HR, 13-07-2012, nr. 11/03864
BX0914, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-07-2012
- Zaaknummer
11/03864
- LJN
BX0914
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BX0914, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑07‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BT8238, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑07‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2012/37.11 met annotatie van Redactie
NTFR 2012/2041 met annotatie van mr. J.M. Sitsen
Uitspraak 13‑07‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 8:73 Awb. Vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn in belastinggeschillen
Partij(en)
13 juli 2012
nr. 11/03864
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juli 2011, nr. 10/00503, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht. De aanslag en de beschikking inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur verminderd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 08/2296) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd en de beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verder verminderd en de beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
De eerste klacht houdt in dat het Hof niet had mogen volstaan met het oordeel dat de lange duur van de bezwaarfase niet kan leiden tot vermindering of vernietiging van de aanslag, maar dat het Hof had moeten beoordelen of deze lange duur een schadevergoeding rechtvaardigt.
3.2.
Belanghebbende heeft zich zowel in beroep als in hoger beroep beklaagd over de lange tijd (circa dertig maanden) die is verstreken voordat de Inspecteur uitspraak heeft gedaan op zijn bezwaarschrift. In zijn hogerberoepschrift heeft belanghebbende in verband daarmee verwezen naar het voorontwerp voor een wetsvoorstel "Aanvulling Algemene wet bestuursrecht met bepalingen over schadevergoeding wegens termijnoverschrijding door bestuur en rechter". In het licht daarvan kan deze klacht bezwaarlijk anders worden opgevat dan dat belanghebbende daarmee een beroep doet op overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase en verzoekt om vergoeding van daardoor geleden immateriële schade.
3.3.
Indien het hiervoor in 3.1 omschreven oordeel van het Hof berust op de veronderstelling dat belanghebbende geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van immateriële schade is het gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen onbegrijpelijk. Indien het Hof wel zodanige aanspraak heeft onderkend berust dit oordeel op een rechtsopvatting die zich niet verdraagt met het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/05112, LJN BO5080, BNB 2011/233. De klacht is mitsdien gegrond.
3.4.
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5.
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor beantwoording van de vraag of, en zo ja in hoeverre, de redelijke termijn in de bezwaarfase is overschreden, en voor beantwoording van de vraag of, en zo ja tot welk bedrag, dan een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof voor zover het de vergoeding van immateriële schade betreft,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2012.
Beroepschrift 13‑07‑2012
Edelhoogachtbaar College,
Tegen de onvoldoende gemotiveerde en onzorgvuldige beslissing van het Hof te den Bosch van 14 juli 2011, nr 10/00503 waarin door een onbegrijpelijke gebruikmaking van een onjuiste datum ten onrechte 10 jaar terugwerkende kracht wordt gegeven aan een recente uitspraak van Uw Raad waarbij Uw Raad teruggekomen is van eerdere beslissingen die golden ten tijde van het belastingjaar 2003, teken ik cassatie aan. Het Hof maakt daarnaast een fout door de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen, maar vergeet een onomstreden element van die uitspraak dat overeind bleef in de eigen beslissing op te nemen. Vervolgens doet Hof alsof de op 10 juni j.l. door Uw Raad genomen beslissingen inzake onredelijke termijnoverschrijdingen nog niet bekend waren. Tenslotte komt het Hof tot onbegrijpelijke interpretaties die in strijd zijn met het Recht als ook het Internationale Recht en gaat eveneens geheel voorbij aan een niet voor andere uitleg vatbare rechtsopvatting van Prof Dr E.E.C.M. Niessen.
Alvorens aan de beslissing toe te komen concludeer ik tot vernietiging omdat de uitspraken van Uw Raad van 10 juni 2011 inzake onredelijke termijnoverschrijding tussen het sluiten van het onderzoek op 10 maart en de uitspraak op 14 juli kennelijk tussen de wal en het schip zijn geraakt.
