Zie par. 1.1 van de cassatiedagvaarding.
HR, 11-07-2014, nr. 13/02493
ECLI:NL:HR:2014:1627, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2014
- Zaaknummer
13/02493
- Roepnaam
Eneco/de Stichting en ICSO
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1627, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑07‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:188, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:BY9671, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2015:3474
ECLI:NL:PHR:2014:188, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1627, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑05‑2013
- Wetingang
art. 248 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
NJ 2015/2 met annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai
JIN 2014/177 met annotatie van J. van Weerden
NTHR 2014, afl. 6, p. 303
TvPP 2014, afl. 5, p. 157
Uitspraak 11‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Hoofdsponsor van een evenement vraagt na beëindiging sponsorovereenkomst zelf licentie aan voor organisatie evenement. Onrechtmatig jegens voormalige wederpartij? Maatstaf. Duur rechtsbetrekking. Doorwerking contractueel beding in samenhangende rechtsverhoudingen. Motiveringsplicht.
Partij(en)
11 juli 2014
Eerste Kamer
nr. 13/02493
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ENECO HOLDING N.V.,gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. J.W. de Jong,
t e g e n
1. STICHTING RONDE VAN NEDERLAND,gevestigd te Vught,
2. INTERNATIONAL CYCLING SPORTS ORGANISATION B.V.,gevestigd te Nijmegen,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Eneco, de Stichting en ICSO.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 194867/HA ZA 10-34 van de rechtbank Arnhem van 19 mei 2010 en 29 juni 2011;
b. het arrest in de zaak 200.095.594 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 januari 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Eneco beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting en ICSO hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Sinds het midden van de jaren zeventig van de vorige eeuw hebben de Stichting en haar rechtsvoorgangster de meerdaagse profwielerwedstrijd Ronde van Nederland georganiseerd op basis van licenties van de landelijke wielerfederaties. Eneco was vanaf 2001 als hoofdsponsor verbonden aan de Ronde van Nederland.
(ii) In 2004 heeft de internationale wielerfederatie Union Cycliste Internationale (hierna: UCI) het profwielrennen gereorganiseerd en diverse wedstrijdvormen samengevoegd in de zogeheten ProTour. Bij die gelegenheid is de Benelux Tour ontstaan en is de Ronde van Nederland opgehouden te bestaan.
(iii) De voor de Benelux Tour benodigde licentie is door UCI verleend aan de Stichting en de vereniging zonder winstoogmerk naar Belgisch recht Belgium Road Runners Club (hierna: BRRC).
(iv) De Stichting en BRRC hebben hun onderlinge verhouding geregeld in een op 16 november 2004 gesloten licentieovereenkomst. Volgens art. 5 van die overeenkomst hebben partijen zich verbonden na verloop van de geldigheidsduur van de licentie van vier jaren uitsluitend gezamenlijk een nieuwe licentieaanvraag te doen.
Art. 2 van de oprichtingsakte van de v.o.f. van 4 maart 2005 bepaalt dat de vennootschap is aangegaan voor bepaalde tijd, te weten voor de duur van de licentie, eventuele verlengingen daaronder begrepen.Art. 12.1.2 regelt de mogelijkheid van tussentijdse opzegging door een vennoot indien, gelet op de gedragingen van de andere vennoot, in redelijkheid voortzetting van de vennootschap niet kan worden gevergd. Volgens art. 12.2 geldt dan een opzegtermijn van drie maanden.
(vi) ICSO en Bora hebben elk een directeur van de v.o.f. aangesteld. ICSO stelde [betrokkene 1] als zodanig aan, en Bora benoemde [betrokkene 2] tot directeur.
(vii) Op 15 maart 2005 is tussen de v.o.f. en Eneco een sponsorovereenkomst gesloten. In die overeenkomst heeft de v.o.f. aan Eneco het recht gegeven om op te treden als de enige titelsponsor en naamgever van de Benelux Tour, waarvan de naam werd gewijzigd in de Eneco Tour. Art. 2 van de overeenkomst houdt in dat zij is aangegaan voor de duur van vier edities van de Eneco Tour, met de mogelijkheid van verlenging.
