HR, 09-08-2013, nr. 12/06009
ECLI:NL:HR:2013:199, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-08-2013
- Zaaknummer
12/06009
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑08‑2013
ECLI:NL:HR:2013:199, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑08‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BY4684, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 8:73 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
V-N 2013/39.11 met annotatie van Redactie
JG 2013/59 met annotatie van mr. R. de Korte
NTFR 2014/236
NTFR 2013/1637 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
Beroepschrift 09‑08‑2013
Edelhoogachtbaar College,
Tegen de uitspraak van het Hof te Arnhem van 20 november 2012 nummer 12/00427 stel ik beroep in cassatie in. Uw college had mijn beroep in cassatie deels gegrond verklaard op 13 juli 2012 (11/03864) en verwezen naar Arnhem. De Arnhemse uitspraak is, hoewel de inhoud van de brief vermeldt ‘aangetekend’ zonder aangetekend geweest te zijn bij mij gewoon in de brievenbus bezorgd. Ik heb daarover direct contact opgenomen met de griffie van het Hof.
Afgezien van de vraag die ik met kan beantwoorden welke status deze uitspraak nu heeft, wens ik dat daarop teruggekomen wordt. Ik doe dat door cassatie in te stellen omdat het Hof zowel Uw drie uitspraken van 10 juni 2011 een geheel andere draai geeft dan door U bepaald is, alsmede omdat het Hof met een beroep op uitspraak 09/02639 van die datum, een grondbeginsel van ons Recht ‘pacta sunt servanda’schendt; een non sequitur omdat die schending niet uit Uw uitspraak voortvloeit. Tenslotte gaat het Hof voorbij aan doel en strekking van uw uitspraken waarin vooruitgelopen werd op de totstandkoming van voorstellen tot schadevergoeding die de toenmalige Minister van Justitie Hirsch Ballin in april 2010 deed teneinde aansluiting te vinden bij de vereisten van het EVRM, omdat de Rechtszekerheid in het geding is wanneer termijnen door overschrijding onredelijk worden. Naast Rechtszekerheid is er ook geen Rechtsgelijkheid tussen Partijen voor de Rechter indien voor de ene Partij geldt dat termijnen van openbare orde zijn terwijl de andere Partij behalve aan de opleggen van een aanslag binnen drie jaar, aan geen enkele (zelfs wettelijke) termijn gebonden is omdat daaraan geen sancties verbonden worden. De CRvB had al een aantal duidelijke uitspraken gedaan en zo ook Uw College in andere dan belastingzaken.
Een andere interpretatie
In Uw uitspraken en die van Hoven (b.v. het Hof den Bosch van 24-8-2012; LJN BX5668) wordt een termijn van een half jaar als redelijk gezien voor het doen van uitspraak op bezwaar. Het Hof te Arnhem wenst daar zo maar van af te wijken en verwijst naar de termijn van art 25 lid 1 AWR, zonder er acht op te slaan dat dat een uiterste termijn is. (het Hof den Bosch bespreekt deze situatie zeer specifiek en volgt Uw uitspraken) Nu kunnen er omstandigheden zijn (in Uw uitspraken en die van het Hof den Bosch wordt daaraan gerefereerd) die soms tot een andere maat zouden kunnen leiden. In mijn geval staat evenwel vast dat de belastingdienst schriftelijk na ontvangst van het bezwaarschrift van 7 oktober 2005 gereageerd heeft door te stellen dat binnen 6 weken uitspraak gedaan zou worden. Daarna gebeurde niets totdat door een lid van het managementteam op 6 mei 2006 excuses voor het late afhandelen (en de onbehoorlijke behandeling) aangeboden zijn met de belofte nu snel uitspraak te doen. waarna uitspraak pas in april 2008 (bijna twee jaar na de belofte) gedaan werd, zonder zelfs maar acht te slaan op de AWR en de daarin genoemde noodzakelijke toestemming van de Minister om de termijn van één jaar (2 maal) te overschrijden, noch mij te verzoeken met de vertraging in te stemmen. Op geen enkel moment is de vertraging aan mij te wijten geweest. Vast staat derhalve dat de in de jurisprudentie genoemde redelijke termijn voor het doen van uitspraak van een half jaar met ruim twee jaar overschreden is. Het Hof te Arnhem stelt vervolgens zich te beperken tot de bezwaarfase terwijl gerefereerd wordt aan de jurisprudentie inzake de Rechtbankfase die anderhalf jaar mag vergen. Vast staat dat de Rechtbank in juni 2010 uitspraak deed, derhalve weer ruim twee jaar later, zodat ook daar tenminste een half jaar termijn verdoezeld wordt.