Onredelijke termijnoverschrijding
Onweersproken staat vast dat de belastingdienst een in mediation gemaakte afspraak, dat aangiftes voortvarend en snel, tenminste conform aan het gepubliceerde beleid zouden worden afgedaan en dat eventuele geschilpunten, indien maar enigszins mogelijk in goed overleg met een daartoe aangewezen inspecteur en binnen die tijd zouden worden beslecht, heeft geschonden. Het Hof gaat aan deze in rechte bindende afspraak totaal voorbij. De tijdig voor ingediende aangifte 2003 heeft niet geleid tot behandeling in de zomer van 2004, maar is pas samen met de nog meer vertraagde aangifte 2001 een jaar later in behandeling genomen, direct leidend tot een aanslag op 3 oktober 2005. Na mijn bezwaar van 7 oktober 2005 is niet binnen 6 weken maar pas op 11 april 2008 uitspraak gedaan.( In de uitspraak, gedaan door de ambtenaar die gehoord had, werd voorbij gegaan aan een nog lopende briefwisseling met een lid van het managementteam, die had moeten horen) Niet is mij om uitstel gevraagd, noch ook is aan de Minister conform de toenmalige regelgeving (art 6.2.7 voorschrift Awb 1997) onder opgave van zeer gewichtige redenen om goedkeuring van het uitstel (van ten hoogste een jaar) gevraagd. Daarentegen is mij tijdens een gesprek op 8 mei 2006 door het management team [P] het vertrouwen geschonken dat de aangifte na dat gesprek niet alleen snel maar ook conform aangifte zou worden afgehandeld, zo er al niet een nihiluitspraak zou volgen vanwege de mij gegeven diplomatieke status in Nederland. Op 16 mei 2008 stelde ik beroep bij de Rechtbank in, die op 2 juni 2010 uitspraak deed. Op mijn beroep bij het Hof van 16 juli 2010 deed het Hof op 14 juli 2011 uitspraak. Het een jaar te laat behandelen van de aangifte, het doen van uitspraak op bezwaar na 2 ½ jaar en het doen van uitspraak in beroep na 2 jaar, voldoen aan de in de uitspraken van 10-6-2011, LJN:BO 5080, 5046 en 5087 neergelegde criteria die aanspraak geven op schadevergoeding. Dit klemt des te meer omdat bezwaar gemaakt is tegen die termijnoverschrijding bij Rechtbank en Hof ondermeer onder verwijzing naar de zich wijzigende tendens in de jurisprudentie en de publicatie van het voornemen van de Minister van Justitie (zo ook de AG) daar uitvoering aan te geven eveneens vwb de belastingwetgeving. Ik kon niet weten dat Uw Raad in de uitspraken van 10 juni j.l.daarop vooruit zou lopen, maar ben van mening dat de opzettelijke vernederende behandeling (spanning en frustratie) die ik heb meegemaakt bij de gelijktijdige behandeling van IB 2001 en IB 2003 (alsook IB 2004, waar nog gehoord moet worden voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar), schoolvoorbeelden zijn voor toepassing van die uitspraken en dat tot schadevergoeding conform Uw uitspraken besloten dient te worden.
Geschiedvervalsing in geschrifte
In para 4.22 citeert hef Hof meer dan een bladzijde uit Uw uitspraak van februari van dit jaar en verbindt daar de conclusie aan vast dat de vrijstelling van belasting die ik op grond van het Internationale Recht genoot, ingeperkt is, door aan die uitspraak de datum 2001 te geven en daar dan verregaande consequenties aan te verbinden. Aangezien het om een zo recente uitspraak gaat en daaraan in de beslissing meer dan gewone aandacht is gegeven, kan hier moeilijk van een ongelukje gesproken worden. Uw Raad is in februari 2011 in een aantal uitspraken van eerdere uitspraken waarin een absolute vrijstelling was vastgelegd, terug gekomen, zodat daar geen terugwerkende kracht aan gegeven mag worden. Deze zeer betreurenswaardige wijze van het toepassen in strijd met het Recht, van terugwerkende kracht acht ik de Rechtspraak onwaardig, reden waarom de beslissing ook op dit punt geen stand kan houden. Bovendien wordt een wel zeer extensieve interpretatie gegeven die niet in Uw uitspraak gelezen mag worden. Ik kom hieronder nader op dit punt terug.
Fout in de beslissing
De Rechtbank besloot onder meer tot het vaststellen van een verlies uit werk en woning van 1774 euro. In para 2.5 van de beslissing van het Hof is de ABP premie die in aftrek kwam nog vermeld, maar dit is verder vergeten. De inspecteur heeft geen verweer willen voeren tegen de door de Rechtbank besloten aftrek, hetgeen ook in zijn verweer neergelegd is. Dit is ter zitting door hem bevestigd. In para 5, de beslissing, is het genoemde verlies door onzorgvuldigheid niet opgenomen. De gemaakte fout dient hersteld te worden.
Daarbij dient opgemerkt te worden dat de Rechtbank ook al onzorgvuldig is geweest door een in eerste instantie als pesterij bedoelde hoge aanslag weer als basis te nemen. Een in 1994 nog bestaande buitenlandse rekening, die geopend was in verband met werkzaamheden bij de NAVO vestiging in Luxemburg was de reden voor de (onredelijke) hoge vaststelling. Niet lang na mijn bezwaar heeft de belastingdienst dit hersteld. Door onzorgvuldigheid had de Rechtbank dat hoge bedrag toch als uitgangspunt genomen. Ook de inspecteur heeft het Hof op de onjuistheid gewezen. De rechtszekerheid is in het geding wanneer door Rechtbank en Hof zulke ernstige fouten gemaakt worden. Zulke fouten zijn van andere orde dan fiscaaltechnische of juridische disputen en mogen gewoon niet voorkomen. Als obiter dictum merk ik op dat dit des te meer geldt nu de regering de griffiegelden wil verhogen en daarbij een standpunt inneemt alsof onfeilbaarheid bestaat zowel bij de Rechterlijke macht als bij de overheid.
Voor het overige teken ik cassatie aan tegen de uitspraak van het Hof wegens onvoldoende en onjuiste motivering, het voorbij gaan aan argumenten waarbij het negeren van de in mediation gemaakte afspraken die in de jurisprudentie (tot nog toe) als in rechte bindende afspraken werden gezien een zeer belangrijke grief is. Daarentegen werd ingegaan op punten die geen onderdeel behoren te zijn van het geschil zoals bv een Notawisseling van 28 september 2006, tot stand gekomen na mijn pensionering die op blz 4 en 5 van de beslissing zeer uitgebreid en toonzettend aan de orde komt, alsmede Uw (reeds hierboven genoemde) arrest van 4 februari 2011 inzake de drempel voor buitengewone lasten die ten onrechte de indruk wekken alsof deze in dit geding op mij van toepassing zijn. Vwb de notawisseling wordt daar onder punt 4.24 gedeeltelijk op terug gekomen, niet door aan te geven dat deze afspraak pas op 29 september 2006 in werking trad, maar door te stellen dat de afspraak niet op Nederlanders van toepassing was. Er wordt geheel aan voorbij gegaan dat de afspraak uitdrukkelijk weergeeft (art 4.c) dat deze hoegenaamd niet afdoet aan daarvoor bestaande afspraken. In feite wordt echter door het Hof terugwerkende kracht aan de afspraak gegeven terwijl die nu juist uitdrukkelijk werd uitgesloten. Op de vervolgens ontkende strijd met het gelijkheidsbeginsel en strijd met het EVRM welk gevolg kleeft aan (onterechte) toepassing kom ik hieronder terug.
In mediation gemaakte in rechte bindende afspraken
Het Hof ziet de reeds door de Rechtbank vastgestelde directe schending van de in mediation gemaakte in rechte bindende afspraken als onzorgvuldig en betreurenswaardig maar verbindt daar mirabile dictu geen enkel rechtsgevolg aan. Dit door mij als zeer principieel punt opgeworpen bezwaar wordt onder de kop ‘opgewekt vertrouwen’ in een ondergeschikte paragraaf (4.20) geheel ter zijde geschoven. Onzorgvuldigheid heeft in de ogen van dit Hof kennelijk ook al geen rechtsgevolg. Dit betekent dat de in mediation gemaakte afspraken die tot nog toe als in rechte bindend gezien werden in de jurisprudentie door deze beslissing gezien moeten worden als van nul en generlei waarde. Dit nu acht ik een zodanig met de grondbeginselen van ons rechtsbestel in strijd zijnd gevolg dat cassatie geboden is.
Inzake het vertrouwensbeginsel bestaat eveneens uitgebreide jurisprudentie. In mediation gemaakte afspraken behoren niet tot het hoofdstuk opgewekt vertrouwen, maar zijn van hogere orde. Deze afspraken zijn vaststaand; pacta sunt servanda. Ik verwijs bv naar BNB 1969.163. Het kan dan niet zo zijn dat een moedwillige schending door een inspecteur om zijn gram te halen over de mbt hem in mediation gemaakte afspraken geen enkel rechtsgevolg heet. De schending was niet slechts op zichzelf al frustrerend maar erger is dat iedere objectiviteit zoek was onder meer door het opnemen van persoonlijk gerichte grievende noten.
Er is geen sprake meer van een in art 6 EVRM gegarandeerd behoorlijk proces, wanneer dit wordt toegelaten alsof het Recht geen remedie zou kennen. Het rechtsbestel staat op zijn kop en het Recht verliest zijn functie. Als de belastingdienst zich noch van regels noch van afspraken iets behoeft aan te trekken omdat de Rechterlijke macht niet van zins is daar sancties aan te verbinden is het einde van de onze samenleving nabij.
Niet kan door Uw Raad ontkend worden dat een motivering voor deze schending van de rechtsbeginselen ontbreekt, ja zelfs dat de schending gewoon onder het tapijt gemoffeld is en daardoor niet aan de orde is gekomen zoals het in een behoorlijke rechtspleging betaamt.
Artikel 6 EVRM dat een behoorlijk proces garandeert, is overduidelijk geschonden. De beslissing van het Hof kan onmogelijk in stand blijven.
Vertrouwensbeginsel
Het Hof baseert de afwijzing van mijn beroep op het vertrouwen, dat door [C] gewekt is in mei 2006, geheel op de tekst van de door [B] geschreven brief waarin mij werd gevraagd het bewijs in volkenrechtelijke zin te verschaffen van tussen de NAVO en Nederland gemaakte afspraken. Het initiatief voor de bespreking ging uit van dit lid van het management team die — terecht — een mondelinge uiteenzetting niet voldoende vond voor het dossier en daarom om de documenten vroeg die onderwerp van gesprek met hem waren.