(viii) Als gevolg van een reeks incidenten is de verhouding tussen de Stichting, ICSO en [betrokkene 1] enerzijds en Bora, BRRC, [betrokkene 2] en Eneco anderzijds verstoord geraakt. Bij brief van 11 augustus 2006 aan de directeuren van de v.o.f., [betrokkene 1] en [betrokkene 2], heeft Eneco de sponsorovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd. Omdat de jaargang 2006 van de Eneco Tour voor de deur stond, heeft Eneco de opzegging van de sponsorovereenkomst vervolgens opgeschort tot 24 augustus 2006.
(ix) Bij ongedateerde brief – volgens de Stichting en ICSO op 2 november 2006 door hen ontvangen – hebben Bora en BRRC de v.o.f. opgezegd op grond van art. 12.1.2 van de vennootschapsakte. Op 6 november 2006 heeft ook ICSO de v.o.f. opgezegd.
(x) Vervolgens zijn tussen de diverse betrokken partijen enkele procedures gevoerd. Een door de Stichting c.s. aanhangig gemaakt kort geding tegen Bora, BRRC en Eneco heeft geleid tot een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 3 januari 2007, waarin Eneco is verboden “om actief bij te dragen aan de exploitatie van de licentie voor de organisatie van de Eneco Tour door Bora en BRRC buiten het verband van de v.o.f.”, op straffe van een dwangsom. Tegen dit vonnis is geen rechtsmiddel aangewend.
(xi) Daarop hebben partijen een ongedateerde vaststellingsovereenkomst gesloten, die ertoe strekte om de organisatie van de jaargangen 2007 en 2008 van de Benelux Tour (inmiddels: de Eneco Tour) tot een goed einde te brengen.
(xii) Bij brief van 24 december 2007 heeft Eneco aan de v.o.f. bericht dat het haar voornemen was om “ook na de editie van de Tour in 2008 in principe verbonden te blijven aan een wielerevenement onder deze naam”, onder het voorbehoud “dat de voorbereiding en het verloop van de editie 2008 eenzelfde goed organisatorisch verloop zullen kennen als de Eneco Tour van 2007.”
(xiii) Bij brief van 22 april 2008 heeft Eneco echter aan de v.o.f. meegedeeld:
“Eneco heeft na uitvoerig beraad besloten niet door te gaan met de sponsoring van de Eneco Tour op basis van de huidige organisatiestructuur. Eneco wenst in de plaats daarvan zelf een aanvraag in te dienen voor een eigen licentie, die recht geeft op de organisatie van de Eneco Tour in de periode na 2008 in een nieuwe structuur.”
(xiv) Eneco heeft op 9 juli 2008 bij UCI een aanvraag voor een licentie ingediend. De aanvraag vermeldt als “Actual Event Organizer” de Belgische vennootschap Golazo Sports N.V. Ook de Stichting heeft een licentieaanvraag gedaan.
(xv) De licentiecommissie van de UCI heeft op 4 december 2008 een ProTourlicentie verleend aan Eneco voor een periode van vier jaren, van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2012.
(xvi) De Stichting heeft de afwijzing van haar licentieaanvraag en de toewijzing van de licentie aan Eneco tevergeefs aangevochten bij het Court of Arbitration for Sport te Lausanne.
3.2
In dit geding hebben de Stichting en ICSO, samengevat weergegeven en voor zover in cassatie van belang, gevorderd dat de rechtbank (a) bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat Eneco onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld, met veroordeling van Eneco tot schadevergoeding nader op te maken bij staat, en (b) Eneco verbiedt om de vaste relaties van de Stichting direct of indirect te benaderen voor een mede door Eneco te organiseren wielerronde, op straffe van dwangsommen. De Stichting en ICSO hebben aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat zij door het organiseren van (aanvankelijk de Ronde van Nederland en vervolgens) de Benelux Tour een aanzienlijke waarde hebben gecreëerd, bestaande in know how en goodwill, en in publiciteits- en reclamewaarde. In dit verband komen aan hen als "eigenaren" exclusieve rechten toe, die Eneco zich heeft toegeëigend, althans waarop Eneco inbreuk heeft gemaakt, door in 2008 zelfstandig bij UCI een licentie aan te vragen voor het organiseren van de Benelux Tour.
Eneco heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.1
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat Eneco onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Stichting en ICSO, en Eneco veroordeeld tot vergoeding van de door de Stichting en ICSO geleden schade, nader op te maken bij staat. Alle overige vorderingen zijn door de rechtbank afgewezen.
3.3.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, voor zover aan zijn oordeel onderworpen. Het heeft daartoe met name het volgende overwogen:
“4.13 Naar aanleiding van de grieven heeft het hof zich de vraag gesteld welk het karakter is van de rechtsbetrekking zoals die tussen partijen heeft bestaan. In dit verband stelt het hof het navolgende voorop. De verschillende tussen de diverse partijen (waaronder Eneco en de Stichting en ICSO) bestaande rechtsverhoudingen, deels neergelegd in overeenkomsten en deels bestaande in feitelijke samenwerking tussen die partijen, hangen onderling samen en bij de vraag wat Eneco in 2008 en volgende jaren al dan niet vrijstond, neemt het hof die onderlinge samenhang in ogenschouw. De VOF was volgens de oprichtingsakte van 4 maart 2005 aangegaan voor de duur van de licentie, dus voor vier jaar (zij het ook met de mogelijkheid van verlenging). De sponsorovereenkomst van 15 maart 2005 was voor dezelfde duur aangegaan. De licentieovereenkomst van 16 november 2004 daarentegen betreft niet enkel de periode waarvoor de van UCI verkregen licentie geldig was. Artikel 5 van die overeenkomst bood namelijk telkens bij afloop van de licentie twee mogelijkheden: ofwel partijen zouden gezamenlijk een nieuwe licentie aanvragen, hetgeen in geval van verlening van die licentie, in het licht ook van artikel 2 van de oprichtingsakte van de VOF, tot gevolg zou hebben dat hun onderlinge samenwerking voor de duur van die nieuwe licentie werd verlengd, ofwel geen van partijen zou een nieuwe licentie aanvragen (in welk geval de onderlinge samenwerking feitelijk zou eindigen). Partijen hadden zich dus jegens elkaar verplicht om na afloop van een licentie de Benelux Tour niet opnieuw te organiseren zonder de ander daarbij te betrekken.
4.14
Voor zover de rechtsbetrekking tussen Eneco enerzijds en de Stichting en ICSO anderzijds moet worden opgevat als beperkt tot de bepaalde tijd van de geldigheidsduur van de in 2005 verkregen licentie, komt toewijzing van de vordering van Stichting en ICSO neer op “nawerking” van die rechtsbetrekking. In verband met de jarenlange samenwerking tussen partijen, ook vóór 2004, en de in artikel 5 van de licentieovereenkomst voorziene verlenging(en) na een gezamenlijke aanvraag van een nieuwe licentie, draagt de rechtsbetrekking tussen partijen echter ook elementen van een betrekking van onbepaalde duur. Eneco was weliswaar (formeel) zelf geen partij bij laatstbedoelde overeenkomst, maar in verband met de hiervoor bedoelde samenhang in de diverse rechtsbetrekkingen, “kleurt” die overeenkomst wel mede de rechtsbetrekking tussen haar en de Stichting en ICSO. Uitgaande van deze elementen van een rechtsbetrekking van onbepaalde duur doet zich een situatie voor die zich tot op zekere hoogte laat vergelijken met de opzegging van een duurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan.
4.15
Het hof leest het bestreden vonnis aldus dat naar het oordeel van de rechtbank het aan Eneco niet vrij stond om de relatie met de Stichting en ICSO te beëindigen en buiten hen om een licentie voor het organiseren van de Benelux Tour in 2009 en volgende jaren aan te vragen zonder aan de Stichting en ICSO een substantiële vergoeding aan te bieden. Het hof onderschrijft dat oordeel. In dit verband is van wezenlijke betekenis het karakter van de relatie zoals die jarenlang tussen Eneco en (de rechtsvoorganger van) de Stichting en ICSO heeft bestaan, waarbij Eneco sponsor was van het (mede) door de Stichting en ICSO georganiseerde wielerevenement.
4.16
In dit verband is voor het hof niet zozeer van belang in hoeverre bij het organiseren van de Benelux Tour in 2009 en volgende jaren daadwerkelijk van dezelfde “infrastructuur” gebruik is gemaakt als in 2008 en daarvoor, omdat ook zonder hergebruik van die infrastructuur zowel uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in de zin van onder meer artikel 6:248 lid 1 Burgerlijk Wetboek als uit het ongeschreven recht in de zin van het leerstuk van de onrechtmatige daad voortvloeit dat het aan Eneco als voormalige sponsor in beginsel niet vrijstond om het gesponsorde evenement voor de toekomst zonder toestemming van de Stichting en ICSO over te nemen. Bovendien is ook zonder hergebruik de waarde van de bedoelde infrastructuur voor de Stichting en ICSO – daargelaten in hoeverre die waarde zich in economische zin laat vaststellen en/of (deels) moreel van aard is – feitelijk verloren gegaan. Eneco erkent dat de Nederlandse markt voor de wielersport te klein is om ruimte te bieden voor een (nieuwe) Ronde van Nederland naast de Benelux Tour (memorie van grieven onder 3.22).
4.17
In verband met de aard van de relatie zoals die voorheen tussen partijen bestond, is evenmin van betekenis of de bedoelde infrastructuur met relatief beperkte inspanningen is opgebouwd, zoals Eneco aanvoert. Eneco is immers niet een derde door wiens toedoen de Stichting en ISCO hun positie binnen de Benelux Tour vanaf 2009 hebben verloren, maar de voormalige sponsor van dat evenement.
4.18
Voor het hof weegt al evenmin mee dat de mate waarin Eneco als hoofdsponsor in 2008 en eerdere jaren invloed heeft uitgeoefend of kunnen uitoefenen op het beleid en/of organisatie van de Benelux Tour. Het is niet die eventuele invloed van Eneco maar haar hoedanigheid van sponsor die bepalend is.
4.19
Op zichzelf terecht betoogt Eneco dat de Benelux Tour een nieuw evenement was, en dus niet zonder meer een voortzetting van de Ronde van Nederland. Dat brengt het hof echter niet tot een ander oordeel, omdat die omstandigheid niet wegneemt dat de verhouding zoals die tussen partijen vóór 2004 bestond, mede van invloed is op wat Eneco in haar verhouding tot de Stichting en ICSO al dan niet vrijstond. Los hiervan geldt dat wanneer het hof de relatie tussen partijen van vóór 2004 wegdenkt, het ook dan aan Eneco niet vrijstond om de relatie met de Stichting en ICSO te beëindigen en buiten hen om een licentie voor het organiseren van de Benelux Tour in 2009 en volgende jaren aan te vragen zonder aan de Stichting en ICSO een vergoeding aan te bieden. In dat geval blijft immers staan dat Eneco vanaf 2004 hoofdsponsor van de Benelux Tour was.”
3.4
Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel wordt vooropgesteld dat het antwoord op de vraag of het de voormalige sponsor van een evenement jegens zijn voormalige wederpartij, de organisator van dat evenement, vrijstaat dat evenement zelf te organiseren nadat de relatie van sponsoring is beëindigd, of om mee te dingen naar de daarvoor benodigde licentie, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Het enkele feit van het voormalige sponsorschap is onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen, of om tot uitgangspunt te nemen, dat die organisatie dan wel mededinging onrechtmatig is jegens de voormalige wederpartij.
3.5.1
Uit hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen volgt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het (met name in het slot van rov. 4.19) heeft geoordeeld dat het Eneco, op de enkele grond dat zij vanaf 2004 hoofdsponsor van de Benelux Tour was, niet vrijstond de relatie met de Stichting en ICSO te beëindigen en buiten hen om zelf een licentie aan te vragen voor de organisatie van die activiteit, zonder hun een (blijkens rov. 4.15: substantiële) vergoeding aan te bieden.
Diezelfde onjuiste rechtsopvatting ligt ten grondslag aan rov. 4.16, voor zover het hof daarin tot uitgangspunt neemt dat het aan Eneco als voormalig sponsor “in beginsel” niet vrijstond om het gesponsorde evenement voor de toekomst over te nemen zonder toestemming van de Stichting en ICSO.
3.5.2
Voorts is onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof dat de omstandigheid dat partijen jarenlang met elkaar hebben samengewerkt, ook vóór 2004, in samenhang met het in art. 5 van de licentieovereenkomst besloten principe dat partijen na verloop van de overeengekomen geldigheidsduur van de licentie gezamenlijk zullen optrekken, meebrengt dat de rechtsbetrekking tussen partijen elementen bevat van een rechtsbetrekking van onbepaalde duur. Over de samenwerking tussen Eneco, de Stichting en ICSO vóór 2004 heeft het hof immers niets anders vastgesteld dan dat Eneco ook toen al sponsor was van het (mede) door de Stichting en ICSO georganiseerde wielerevenement. Deze omstandigheid kan echter niet bijdragen tot het oordeel dat de in 2004 voor bepaalde tijd gesloten sponsorovereenkomst met betrekking tot de Benelux Tour, elementen bevatte van een rechtsbetrekking van onbepaalde duur. Ook art. 5 van de licentieovereenkomst, waaraan het hof in dit verband blijkens zijn rov. 4.13 en 4.14 grote betekenis heeft toegekend, biedt daarvoor geen aanknopingspunt, omdat Eneco bij die overeenkomst geen partij was.
3.5.3
Voor zover het hof in rov. 4.13 heeft willen vooropstellen dat de verschillende tussen de diverse partijen (onder wie Eneco, de Stichting en ICSO) bestaande rechtsverhoudingen, ten dele neergelegd in overeenkomsten en ten dele bestaande in feitelijke samenwerking tussen die partijen, op zodanige wijze samenhangen dat dit van belang is voor de beantwoording van de vraag wat Eneco in 2008 en volgende jaren al dan niet vrijstond, is zijn oordeel zonder toelichting onvoldoende gemotiveerd.
Weliswaar is in diverse arresten van de Hoge Raad bij de beoordeling van de rechtsverhouding tussen partijen die niet in een contractuele verhouding tot elkaar stonden, betekenis toegekend aan de feitelijk-economische samenhang die bestond tussen overeenkomsten waarbij zij wél partij waren, maar dit betekent niet dat de enkele omstandigheid dat een zodanige samenhang bestaat, steeds van belang is voor de beoordeling van de rechtsverhouding tussen de daarbij betrokken partijen. Uitgangspunt is dat overeenkomsten alleen partijen binden. Daarom dient het oordeel dat een contractueel beding doorwerkt in een daarmee samenhangende rechtsverhouding, specifiek te zijn gemotiveerd.
3.6
De op het vorenstaande gerichte klachten van het middel treffen doel. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 januari 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Stichting en ICSO in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Eneco begroot op € 904,89 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 11 juli 2014.
Conclusie 14‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Hoofdsponsor van een evenement vraagt na beëindiging sponsorovereenkomst zelf licentie aan voor organisatie evenement. Onrechtmatig jegens voormalige wederpartij? Maatstaf. Duur rechtsbetrekking. Doorwerking contractueel beding in samenhangende rechtsverhoudingen. Motiveringsplicht.
Zaaknr. 13/02493
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 14 maart 2013
Conclusie inzake:
Eneco Holding N.V.
tegen
1. Stichting Ronde van Nederland
2. International Cycling Sports Organisation B.V.
Het cassatieberoep stelt de vraag aan de orde of eiseres tot cassatie (hierna: Eneco) onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij, na enige jaren als hoofdsponsor aan de Eneco Tour verbonden te zijn geweest, en zonder dat de sponsorovereenkomst dit verbood, zelfstandig een licentie heeft aangevraagd voor het organiseren van deze wielerronde, althans doordat zij dit heeft gedaan zonder de voormalige licentiehouder en organisator ter zake een – in de woorden van het hof – ‘substantiële vergoeding’ aan te bieden1..
1. Feiten2. en procesverloop3.
1.1 Sinds het midden van de jaren ’70 hebben verweerster in cassatie onder 1 (hierna: de Stichting) en haar rechtsvoorgangster de meerdaagse profwielerwedstrijd Ronde van Nederland georganiseerd op basis van licenties van de landelijke wielerfederaties.
Eneco was vanaf 2001 als hoofdsponsor verbonden aan de Ronde van Nederland.
1.2 In 2004 heeft de overkoepelende internationale wielerfederatie Union Cycliste Internationale (hierna: UCI) het profwielrennen gereorganiseerd en diverse wedstrijdvormen samengevoegd in de zogeheten ProTour. Bij die gelegenheid is de Benelux Tour ontstaan en is de Ronde van Nederland opgehouden te bestaan.
