Rb. Zeeland-West-Brabant, 03-05-2013, nr. AWB 11/870
ECLI:NL:RBZWB:2013:4088
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
03-05-2013
- Zaaknummer
AWB 11/870
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2013:4088, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03‑05‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig, Schadevergoedingsuitspraak)
- Vindplaatsen
Belastingblad 2013/385 met annotatie van J.P. Kruimel
Uitspraak 03‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Immateriële schadevergoeding Woz. Overschrijding redelijke termijn in een woz-procedure en de verdeling van die termijn tussen de heffingsambtenaar en de rechtbank. Gelet op de termijn genoemd in artikel 30 van de Wet Woz en de bedoeling daarvan van de wetgever, heeft de rechtbank een uitzondering op de “normale” voor bestuursorganen geldende termijn redelijk geacht. De bezwaarfase heeft naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan de wettelijke termijn overschrijdt. De beroepsfase heeft dan als regel onredelijk lang geduurd voor zover zij meer tijd in beslag neemt dan de tijd die van de tweejaarstermijn resteert na aftrek van de duur van de bezwaarfase. Het voorgaande geldt behoudens bijzondere omstandigheden.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 11/870
Uitspraakdatum: 3 mei 2013
Proces-verbaal van de mondelinge nadere uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats], belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg, de heffingsambtenaar,
en
de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie), de Staat.
Betreft:
Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Zitting
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
1. Beslissing
De rechtbank veroordeelt de Staat tot betaling aan belanghebbende van een immateriële schadevergoeding van € 1.000.
2. Gronden
Feiten
2.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2009 (hierna: de waardepeildatum), vastgesteld voor het kalenderjaar 2010 op € 380.000.
2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 maart 2010, ingekomen bij de heffingsambtenaar op 1 april 2010, bezwaar aangetekend tegen de in 2.1 vastgestelde beschikking en de gelijktijdig bekend gemaakte aanslag onroerende-zaakbelastingen.
2.3.
Voorts heeft de procedure van belanghebbende in bezwaar en beroep, met inachtneming van hetgeen in 2.1 en 2.2 is vermeld, de volgende fasen met de volgende tijdsduren doorlopen:
Bezwaarfase: 8 maanden en 29 dagen
Dagtekening beschikking 28 februari 2010
Binnenkomst bezwaarschrift 1 april 2010
Concept uitspraak op bezwaar 5 november 2010
Hoorzitting 9 december 2010
Uitspraak op het bezwaar 30 december 2010
Beroepsfase: 20 maanden en 7 dagen
Binnenkomst beroepschrift 9 februari 2011
Uitnodiging heffingsambtenaar voor verweer 24 februari 2011 (termijn: 4 weken)
Uitstelverzoek heffingsambtenaar 16 maart 2011
Toekenning verzocht uitstel 18 maart 2011 (tot 21 april 2011)
Dagtekening taxatierapport 22 maart 2011
Ontvangst verweerschrift 26 april 2011
Doorzending verweerschrift 2 mei 2011
Ontvangst verzoek belanghebbende te repliceren 6 mei 2011
Inwilliging verzoek tot repliceren 23 mei 2011 (termijn: 4 weken)
Ontvangst conclusie van repliek 21 juni 2011
Uitnodiging heffingsambtenaar te dupliceren 4 juli 2011 (termijn: 4 weken)
Uitnodiging voor zitting van 27 september 2012 6 juli 2012
Ontvangst uitstelverzoek belanghebbende 13 juli 2012
Toekenning verzocht uitstel 17 juli 2012
Uitnodiging voor zitting van 2 oktober 2012 8 augustus 2012
Ontvangst nader stuk verweerder 20 september 2012
Mondelinge behandeling 2 oktober 2012
2.4.
De rechtbank heeft op het beroep op 16 oktober 2012 uitspraak gedaan. De rechtbank heeft daarbij het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard en bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met het vermoeden van de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
2.5.
De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) met toepassing van artikel 8:26 van de Awb in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. In verband hiermee heeft de Directeur Financiën, Bedrijfsvoering en Toezicht van de Raad voor de Rechtspraak (hierna: de Directeur) bij brief van 5 december 2012 zijn zienswijze gegeven. Een afschrift van deze brief heeft de rechtbank bij brieven van 14 december 2012 doorgestuurd aan belanghebbende en de heffingsambtenaar. Belanghebbende heeft op de zienswijze van de Directeur bij brief van 18 december 2012 gereageerd en tegelijkertijd aangegeven dat er uitspraak kan worden gedaan zonder nadere mondelinge behandeling. De reactie van belanghebbende is bij brief van 15 januari 2013 doorgestuurd naar de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft bij fax van 16 januari 2013 toestemming gegeven uitspraak te doen zonder nadere mondelinge behandeling. De rechtbank is ambtshalve bekend dat de Staat geen mondelinge behandeling wenst. Vervolgens heeft de enkelvoudige kamer de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Partijen zijn daarover en over de uitspraakdatum geïnformeerd.
