenigen en dat hij zich kan vinden in de door de Raad voor de rechtspraak berekende schadevergoeding van totaal € 2.000,--.
Verder heeft eiser in voormelde brief verklaard dat hij afziet van een schadevergoeding voor het overschrijden van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Eiser kan zich verenigen met het betoog van de heffingsambtenaar dat hij de wettelijke toegestane termijn van één jaar voor het doen van een uitspraak op bezwaar niet heeft overschreden.
4. Beoordeling van het geschil
In het arrest van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5080) heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 van het EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. Voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500,-- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van
22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
Vast staat dat het bezwaar tegen de WOZ-beschikkingen op 10 maart 2010 respectievelijk
6 april 2011 door de heffingsambtenaar is ontvangen en dat de procedures bij de rechtbank zijn afgesloten met de uitspraken van 17 september 2013. De behandeling van het bezwaar en beroep in eerste aanleg heeft derhalve in totaal drie jaar en zes maanden respectievelijk twee jaar en vijf maanden geduurd, hetgeen een overschrijding van de redelijke termijn meebrengt van één jaar en zes maanden respectievelijk vijf maanden. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat overschrijding geheel of ten dele is veroorzaakt door het procesgedrag van eiser.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 22 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX6666) beslist dat in de gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade die door dat tijdsverloop is ontstaan dient te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechterlijke macht; de veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie). De Hoge Raad heeft in voormeld arrest verder overwogen dat bij deze toerekening in belastingzaken als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
In navolging van het Gerechtshof Arnhem in de uitspraak van 11 september 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:BX7765) bestaat naar het oordeel van de rechtbank evenwel grond van dit uitgangspunt af te wijken. Immers, ingevolge het bepaalde in artikel 236, tweede lid van de Gemeentewet bedroeg de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar in het onderhavige geval, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb één jaar. Aangezien de heffingsambtenaar bij het doen van de uitspraken op bezwaar in totaal de wettelijk toegestane termijn van één jaar niet heeft overschreden, kan de gemeente geen overschrijding van de redelijke termijn worden verweten en daarom niet worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser.
De rechtbank stelt voor de goede orde vast dat dit tussen eiser en de heffingsambtenaar ook niet in geschil is.
Uit het vorenstaande volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de beroepsfase volledig voor rekening van de rechter komt. Het bedrag van de schadevergoeding dient te worden berekend op € 500,-- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
De rechtbank zal het bedrag van de schadevergoeding, in overeenstemming met het standpunt van de Raad voor de rechtspraak in de brief van 4 november 2013, in dossier Awb 13/2212 vanwege een overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en drie maanden vaststellen op drie maal € 500,--, oftewel € 1.500,--, en in dossier Awb 13/2211 vanwege een overschrijding van de redelijke termijn met twee maanden eenmaal € 500,--. Eiser heeft bij brief van zijn gemachtigde van 24 januari 2014 verklaard met het bedrag van totaal
€ 2.000,-- akkoord te gaan.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van eiser, aangezien in de onderhavige schadeprocedures geen kosten zijn gesteld of anderszins aannemelijk zijn geworden, die gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
6. Beslissing
De rechtbank veroordeelt de Staat om aan eiser een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen tot een bedrag van totaal € 2.000,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Bijloo, rechter, in aanwezigheid van
H. Blekkenhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
Afschrift verzonden op: