HR, 17-06-2011, nr. 10/03209
ECLI:NL:HR:2011:BQ8230, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-06-2011
- Zaaknummer
10/03209
- LJN
BQ8230
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑06‑2011
ECLI:NL:HR:2011:BQ8230, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑06‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BM9849, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BM9849, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
V-N 2011/32.4 met annotatie van Redactie
BNB 2011/242 met annotatie van J.A.R. van Eijsden
NTFR 2011/1436 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Beroepschrift 17‑06‑2011
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 juni 2010, nr. 09/00409, inzaka [X] te [Z] betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002. Van deze uitspraak is op 15 juni 2010 een afschrift aan de Belastingdienst/ [P]. Hofcentrale toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 30f, derde lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht en het zorgvuldigheidsbeginsel, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de berekening van de heffingsrente beperkt dient te worden tot het tijdvak eindigende drie maanden na het tijdstip van aangifte van de partner van belanghebbende, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat:
- a.
Ten aanzien van aanslagen voor partners die zelf geen aangifte doen geen toezegging is gedaan door de Belastingdienst dat in elk geval binnen drie maanden na aangifte van de partner een (voorlopige) aanslag zal worden opgelegd. Ook in het Bedrijfsplan van de Belastingdienst wordt hier niets over gezegd;
- b.
Uit de aangifte van de partner van belanghebbende niet blijkt dat belanghebbende een te hoge voorlopige teruggaaf heeft gehad;
- c.
Belanghebbende zelf om de te hoge voorlopige teruggaaf heeft verzocht, terwijl uit de toelichting op het gebruikte (elektronische) aanvraagformulier blijkt dat wanneer de partner onvoldoende belasting verschuldigd is hierop geen recht bestaat.
Het Hof heeft geoordeeld dat op basis van het zorgvuldigheidsbeginsel de inspecteur het tijdvak waarover de heffingsrente wordt berekend dient te beperken tot de periode die eindigt drie maanden na indiening van de aangifte van de partner.
Het Hof miskent bij dit oordeel dat de Hoge Raad in zijn arrest van 25 september 2009, nr. 07/13362, V-N 2009/47.3 de toepassing van het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gekoppeld aan toezeggingen in de wetsgeschiedenis en uitgedragen beleidsvoornemens in het Bedrijfsplan van de Belastingdienst. Ten aanzien van ingediende aangiften is daarin terug te vinden dat deze zoveel mogelijk binnen drie maanden na indiening worden gevolgd door het opleggen van een (voorlopige) aanslag.
In casu heeft belanghebbende echter geen aangifte gedaan. Uit de aangifte van de partner van belanghebbende kan zonder raadplegen van andere gegevens niet worden afgeleid dat een te hoge voorlopige teruggaaf is ontvangen. In de aangifte wordt deze voorloplge teruggaaf namelijk niet vermeld.
Pas wanneer de gegevens uit de bestanden met betrekking tot de voorlopige teruggaven, waarbij degene die deze heeft ontvangen geen aangifte heeft gedaan, worden vergeleken met de aangiftegegevens van partners die wel aangifte hebben gedaan, kan worden geconstateerd dat de voorlopige teruggaaf meer heeft bedragen dan de door de partner verschuldigde belasting. Deze vergelijking is een aparte werkstroom binnen de Belastingdienst. Daarbij dient bedacht te worden dat gewacht wordt tot zoveel mogelijk aangiften binnen zijn en duidelijk is dat de persoon die een VT heeft aangevraagd niet zelf aangifte zal doen c.q. heeft gedaan.
Voorts had belanghebbende er ook zelf voor kunnen kiezen om samen met de partner aangifte te doen. In dat geval zou de inspecteur op basis van de aangifte eerder de juiste (voorlopige) aanslag hebben kunnen opleggen. Daarbij is van belang dat in de toelichting op het formulier Voorlopige Teruggaaf 2002 (zie bijlage 4 bij het beroepschrift van de inspecteur d.d. 9 februari 2007) wordt aangegeven dat bij een inkomen van de fiscale partner onder de € 6.807, dan wel bij een voorlopige teruggaaf die hoger is dan de belasting die de partner moet betalen het teveel ontvangen bedrag aan algemene heffingskorting terug betaald moet worden. In zoverre had belanghebbende door zelf aangifte te doen of de
Feitelijk kader
1.
Belanghebbende heeft op 24 september 2001 een elektronisch verzoek voorlopige teruggaaf 2002 gedaan. Verzocht werd om uitbetaling van de algemene heffingskorting.
2.
Op 15 januari 2002 heeft belanghebbende een voorlopige aanslag gekregen inhoudende de uitbetaling In 12 termijnen van de algemene heffingskorting ad € 1.648.
3.