Objectief bezien kan de vraag om de documenten niet anders dan als voorwaarde gezien worden voor het gevolg geven aan de inhoud van die documenten zoals dat ook besproken was. Anders was de bespreking geheel doelloos geweest. Niet valt in te zien dat daarmede geen vertrouwen gewekt zou zijn. Ook is de uitdrukkelijke toezegging gedaan snel te beslissen. Dat behandelend inspecteur [B] vervolgens kennelijk heeft gewacht tot zijn superieur, wiens mening hij toen al duidelijk niet deelde, overgeplaatst werd heeft niet slechts geleid tot een onredelijke termijnoverschrijding maar evenzeer moet het als onrechtmatig (of in ieder geval als zeer onzorgvuldig) gezien worden om een negatieve beoordeling van de documenten zo lang in de la te houden en er dan in de uitspraak geen aandacht aan te besteden. De bespreking in mei 2006 en het vervolg daarop was daarmede inderdaad doelloos gemaakt. Mijn stelling dat door het lange wachten het gewekt vertrouwen alleen maar kon groeien is niet door het Hof overwogen. Toetsing aan het in uw arrest nr19250 van 26-9-1979, BNB1979/311 neergelegde criterium dat het gaat om ‘uitlatingen van de fiscus waaraan een belastingplichtige het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de fiscus, na kennisneming van alle daartoe vereiste bijzonderheden van de belastingplichtige zelf betreffende geval, aan vorenbedoelde regels zo omtrent de toepassing daarvan vragen zijn gerezen, in zijn geval toepassing zal geven’, moet leiden tot de conclusie dat aan dat criterium voldaan is. Die toetsing kan niet anders betekenen dan dat de beslissing geen stand kan houden.
Para 4.22
Onder het kopje ‘vrijstelling voor diplomaten’ behandelt het Hof in para 4.22 de vrijstelling van salaris en emolumenten van degenen die juist geen diplomaten zijn bij een Internationale Organisatie en trekt een uitspraak van Uw Raad over de inkomensafhankelijke drempel van partners voor de aftrek van buitengewone lasten, verder door dan uit enige interpretatie redelijkerwijs gedaan mag worden. Uw boven genoemde uitspraak van februari van dit jaar is gedaan in een van de beroepen die door een aantal niet diplomaten van Internationale Organisaties is gedaan naar aanleiding van een interpretatie van de belastingdienst, tot stand gekomen in 2004, dat een op een EU medewerker slaand arrest ook toepassing zou kunnen vinden op medewerkers van andere Internationale Organisaties. Formeel en officieel is namens de Minister van Financien op 16 december 2004 aan de Internationale Organisaties medegedeeld dat de nieuwe interpretatie niet eerder dan met ingang van belastingjaar 2005 toegepast zou gaan worden. Bovendien beperkte de nieuwe interpretatie zich uitdrukkelijk tot de drempel voor buitengewone lasten, zodat daar geen ruimte in zit voor de nu gegeven extensieve interpretatie door het Hof. Terugwerkende kracht tot jaar 2003 moet derhalve op welke manier dan ook als in strijd met het Recht, uitgesloten gezien worden. Het Hof meent evenwel door gebruikmaking van een ‘Verschrijving’ het Recht opzij te kunnen zetten en komt zo zelfs tot de conclusie dat bet standpunt van Prof Dr E.E.C.M. Niessen onjuist zou zijn. Hij schreef in zijn advies aan de NAVO bij de invoering van de wet IB 2001: ‘the system of box III will lead to nonexistent income from assets bring taxed with the result that the levy — whose nature it is that is has to be paid from income — will be at the expense of the income from work. This consequence can be regarded as violating the Agreement’ Vervolgens verwees hij naar Uw uitspraken inzake de absolute vrijstelling, zoals bv die van 21-12-1994 nr 29814, BNB 1995,145 (zie ook nr 24806 van 27 april 1988) Dat het inkomen uit arbeid aangewend moet worden indien meer in box III betaald moet worden dan over de werkelijke inkomsten van die box geheven zou worden volgens het belastingtarief van box III is naar de mening van Prof Niessen uitsluitend een cruciaal argument wanneer sprake is van een volkenrechtelijke vrijstelling van dat inkomen uit arbeid. Heffing van meer dan volgens het box III tarief geheven zou moeten worden uit de werkelijke inkomsten betekent een feitelijke verhoging van dat tarief. Dat tarief zou dan zowel hoger als lager dan 100% kunnen uitkomen, terwijl alleen het in de wet genoemde tarief wettig en juist is. Tedere andere uitkomst (hoger dan het tarief) is daarmede strijdig en heeft per definitie tot gevolg dat het vrijgestelde salaris aangetast wordt. Het Hof meent de internationaalrechtelijke vrijstelling naast zich neer te kunnen leggen door hier toevallig aan te treffen dat de werkelijke inkomsten een fractie meer waren dan de gehele box III belasting. Deze redenering zou leiden tot een internationaal novum en zou internationaal voortzetting behoeven indien geen correctie plaats vindt. Vervolgens gaat het Hof er geheel aan voorbij dat de werkelijke inkomsten in box I zijn aangegeven. Dat is gedaan omdat werkelijke inkomsten meer in die box thuis horen en box I in principe voorrang heeft. Het Hof komt daar in zijn onbegrijpelijke visie kennelijk niet eens aan toe, of is het gewoon vergeten.