Het verzoek en de standpunten van partijen
2.6.
Het verzoek van belanghebbende strekt tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
2.7.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat hij niet kan worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende aangezien de wettelijk toegestane termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar niet is overschreden. De heffingsambtenaar verwijst in dit verband naar r.o. 4.7 van de uitspraak van Hof Arnhem van 11 september 2012, nr. 11/00490, LJN BX7765.
2.8.
De Staat heeft in de brief van 5 december 2012 het volgende, voor zover hier van belang, gesteld:
“De Raad voor de rechtspraak ziet in het onderstaande aanleiding om voor de beoordeling van het beroep van betrokkene op artikel 6 van het EVRM en het verzoek aan de Raad om schadevergoeding, de zaken [bij de rechtbank bekend onder de procedurenummers 11/869 en 11/870] aan te merken als één zaak. (…)
(…)
(…). Analoog aan de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep mag de behandeling van de bezwaarfase ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.
De aard van de zaak is naar het oordeel van de Staat zodanig dat deze niet kan worden aangemerkt als bijzonder zwaarwegend. Om die reden is er geen reden tot verhoging of verlaging van het in de jurisprudentie gehanteerde basisbedrag van € 500 per half jaar van de overschrijding.
De overschrijding van de redelijke termijn is (deels) aan de rechter te wijten gelet op de datum van het beroepschrift bij de rechtbank van 9 februari 2011 en de uitspraak van de rechtbank van 16 oktober 2012. De redelijke termijn is door de rechter overschreden met twee maanden (één jaar en acht maanden minus één jaar en zes maanden is twee maanden).
De termijnoverschrijding van twee maanden resulteert -afrondend ten gunste van betrokkenen naar boven- in een totaalbedrag van € 500,-- (deze zaak valt onder het bereik van het beroep en er worden geen extra proceskosten gemaakt). De Staat is bereid dit bedrag aan betrokkenen te vergoeden als compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak.
(…)”
2.9.
Belanghebbende heeft in zijn reactie op de brief van de Directeur gesteld dat de redelijke termijn in de onderhavige procedure, alsook in de procedure die bij de rechtbank bekend is onder het procedurenummer 11/869, met méér dan een half jaar is overschreden, als gevolg waarvan in elk van vorenbedoelde zaken recht bestaat op een schadevergoeding van € 1.000.
Juridisch kader
2.10.
In zijn arresten van 10 juni 2011 (waaronder het arrest met zaaknummer 09/05112, LJN BO5080) heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken aanspraak kan bestaan op een schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De omstandigheid dat het beroep ongegrond is, staat er niet aan in de weg dat een zodanige schadevergoeding wordt toegekend (Hoge Raad 30 november 2012, nr. 11/03462, LJN BX4029). De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt. In het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013, nr. 11/04270, LJN BX6666, is beslist dat in gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, in belastingzaken als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Deze regel geldt behoudens bijzondere omstandigheden. De Hoge Raad heeft aangegeven dat daarbij met name moet worden gedacht aan bijzondere omstandigheden als bedoeld in onderdeel 4.5 van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337. De aldaar genoemde omstandigheden betreffen de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de belanghebbende op het procesverloop, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld en de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld.
2.11.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt de beschikking zoals bedoeld in artikel 22 van de Wet WOZ genomen binnen acht weken na het begin van het kalenderjaar.
2.12.
Ingevolge artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ beslist de heffingsambtenaar – in afwijking van het bepaalde van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb – op het bezwaar in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen, tenzij het bezwaarschrift in de laatste zes weken van een kalenderjaar is ontvangen. In laatstbedoeld geval geldt wel de beslistermijn van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb en moet uitspraak worden gedaan binnen 6 weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Op grond van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet geldt het vorenstaande ook voor bezwaren tegen gemeentelijke belastingaanslagen.
2.13.