Op 24 maart 2003 heeft de partner van belanghebbende aangifte inkomstenbelasting 2002 gedaan. In de aangifte is vermeld dat belanghebbende zijn partner is, doch dat zij geen aangifte doet. Dat belanghebbende een voorlopige teruggaaf heeft gehad, is niet in de aangifte vermeld (zie bijlage 13 bij het verweerschrift d.d. 13 juli 2006). Ook het inkomen van belanghebbende is volgens deze bijlage niet in de aangifte vermeld.
4.
Het door de partner aangegeven inkomen leidt na aftrek van zijn heffingskorting tot een te betalen bedrag aan Inkomstenbelasting ad € 180. De aan de partner opgelegde aanslag voor dit bedrag is opgelegd met dagtekening 14 juni 2003.
5.
Na controle van voorlopige teruggaven van belastingplichtigen die geen aangifte hebben gedaan, is op 16 december 2005 aan belanghebbende een aanslag Inkomstenbelasting opgelegd, waarbij zij van de uitbetaalde algemene heffingskorting een bedrag van € 1.648 -/- € 180 = € 1.468 dient terug te betalen.
6.
Op grond van artikel 30f, derde lid, onderdeel a, AWR is heffingsrente berekend over de periode vanaf 1 januari 2003 tot en met 16 december 2005. Het te betalen bedrag aan heffingsrente bedraagt € 161.
Toelichting op het middel
voorlopige teruggaaf te laten wijzigen c.q. stop te laten zetten het bedrag aan verschuldigde heffingsrente kunnen beperken of voorkomen.
Nu in de door de Hoge Raad in het arrest van 25 september 2009 aangehaalde wetsgeschiedenis en het daar geciteerde Bedrijfsplan voor situaties als de onderhavige geen toezeggingen zijn gedaan wat betreft de termijn van het opleggen van een (voorlopige) aanslag en de aangifte van de partner op zichzelf onvoldoende informatie biedt om een dergelijke (voorlopige) aanslag op te leggen, gaat het oordeel van het Hof te ver door te overwegen dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden doordat de inspecteur niet binnen drie maanden na binnenkomst van de aangifte van de partner de vergelijking heeft gemaakt met de overigens binnen de bestanden van de belastingdienst aanwezige informatie met betrekking tot de partner die een voorlopige teruggaaf (uitbetaling algemene heffingskorting) heeft gehad en (nog) geen aangifte heeft gedaan.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE MINISTER VAN FINANCIEN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Uitspraak 17‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Artikel 30f AWR. Heffingsrente. Algemene heffingskorting. Voorlopige teruggaaf te hoog gelet op inkomen echtgenoot. Achterwege blijven (nadere voorlopige) aanslag leidt niet tot schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
Partij(en)
Nr. 10/03209
17 juni 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 juni 2010, nr. 09/00409, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: de aanslag). Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft bij uitspraak het door belanghebbende gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 06/1248) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de beschikking inzake heffingsrente en de bij de beschikking in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot nihil.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Dit hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd met uitzondering van de beslissing omtrent het griffierecht, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag en de beschikking inzake heffingsrente gehandhaafd.
2. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden (nr. 14/07) is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907, BNB 2010/52, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze ziet op de beschikking heffingsrente, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, het bezwaar van belanghebbende voor zover gericht tegen de beschikking heffingsrente gegrond verklaard en de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
De Minister heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij één middel voorgesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
4. Beoordeling van het principale beroep
4.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
4.1.1.
Belanghebbende heeft op 24 september 2001 verzocht om een voorlopige teruggaaf van de algemene heffingskorting (hierna: de AHK) voor het jaar 2002. Naar aanleiding daarvan is met dagtekening 15 januari 2002 aan haar een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2002 opgelegd. Daarbij is aan belanghebbende een voorlopige teruggaaf verleend van de AHK van € 1648.
4.1.2.
Belanghebbendes echtgenoot (hierna: de echtgenoot) heeft op 24 april 2003 aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2002.
4.1.3.
Met dagtekening 14 juni 2003 is aan de echtgenoot een aanslag IB/PVV voor het jaar 2002 opgelegd. Daarbij is de door de echtgenoot verschuldigde IB/PVV, na toepassing van de voor hem geldende heffingskortingen, vastgesteld op € 180.
4.1.4.
Met dagtekening 16 december 2005 is aan belanghebbende de onder 1 bedoelde aanslag opgelegd. Bij deze aanslag is uitgegaan van een bedrag van € 180 aan heffingskorting, hetgeen na verrekening van de in 4.1.1 bedoelde voorlopige teruggaaf resulteerde in een door belanghebbende te betalen bedrag van (€ 1648 minus € 180 =) € 1468. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 161 aan heffingsrente in rekening gebracht.
4.2.