Allereerst dient vast gesteld te worden dat, hoe dan ook, de absolute vrijstelling ia 2003 onaangetast was. Het standpunt van Prof Niessen heeft daarom niets aan waarde ingeboet, zodat, in geen geval toegekomen kan worden aan de onbegrijpelijke zeer extensieve interpretatie van het Hof, die zich uitstrekt tot een terrein dat in Uw uitspraken niet aan de orde is gekomen (en dat nog geheel afgezien van de onbehoorlijke wijze waarop deze interpretatie tot stand kwam). De beslissing van het Hof, waarvan dit punt de navel is, kan niet in stand blijven.
Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht
Het Hof gaat geheel voorbij aan het Internationale Recht door daar geen aandacht aan te schenken en te vergeten dat in het Nederlandse Recht het Internationale Recht primaat heeft.
Zonder het Internationale Recht te schenden is het niet mogelijk de aan de Heer Gillissen gezonden documenten niet te zien als afspraken waaraan zowel de NAVO als Nederland zich conform art 31 van het Weens Verdragenrecht (23 mei 1969, 1155 U.N.T.S.331) te houden heeft. Daarenboven verbiedt art 27 om een beroep te doen op een eigen interpretatie om af te wijken van wat art 31 gebiedt. Het Hof faalt in het motiveringsvereiste door dit punt onbesproken te laten door alleen te stellen dat al hetgeen door mij aangevoerd is het Hof niet tot een ander oordeel kan brengen. Schending van het Internationale Recht door dat Recht opzij te zetten alsof dat Recht, dat hoger staat dan het nationale Recht niet bestaat, is een schending van het Recht.
Na het advies van Prof Niessen is de afspraak tot het verbod op het heffen van meer dan het box III tarief op werkelijke inkomsten uit andere bron dan het vrijgestelde salaris opgenomen in de briefwisseling op het hoogste niveau tussen Nederland en de NAVO, nadat dit in een vergadering op het hoogste niveau al geaccordeerd was. Het is vervolgens ook opgenomen in de door de juridisch adviseur van de Minister van Buitenlandse Zaken samen met de juridisch adviseur van de NAVO Secretaris Generaal opgestelde notawisseling. Dit gebeurde niet omdat het hier om een nieuw punt ging dat een juridische basis behoefde, maar meer ter voorkoming van eventuele misverstanden op laag niveau bij de uitleg van het Internationale Recht. Nu het evenwel naar normen van het Weens Verdragenrecht aan die criteria voldoet en dus een basis vormt naar Internationaal Recht kan daar niet aan voorbij gegaan worden zonder het Recht te schenden.
Nader Rapport bij de zg reparatiewet na de uitspraak van Uw Raad van 16-1-2009 De Raad van State heeft in sterke bewoordingen negatief geadviseerd op het wetsontwerp Overige Fiscale Maatregelen 2009 (artikel III,onderdeel J) dat ten doel had Uw uitspraak van 16-1-2009, LJN:BF7264 onderuit te halen. Gesteld werd dat anders een dubbele vrijstelling kan worden genoten. De summiere motivering beperkte zich tot niet belaste aanspraken voortvloeiend uit werkgeversbijdragen, — die er niet zijn bij de Gecoordineerde Organisaties en overigens indien wel, niet tot dubbele vrijstelling hadden geleid — en het geval dat de werknemersbijdragen op het brutoloon in mindering gebracht waren. De Kamer werd voorgehouden dat een of beide gevallen zo regulier waren dat hier resoluut een eind aan gemaakt moest worden. Dat daarbij aan grondbeginselen van het Recht over terugwerkende kracht voorbij gegaan moest worden was geen punt. Vervolgens werd nog gesteld dat zonder deze wet de complexiteit bij inning zou toenemen terwijl, zoals redelijkerwijs te verwachten viel, deze wet nu juist het tegenovergestelde effect had. Deze redengeving heeft de Kamer op het verkeerde been gezet. Daarnaast kan het niet zo zijn dat een burger geen gebruik mag maken van de toelichting bij een wetsontwerp, zelfs als die tegen het advies van de Raad van State met oneigenlijke argumenten wordt doorgedrukt. Het Hof mocht aan dat argument niet volledig voorbij gaan. Het Hof heeft in para 4.25 volstaan met zich aan te sluiten bij de Rechtbank die ook al ongemotiveerd van mening was dat de pensioenpremie niet als negatief loon gezien kan worden en op dit punt in het geheel niet inging. Dit kan een toets met het Recht niet doorstaan.