In de parlementaire behandeling is het volgende over de afwijkende termijn van afdoening van de bezwaarschriften bij de WOZ en gemeentelijke belastingen opgemerkt (Toelichting NvW, overige fiscale maatregelen 2008, Kamerstukken II 2007/08, 31 206, nr. 7, p. 15):
“Het wetsvoorstel Versterking fiscale rechtshandhaving voorzag aanvankelijk in een verkorting van de fiscale beslistermijnen tot dertien weken. Door het amendement-De Nerée tot Babberich c.s. (Kamerstukken II 2005/06, 30 322, nr. 20) bevat die wet tevens de wetswijzigingen die nodig zijn om op termijn ook voor beslissingen inzake belastingen de Awb-beslistermijnen te laten gelden. Omdat de Belastingdienst heeft aangegeven al per 1 januari 2008 in staat te zijn beschikkingen op aanvraag en bezwaarschriften binnen de Awb-termijn af te handelen, zullen de desbetreffende artikelen op die datum in werking treden. Bij de totstandkoming van het amendement-De Nerée tot Babberich c.s. zijn de consequenties voor de decentrale overheden niet onder ogen gezien. Dit betekent dat zonder nadere regeling ook voor hen de Awb-termijnen gaan gelden. Voor gemeenten is met het oog op de piekbelasting als gevolg van de koppeling van de verzending van de gemeentelijke belastingaanslagen aan de beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken al in het oorspronkelijke wetsvoorstel een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt de afdoening van bezwaarschriften over het kalenderjaar uit te smeren.”
Beoordeling
2.14.
Blijkens de in het jaar 2012 verschenen handreiking ‘Een snellere en betere behandeling van bezwaren. Resultaten WOZ pionierstraject’ van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (www.vng.nl), komen in Nederland ongeveer 8,3 miljoen objecten in het kader van de Wet WOZ in aanmerking voor taxatie en ontvingen gemeenten in het jaar 2010 in het kader van de Wet WOZ 220.000 bezwaren. Nu de WOZ-beschikkingen ingevolge de wettelijke termijn binnen acht weken na 1 januari van elk kalenderjaar worden vastgesteld en de bezwaartermijn zes weken bedraagt, zou het onverkort vasthouden aan de door de Hoge Raad uiteengezette acceptabele termijn van 6 maanden voor de afwikkeling van de bezwaren leiden tot een piekbelasting bij de gemeenten in de zes maanden na verzending van de WOZ-beschikkingen en OZB-aanslagen. Uit de in 2.13 geciteerde wetsgeschiedenis blijkt dat voorkoming daarvan nu juist de reden is geweest voor het opnemen van de afwijkende termijn in artikel 30 Wet WOZ en artikel 236 Gemeentewet. De rechtbank overweegt hierbij dat voorkomen moet worden dat het risico van overschrijding van de zesmaandentermijn en de mogelijk daarmee samenhangende immateriële schadevergoeding ten koste zou gaan van de zorgvuldigheid die de gemeenten betaamt bij het beoordelen van bezwaarschriften. Gelet hierop acht de rechtbank een uitzondering op de “normale” voor bestuursorganen geldende termijn redelijk. Een daarmee samenhangende vermindering van de “normale” voor de rechtbank geldende termijn acht de rechtbank, vanuit de rechtbank bezien, voorts voldoende werkbaar.
2.15.
In een zaak als de onderhavige die een WOZ-zaak en de daarmee samenhangende OZB-zaak voor het kalenderjaar 2012 betreft, heeft de bezwaarfase naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan de wettelijke termijn overschrijdt. De beroepsfase heeft dan als regel onredelijk lang geduurd voor zover zij meer tijd in beslag neemt dan de tijd die van de tweejaarstermijn resteert na aftrek van de duur van de bezwaarfase. In alle overige belastingprocedures, dus ook in procedures die niet de WOZ betreffen en op andere gemeentelijke belastingen dan de OZB zien, blijft de rechtbank erbij dat als regel geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
2.16.
Het in 2.15 vermelde geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Bij dergelijke omstandigheden moet met name worden gedacht aan de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de belanghebbende op het procesverloop, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld en de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld.
2.17.
Uit het vorenstaande volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de eerste aanlegfase in het onderhavige geval volledig voor rekening van de rechtbank komt. Nu in het onderhavige geval ten tijde van de uitspraak van de rechtbank in de hoofdzaak meer dan twee en een half jaar zijn verstreken sinds de ontvangst van het bezwaarschrift, bestaat in beginsel recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.000.
Eén zaak?
2.18.
De vervolgvraag die voorligt, is of de zaken met procedurenummers 11/869 en 11/870 voor wat de immateriële schade betreft als één zaak moeten worden beschouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. De zaken zijn inhoudelijk niet vergelijkbaar met elkaar. De onderhavige procedure ziet namelijk op de waardering van een woning, terwijl de zaak met procedurenummer 11/869 ziet op de waardering van een bedrijfsruimte. Het betreft dus twee afzonderlijke objecten die ieder een heel andere wijze van waarderen eisen. De rechtbank zal daarom de Staat veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade van € 1.000 in elke zaak.
Slotsom
2.19.
Gelet op het voorgaande is beslist als voormeld.
Deze uitspraak is gedaan op 3 mei 2013 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.A. Mandemakers, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 17 mei 2013
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.