Pacta sunt servanda
In alle door mij gelezen uitspraken was sprake van meer of mindere aanleiding tot vertraging van de kant van de belastingplichtige, reden waarom de omstandigheden mede speelden. In mijn geval ben ik van mening dat de redelijkheid van termijnen naar omstandigheden in het bijzonder bepaald wordt door met de belastingdienst in rechte bindend gemaakte afspraken om mijn tijdige aangiftes snel en ruim binnen de beleidstermijnen af te handelen en te beloven juist niet te wachten op maximale wettelijke termijnen, laat staan die nog eens te overschrijden wanneer de dienst meent dat daarop geen sanctie staat. Die afspraak is in 2001 na tussenkomst van (zelfs) de directie van de dienst gemaakt en is, als boven genoemd, herhaald in 2006 na het aanbieden van excuses. Het Rechtsbeginsel pacta sunt servanda zou daarom geschonden worden als die bindende afspraken niet als zodanige omstandigheden aangemerkt worden dat de termijn is gaan lopen in de zomer van 2004 toen volgens bindende afspraak uitspraak gedaan had moeten worden. De bezwaartermijn loopt dan van zomer 2004 tot april 2008, zijnde 7 2/3 halfjaargedeelten (minus een half, doch naar boven afgerond) zijnde netto 7 half jaargedeelten voor de bezwaarfase plus één uit de Rechtbankfase, derhalve totaal 8 na aftrek overgebleven halfjaar gedeelten hetgeen schril afsteekt tegen de 3 door het Hof toegekende gedeelten
Doel en strekking van de schadeloosstelling
Het in het EVRM neergelegde vereiste van een behoorlijk proces brengt met zich mee dat gekeken moet worden van het begin tot het eind. In de Nederlandse jurisprudentie is tot nog toe de nadruk gelegd op de bezwaarfase. Het Hof den Bosch bespreekt ook de Rechtbankfase (anderhalf jaar) en de hoger beroepsfase (2jaar). Het is nu echter vrijwel 2013, dus 9 jaar na afloop van het betrokken belastingjaar, waarin voortdurend de frustratie en machteloosheid over de wijze van opleggen van de aanslag, waarbij oneigenlijke middelen niet geschuwd zijn, en de houding van de dienst o.a. bij het niet nakomen van zelfs bindend gemaakte afspraken over termijnen, het leven verzuurde.
De afdoening door het Hof te Arnhem die daarbij op eigen wijze zowel voor de bezwaar- als voor de rechtbankfase nog eens telkens een halfjaartermijn van de voor een ieder geldende jurisprudentie afknabbelt maakt dat niet beter. Daarom voel ik mij geroepen wederom cassatie in te stellen, waardoor de afhandeling van de aanslag 2003 wellicht niet binnen 10 jaar kan zijn afgewerkt, hetgeen een zodanig lange termijn is dat ik van mening ben dat zelfs de bovengenoemde 8 halfjaargedeelten eigenlijk niet kunnen volstaan. Acht halve jaren staan immers maar voor 4 van de nu bijna 9, maar aan het eind wellicht minimaal 10 jaren. Ik ben net als uit de optelling van de door het Hof den Bosch genoemde termijnen volgt van mening dat vergoeding voor slechts acht halfjaargedeeltes niet volstaat voor het totale proces. Slechts drie gedeeltes zoals het Hof Arnhem wil, ridiculiseert doel en strekking van uw uitspraken en kan niet overeind blijven.