Diplomatieke vrijstelling
Als boven aangegeven wordt in para 4.22 onder de kop ‘vrijstelling voor diplomaten’ terugwerkende kracht gegeven aan Uw uitspraak van februari van dit jaar terwijl die uitspraak in 2003 geen gelding kon hebben. Er wordt meer dan een bladzijde geciteerd uit deze uitspraak van uw Raad die echter gaat over een lid van de administratieve staf die geen diplomatieke status heeft. Toch wordt de conclusie getrokken dat de vrijstelling die ik geniet een zeer beperkte zou zijn. Niet wordt toegekomen aan mijn grief dat mij een behandeling als diplomaat toekomt omdat mij als hoge functionaris van een Internationale Organisatie (en bij zeer hoge uitzondering) een diplomatiek paspoort was uitgereikt, zodat ik recht heb op een gelijke behandeling die andere diplomaten op grond van het Verdrag van Wenen inzake diplomatieke betrekkingen (14 april1961, 500U.N.T/S.95) genieten. Ware ik diplomaat die door Nederland naar het buitenland was uitgezonden dan zou dat paspoort voor die ‘buitenlandse’ dienst bedoeld zijn en zou het overheidssalaris van de zendstaat Nederland belast zijn. Mij is dat paspoort echter uitgereikt voor de uitoefening van mijn internationale functie in Nederland en dien ik de diplomatieke privileges ea immuniteiten die krachtens Verdrag daarbij horen te genieten. Het Weens Verdrag (art 34en36) staat voor diplomaten niet toe dat de staat van ontvangst enige heffing van belasting oplegt. De Internationale Organisatie moet als zendstaat gezien worden, die bij uitsluiting mag heffen (zoals Internationale Organisaties dat vaak intern doen). Die situatie is net iets anders voor de lagere administratieve en technische staf. Het Verdrag dat voor de bilaterale situatie geschreven is, dient daar echter mutatis mutandis te worden geinterpreteerd zodat het gebruik dat ambassades locale staf onder locale arbeidscondities inhuren niet vergelijkbaar is met het systeem van Internationale Organisaties die een salaris en emolumentenbeleid voor de gehele eigen staf hebben dat erop gericht is dat een ieder ongeacht nationaliteit gelijk behandeld wordt. Daarnaast is er locale staf op locale condities. Die gelijkheid is doorbroken nu Nederland wel buitenlandse administratieve staf vrijstelt van box III heffing maar de Nederlanders daarvan uitsluit zodat een ongelijkheid is ontstaan in de arbeidsverhoudingen. Dat is een feit omdat de buitenlanders compensatie krijgen voor de nadelen die aan de verhuizing naar het buitenland verbonden zijn, juist teneinde gelijkheid te bereiken. Die gelijkheid is in Nederland nu verstoord. De situatie voor administratieve staf is obiter dictum omdat mij een diplomatieke behandeling toekomt doch dient vermeld te worden indien Uw Raad mij met terugwerkende kracht mijn diplomatieke status zou kunnen ontnemen als ook vanwege de onbegrijpelijke overweging aan het eind van para 4.24. Verwezen wordt naar een regeling die gemaakt is voor de situatie na mijn pensionering waarbij gesteld wordt dat het niet van toepassing zijn niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, hetgeen geen doel treft.
Indien bedoeld werd te zeggen dat een ongelijke behandeling van Nederlandse en buitenlandse staf niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, geeft dit weer dat het Hof geen begrip heeft van de regels voor Internationale Organisaties en het Internationale Recht schendt door zonder naar de Weens Verdragen inzake diplomatieke betrekkingen en het Verdragenrecht te kijken en zonder het Recht der Internationale Organisaties bezien te hebben plompverloren tot een dergelijke uitspraak te komen, het geen voor mij die als expert in het Internationaal Recht door het leven is gegaan een gruwel is. Uiteraard is het nondiscriminatiebeginsel van Grondwet en EVRM dan eveneens geschonden. Benadrukt dient te worden dat het Hof al helemaal niet toegekomen is aan behandeling van mijn diplomatieke status hetgeen in strijd met het (Inter)nationale Recht is.
Heffingskorting
Eveneens zonder motivering sluit het Hof zich (in para 4.26) aan bij de Rechtbank bij het oordeel dat het juist is dat mij (vrijwel) geen heffingskorting toekomt. De Rechtbank gaf geen motivering maar verwees naar jurisprudentie betreffende grensarbeiders in Duitsland en Belgie en een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Elk van deze uitspraken mist relevantie bij het door mij naar voren gebrachte punt. Door de regering is bij de invoering van de korting beloofd en uitgelegd dat deze korting evenwichtiger zou zijn dan de belastingvrije voet en iedereen daar gelijkelijk van zou profiteren met de kleine proviso dat de korting voor de gepensioneerde iets kleiner zou zijn. Iedereen heeft recht op algemene heffingskorting staat ieder jaar weer in de toelichting bij de aangifte.