Het Hof heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/13362, LJN BJ8524, BNB 2009/295, geoordeeld dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door niet binnen drie maanden na de ontvangst van de aangifte van de echtgenoot aan belanghebbende een (nadere voorlopige) aanslag op te leggen. Het Hof heeft de berekening van heffingsrente daarop beperkt tot het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 24 juli 2003. Hiertegen richt zich het middel.
4.3.1.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat bij belastingen die bij wege van aanslag worden geheven op grond van de wettelijke regeling heffingsrente verschuldigd is over een tijdvak dat loopt tot en met de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Deze regeling is getroffen in verband met de omstandigheid dat de belastingplichtige tussen het ontstaan van de materiële belastingschuld en het tijdstip van opleggen van de belastingaanslag deze schuld nog niet hoeft te voldoen. De heffingsrente vormt een - gefixeerde - compensatie van de renteschade die als gevolg daarvan door de fiscus wordt geleden (zie HR 2 september 2005, nr. C04/104, LJN AT2884, BNB 2006/77).
4.3.2.
De inspecteur is echter niet in alle gevallen bevoegd de heffingsrente die volgens de wet verschuldigd is, volledig in rekening te brengen. Het zorgvuldigheidsbeginsel kan hieraan onder omstandigheden in de weg staan (vgl. HR 28 maart 2001, nr. 35968, LJN AB0764, BNB 2001/297).
4.3.3.
De Hoge Raad heeft in zijn in 4.2 genoemde arrest van 25 september 2009 geoordeeld dat de heffingsrente op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel dient te worden beperkt indien de inspecteur zich bij belastingen die bij wege van aanslag worden geheven niet houdt aan de beleidsregel op grond waarvan hij ter voorkoming van het oplopen van heffingsrente in beginsel binnen een termijn van drie maanden na het indienen van de aangifte een (voorlopige) aanslag dient vast te stellen.
4.3.4.
Tijdens de parlementaire behandeling van de Invoeringswet Wet IB 2001 is in de Nota naar aanleiding van het nader verslag, Kamerstukken II 1999/2000, 26 728, nr. 7, blz. 31, het volgende opgemerkt:
"De individualisering van de heffing van inkomstenbelasting houdt, om redenen van doelmatigheid, ook in dat de aanslagregeling van de ene partner niet hoeft te wachten op die van de andere partner. Dat heeft een groot praktisch belang, zowel voor de belastingplichtige partners als voor de Belastingdienst. De samenstelling van het inkomen van de ene partner kan, los van het gebied van de keuzevrijheid, heel anders zijn dan dat van de andere partner en de fiscale problematiek die de ene partner aangaat kan veel ingewikkelder zijn dan die van de andere partner. (...) Voorts kan het zijn dat de ene partner behoefte heeft aan uitstel voor het doen van aangifte en de andere partner niet. Het verdient uit een oogpunt van doelmatigheid voor de Belastingdienst ook de voorkeur dat het niet per se noodzakelijk is eerst de aangiften van de partners bij elkaar te moeten zoeken, alvorens een der aangiften te regelen en niet per se bovendien de fiscale dossiers van beide partners te moeten raadplegen."
4.4.1.
Belanghebbende heeft niet zelf een aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 gedaan, noch heeft zij verzocht om haar een nadere voorlopige aanslag op te leggen. De aangifte ten name van de echtgenoot kan niet als een zodanige aangifte of zodanig verzoek worden aangemerkt, ook al worden daarin gegevens over het inkomen van belanghebbende vermeld, en ook al is deze aangifte mede door belanghebbende ondertekend. De onder 4.3.3 vermelde beleidsregel, die het Hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, is daarom niet van toepassing.
4.4.2.
Ook overigens kan in het licht van de argumenten vermeld in de hiervoor genoemde wetsgeschiedenis niet worden gezegd dat de Inspecteur in het onderhavige geval in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel door de wettelijk verschuldigde heffingsrente in rekening te brengen. Hierbij verdient nog opmerking dat de aanslag op grond waarvan belanghebbende voor het jaar 2002 een bedrag aan IB/PVV moest betalen een gevolg was van de omstandigheid dat zij om een voorlopige teruggaaf van de AHK had verzocht, en die teruggaaf vervolgens ook heeft gekregen, terwijl zij na afloop van dat jaar slechts recht bleek te hebben op een deel van het bedrag van die korting (vgl. HR 25 februari 2011, nr. 09/03966, LJN BP5536, BNB 2011/138).
4.5.
Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat het Hof de in rekening gebrachte heffingsrente ten onrechte heeft verminderd. Het principale beroep is gegrond.
5. Beoordeling van het incidentele beroep
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Gelet op hetgeen onder 4.5 is overwogen kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
7. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond,
verklaart het principale beroep van de Minister van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, voor zover daarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking heffingsrente gegrond is verklaard en de bij deze beschikking in rekening gebrachte heffingsrente is verminderd, en
verklaart het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking heffingsrente ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2011.