Herziening
Niet mag ik overigens voorbij gaan aan het feit dat ik Uw College 6 weken na Uw uitspaak van 13 juli 2012 een haastige brief heb geschreven onmiddellijk nadat mij de uitspraak van het EUHof C-558/10 van 5 juli 2012 ter kennis gebracht was. Deze uitspraak die Uw College geacht werd in principe te kennen vanwege het feit dat de uitspraak viel voor de uitspraak in mijn zaak, had ertoe moeten leiden dat de uitspraak van het Hof te den Bosch waartegen ik cassatie ingesteld had niet overeind kon blijven. Dit aspect is evenwel mtv art 81 RO afgedaan.
In het kort, verwees het Hof den Bosch naar Uw uitspraak van 4 februari 2011 (09/05136) door terugwerkende kracht daaraan te verlenen door de uitspraak ten onrechte op 4 februari 2001 te dateren. Door die uitspraak kon het besluit van de Staatssecretaris van Financien van 23 september 2004 (IFZ 2004/764) in stand blijven waarbij uitbreiding gegeven was aan een uitspraak van uw College die slechts op EU ambtenaren van toepassing was. Uitdrukkelijk staat in dat besluit dat de uitbreiding geen enkele gelding zou hebben vóór het belastingjaar 2005 en dat, zo dit reeds per ongeluk gebeurd zou zijn, ambtshalve verminderd zou worden. Bovendien zou de uitbreidende interpretatie zich beperken tot indirecte effecten, de partner betreffende, waartoe Uw uitspraak van 2011 zich ook beperkte. Geen enkele uitspraak van Uw College (en nog minder van het EUHof) gaf reden de vrijstelling van de internationale ambtenaar zelve aan te tasten. Uitspraak C-558/10 (zie b.v overweging 23) herstelt het absolute karakter van de internationale vrijstelling in die mate dat het besluit van de Staatssecretaris geen stand kan houden en dus ook niet Uw uitspraak van 4 februari 2011. De uitspraak van het Hof den Bosch die betrekking had op de werking van de vrijstelling op mijn inkomen uit vermogen wordt in dit EU arrest specifiek van de tafel geveegd. Na mijn brief van 25 augustus j.l.zond ik een herinnering op 8 oktober j.l.aan Uw Griffie. Gegeves de Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur heb ik daar tot mijn verwondering tot heden taal noch teken op mogen horen.
Het staat voor mij evenwel vast dat het gedeelte van de uitspraak van het Hof te den Bosch dat mtv art 81RO afgedaan is niet kan blijven staan omdat dit in strijd met het Recht is. Herziening is geboden teneinde het Recht niet te schenden.
Ik merk daarbij nog op dat het Hof in den Bosch nooit tot zijn uitspraak had kunnen komen indien enkele maanden eerder uitspraak was gedaan en Uw uitspraak van 4 februari 2011 niet verkeerd en door jaartalverwisseling ten onrechte erbij gesleept was.
Het is zelfs mijn stellige overtuiging dat het lid van het managementteam die mij in het voorjaar van 2006 beloofde zich aan de gemaakte afspraken te zullen houden ook toezegde mij volgens regelen van Internationaal Recht te zullen behandelen zodat ik er jaren vanuit ben gegaan dat tenminste een aanslag conform aangifte zou volgen.
Daarmede zou dan in 2006 een einde gekomen zijn aan de behandeling van aanslag 2003. Wij zijn nu zes jaar verder. Zijn ondergeschikten, die publiekelijk gesteld hebben dat internationale vrijstellingen voor hen gelijk zijn aan de vrijheden die de bewoners van het beruchte kamp Vinkenslag zich aanmeten, hebben evenwel gewacht tot dat lid een functie elders kreeg, zodat zij vrij waren hun gram te halen. Het is derhalve een feit dat het met alleen gaat om zeer onredelijke termijnoverschrijdingen, maar dat die overschrijdingen ook met opzet zijn ge- en dus misbruikt, hetgeen tot extra frustratie aanleiding geeft. Het door het Hof Arnhem toekennen van niet meer dan drie half jaargedeeltes doet geen Recht.