De belastingvrije voet heeft in elk belastingstelsel een rol als buffer om niet de eerste inkomsten te belasten en is als zodanig een internationaal grondrecht. De uitdrukkelijke toezegging dat de korting een eerlijker en evenwichtiger methode zou zijn dan de voet om juist de hogere inkomens geen voordeel van de progressie te geven, maar dat er voor het overige niets zou veranderen, is in de uitvoeringsregeling geschonden. Een redenering dat die mij niet zou toekomen omdat geen recht op sociale verzekering bestaat, zou een dubbel negatief effect betekenen dat alleen al daarom haaks staat op de in de Kamer en aan den volke gedane toezegging. (Dat negatief effect wordt nog drievoudig omdat er door de vrijstelling geen pensioengat ontstaat dat onder aftrek opgevuld had kunnen worden.) Dit is evenwel niet de motivering van het Hof zodat mijn grief alsnog behandeling en motivering behoeft. De beslissing van het Hof acht ik strijdig met het Recht.
Niet verzekerd voor de volksverzekeringen
Onder dezelfde para 4.26 stelt het Hof dat het niet verzekerd zijn voor de volksverzekeringen niet in strijd is met het ESH en Europese regelgeving. Naar mijn mening mag het niet (behoeven te) betalen van sociale verzekeringspremie door een (bv niet werkende) ingezetene niet verward worden met het Recht op sociale verzekering. Vast staat dat het pensioenstelsel van de NAVO als complementair bij de AOW is opgezet en zeker geen sociaal verzekeringssysteem is. Het wordt, als hierboven besproken, ook niet als zodanig gezien voor aftrek danwel heffingskortingdoeleinden. Voor de sociale verzekering is wonen is het criterium, niet het betalen van premie. Het besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen, kortweg BUB genoemd, is bedoeld om dubbele verzekering tegen te gaan en het niet verzekerd zijn te corrigeren. In dat opzicht schiet het BUB zijn doel voortij door functionarissen van Internationale Organisaties uit te sluiten zodat ze juist niet verzekerd zijn. Niet wordt erop acht geslagen dat de buitenlanders geen woonplaats vinden in Nederland en in hun eigen land verzekerd blijven en dat het effect discriminatoir is ten opzichte van de Nederlanders die van hun nationale verzekering worden uitgesloten, alsof de Internationale Organisatie een gelijkwaardig aan de eisen van de internationale regelgeving voldoend systeem verschaft. In dit opzicht wordt art 12 van het Europees Sociaal Handvest van 18 oktober 1961 geschonden. Het Hof ontkent schending zonder enige motivering. Daarnaast geldt voor ambtenaren nog speciaal het bepaalde in art 13 lid2,d van EEG verordening 1408/71. Aangezien ik Nederlands ambtenaar (met verlof) en ook nog wonend en werkend in Nederland was, mag mij het recht op sociale verzekering niet ontnomen worden. Ik voeg daar aan toe dat tot de verlofvoorwaarden de voortzetting van de status quo ante op dit gebied behoorde. In die tijd was het verzekerd zijn en de premiebetaling de verantwoordelijkheid van het Ministerie en niet van de betrokken ambtenaar. Niet kan ontkend worden dat de sociale zekerheid in de EU gebaseerd is op EU regelgeving als ook dat die rechtstreekse werking heeft. De stelling van het Hof die erop neer komt dat de sociale verzekering die voortvloeit uit Internationaal Recht mij terecht bij de lage regeling van een KB ontnomen is, omdat het Internationale Recht geen toepassing zou vinden, kan niet overeind blijven. Niet alleen ontbeert deze stelling iedere motivering, maar erger is dat daar een miskenning van het Primaat van het Internationale Recht aan ten grondslag ligt. Ook op dit punt kan de beslissing van het Hof iedere redelijke toetsing met het (Inter)nationale Recht niet doorstaan.
Heffingsrente
In Uw uitspraak vanl0-6-2011, LJN: B07526 is onder meer bepaald dat een voorlopige aanslag op basis van zorgvuldigheid dient te geschieden, dat betekent niet het hanteren van de losse pols maar een aanslag op basis van de aan de dienst bekende gegevens. Dat de voorlopige aanslag binnen 3 maanden na aangifte opgelegd dient te worden is onder meer in Uw uitspraak van 17-6-2011 LJN: BQ 8230 neergelegd. Ook staat daar dat het oplopen van heffingsrente door de dienst dient te worden voorkomen. De dienst heeft er echter alles aan gedaan het tegendeel te bewerkstelligen. In de afgelopen 10 jaar ontving ik telkens in januari van het betreffende belastingjaar een voorlopige aanslag van rond de 10.000 euro die geen enkele basis had. Klachten, waarin herinnerd werd aan de in mediation gemaakte bindende afspraken om aangiften conform de regelgeving snel af te handelen, sorteerden geen enkel effect. In sommige jaren werd, alhoewel de dienst stelt er nooit een moment aan te hebben gedacht mijn aangifte te volgen de voorlopige aanslag na de aangifte weer terugbetaald. Zo ook in 2003. Omdat op geen enkel moment het voornemen bestond de aangifte te volgen is deze handelswijze onzorgvuldig. Aanslagen werden desondanks gewoonlijk pas tegen het einde van de 3 jaars termijn opgelegd en uitsluitend op basis van de gegevens die bij de belastingdienst al bekend waren op het moment dat een voorlopige aanslag had moeten worden opgelegd. Daardoor werden met opzet hoge heffingsrentes opgelegd waarna uitspraken op bezwaar weer jaren duurden. De aanslag vwb 2003 is naar verhouding snel opgelegd (slechts anderhalf jaar) omdat aangesloten werd bij 2001. [C] heeft over deze en andere onzorgvuldigheden zijn excuses aangeboden en beloofd dat het niet weer zou gebeuren welke belofte daarna, weer totaal gesehondes is. Klachten werden niet behandeld. In de eerder gememoreerde brief door [B] geschreven op 9 mei 2006 stelt hij dat het handelen niet de schoonheidsprijs verdient hetgeen ik zacht uitgedrukt vond.
Daarmede mag aangenomen worden dat vast staat dat door de dienst onzorgvuldig gehandeld is. Onzorgvuldig handelen door de inspectie komt voor rekening van die inspectie zo luidt Uw overweging in een aantal arresten (bv bovengenoemd B07526). Toch is het Hof van oordeel dat terecht heffingsrente is opgelegd. In de casus die aanleiding gaf tot Uw uitspraak LJN:BJ 8524 van 25-9-2009 was sprake van een in verhouding met mijn behandeling zeer milde vorm van onzorgvuldigheid. Nu die ernstige vorm geen onderdeel was van Uw uitspraak meent het Hof in para 2.17 en zonder enige motivering aan de doelstelling van die uitspraak voorbij te kunnen gaan. Ik ben van mening dat er een niet te verklaren kronkel zou zitten in de overweging die tot Uw uitspraak van 2009 heeft geleid indien de zelfs toegegeven ernstige(r) onzorgvuldigheid (opzet) hier niet eveneens aanleiding zou geven tot teruggave van de opgelegde heffingsrente. Ook hier kan de ongemotiveerde uitspraak van het Hof geen stand houden wegens schending van het Recht.
Horen
Het horen dient te geschieden door een onbevooroordeeld ambtenaar die niet aan de voorbereiding van het betreffende besluit heeft medegewerkt. Anders dan afgesproken, vond het horen plaats, niet door een lid van het managementteam maar na later bleek door de jongere kamergenoot (2 op een kamer) van de behandelend ambtenaar. Zij deden dat tezamen. De jongere kamergenoot heeft geen antwoord willen geven op vragen omtrent zijn plaats. Tijdens het horen bleek dat hij steunde op de behandelend ambtenaar en ook het dossier niet kende zodat hij niet (zelf) tot een behoorlijke afweging kon komen. Een daarover aan een lid van het managementteam gezonden klacht werd door de hoorder zelf (en uiteraard negatief) beantwoord. Mijn daaropvolgende klacht aan dat lid was nog niet beantwoord toen de ambtenaar uitspraak deed. Hierdoor was het horen een wassen neus en is aan de doelstelling van het horen voorbij gegaan. Ik ben daarom van mening dat dit horen niet de toets van art 7.5 Awb en de jurisprudentie kan doorstaan. Het Hof besteedt hieraan geen aandacht andere dan zich bij de Rechtbank aan te sluiten.
Als voormalig verantwoordelijk ambtenaar bij een der departementen voor wetgeving en publiek recht alsmede door mijn daaropvolgende functie als juridisch adviseur van de NAVO maak ik mij zorgen over de zorgvuldigheid die in acht genomen moet worden bij de belastingdienst en bij de rechtspleging. De belastingdienst heeft mij in persoon te grazen genomen voor mijn optreden als juridisch adviseur van de NAVO waarvoor ik immuniteit genoot. Ik moest regelmatig ingrijpen wanneer de belastingdienst zijn eigen regelgeving van hogere orde achtte dan het Internationale Recht. De correctie voor mijzelf die ik van de rechtsgang verwachtte is tot nog toe uitgebleven. Dat in mediation, na ingrijpen van de directie van de belastingdienst, gemaakte bindende afspraken nu ook door de Rechter geheel terzijde gelegd worden alsof die geen enkel rechtsgevolg hebben, stoort mij zeer. Daarnaast wil ik hier herhalen dat ik in de beslissingen van Rechtbank en Hof een hoge mate van onzorgvuldigheid aantref nog afgezien van het voorbij gaan aan ter tafel gebrachte argumentatie. De beslissing van het Hof kan geen stand houden is mijn stellige overtuiging.