Concluderend geeft de uitspraak van het Hof te Arnhem aan dat geen begrip bestaat voor doel en strekking van de uit het Internationaal Recht voortvloeiende plicht voor onredelijke termijnoverschrijdingen tenminste een redelijke schadevergoeding toe te kennen. Het Hof heeft daarbij ten eerste Uw uitspraken van 10 juni 2011 en overige jurisprudentie niet gevolgd, vervolgens het Rechtsbeginsel ‘pacta sunt servanda’ geschonden en tenslotte geen aandacht geschonken aan de onredelijkheid van het feit dat na mijn aangifte in maart 2004, nu het bij lezing door U 2013 zal zijn, er van uit gegaan moet worden dat er tenminste 9, zo niet meer jaren voor nodig zijn om de aanslag 2003 tot een eind te brengen. Terwijl vaststaat dat alle vertraging uitsluitend het gevolg is van het opzettelijk niet (en overigens onbehoorlijk) handelen van de belastingdienst kan niet overeind blijven dat in dit geval slechts sprake zou zijn van niet meer dan anderhalf jaar onredelijke termijnoverschrijding.
Ik herhaal mijn bede tot herziening van de aansluiting die het Hof den Bosch ten onrechte vond bij Uw uitspraak van 4 februari 2011, omdat hierdoor flagrante strijd met het Internationale Recht is ontstaan.
Uitspraak 09‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 8:73 Awb; vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding redelijke termijn bezwaarfase.
Partij(en)
9 augustus 2013
nr. 12/06009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 november 2012, nr. 12/00427, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd. Tevens is een boete opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. De aanslag en de beschikking inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur verminderd en de boetebeschikking is daarbij vernietigd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 08/2296) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd en de beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.
Dit Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verder verminderd en de beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
2. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (nr. 10/00503) is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012, nr. 11/03864, ECLI:NL:HR:2012:BX0914, BNB 2012/267, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1500. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
4. Beoordeling van de klachten
4.1.
Bij het hiervoor onder 2 genoemde arrest van 13 juli 2012 (hierna: het verwijzingsarrest) heeft de Hoge Raad de zaak verwezen naar het Hof voor beantwoording van de vraag of, en zo ja in hoeverre, de redelijke termijn in de bezwaarfase is overschreden, en voor beantwoording van de vraag of, en zo ja tot welk bedrag, dan een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend.
4.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de bezwaarfase en de beroepsfase in totaal ruim vier jaar en zeven maanden in beslag hebben genomen, zodat de redelijke termijn met ruim twee jaar en zeven maanden is overschreden. Gelet op het verwijzingsarrest heeft het Hof vervolgens alleen geoordeeld in hoeverre de immateriële schade is veroorzaakt door vertraging in de bezwaarfase die is toe te rekenen aan de Inspecteur. Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in de bezwaarfase met bijna één jaar en zes maanden is overschreden. Daarbij is het Hof ervan uitgegaan dat de bezwaarfase bijna twee jaar en zes maanden in beslag heeft genomen en dat de redelijke termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar één jaar bedraagt.
4.3.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, heeft in belastingzaken waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Dat heeft ook te gelden in een geval als het onderhavige, waarin de inspecteur op grond van artikel 25, lid 1, AWR (tekst tot 2008) verplicht was om binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop te doen.
Deze regel geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Daarbij moet met name worden gedacht aan bijzondere omstandigheden als bedoeld in onderdeel 4.5 van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337.
4.4.
De Inspecteur heeft voor het Hof geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een langere termijn dan een half jaar voor het doen van uitspraak op bezwaar rechtvaardigen. Voor zover de klachten betrekking hebben op de duur van de redelijke termijn in de bezwaarfase zijn zij derhalve gegrond.
4.5.
Voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.6. ’
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De feiten laten geen andere conclusie toe dan dat de redelijke termijn in de bezwaarfase met bijna twee jaar is overschreden. Naar de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Aan belanghebbende dient daarom een schadevergoeding te worden toegekend van 4 x € 500 = € 2000.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2000, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2013.