1.3 De voor deze Benelux Tour benodigde licentie is door UCI verleend aan de Stichting en de vereniging zonder winstoogmerk naar Belgisch recht Belgium Road Runners Club (hierna: BRRC).
1.4 De Stichting en BRRC hebben hun onderlinge verhouding geregeld in een op 16 november 2004 gesloten licentieovereenkomst. Volgens artikel 5 van de overeenkomst hebben partijen zich verbonden na verloop van de geldigheidsduur van de licentie van vier jaren uitsluitend gezamenlijk een nieuwe licentieaanvraag te doen (wat vervolgens leidt tot verlenging van de overeenkomst voor de duur van de nieuwe licentie).
Artikel 2 van de oprichtingsakte van de VOF van 4 maart 2005 bepaalt dat de vennootschap is aangegaan voor bepaalde tijd, te weten voor de duur van de licentie, eventuele verlengingen daaronder begrepen. Bedoelde akte voorziet in artikel 12.1.2 in de mogelijkheid van tussentijdse opzegging (of “ontbinding”) door een vennoot indien, gelet op de gedragingen van de andere vennoot in redelijkheid voortzetting van de vennootschap niet kan worden gevergd. Volgens artikel 12.2 geldt in dit verband een opzegtermijn van drie maanden. Vervolgens voorzien de artikelen 13 en 14 in voortzetting van de activiteiten van de VOF door de opzeggende partij en in overneming door en toedeling aan die partij van de vermogensbestanddelen van de andere partij.
1.7 Op 15 maart 2005 is tussen de VOF en Eneco een sponsorovereenkomst gesloten. Bij die overeenkomst heeft de VOF aan Eneco het recht gegeven om op te treden als de enige titelsponsor en naamgever van wat de Eneco Tour ging heten.
Artikel 2 van de overeenkomst houdt in dat zij is aangegaan voor de duur van vier edities van de Eneco Tour, met de mogelijkheid van verlenging.
1.8 Als gevolg van een reeks incidenten is de verhouding tussen de Stichting, ICSO en [betrokkene 1] enerzijds en Bora, BRRC, [betrokkene 2] en Eneco anderzijds verstoord geraakt.
Bij brief van 11 augustus 2006 aan de directeuren van de VOF, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], heeft Eneco de sponsorovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd. Omdat de jaargang 2006 van de Eneco Tour voor de deur stond, heeft Eneco de opzegging van de sponsorovereenkomst vervolgens opgeschort tot 24 augustus 2006.
1.9 Bij ongedateerde brief – volgens de Stichting en ICSO (hierna ook: de Stichting c.s.) op 2 november 2006 door hen ontvangen – hebben Bora en BRRC de VOF opgezegd op grond van artikel 12.1.2 van de vennootschapsakte. Op 6 november 2006 heeft ook ICSO de VOF opgezegd.
1.10 Vervolgens zijn tussen de diverse betrokken partijen enkele procedures gevoerd, waaronder een door de Stichting c.s. geëntameerd kort geding tegen Bora, BRRC en Eneco. Dit kort geding heeft geleid tot een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 3 januari 20074., waarin Eneco is verboden “om actief bij te dragen aan de exploitatie van de licentie voor de organisatie van de Eneco Tour door Bora en BRRC buiten het verband van de VOF”, op straffe van een dwangsom van € 100.000,- per overtreding, met een maximum van € 1.000.000,-.
Tegen dit vonnis is geen rechtsmiddel aangewend.
1.11 Overleg tussen partijen heeft geleid tot een (ongedateerde) vaststellingsovereenkomst, die ertoe strekte om de organisatie van de jaargangen 2007 en 2008 van de Benelux Tour tot een goed einde te brengen.
1.12 Bij brief van 24 december 2007 heeft Eneco aan de VOF bericht dat het haar voornemen was om “ook na de editie van de Tour in 2008 in principe verbonden te blijven aan een wielerevenement onder deze naam”, onder het voorbehoud “dat de voorbereiding en het verloop van de editie 2008 eenzelfde goed organisatorisch verloop zullen kennen als de Eneco Tour van 2007.”
1.13 Bij brief van 22 april 2008 heeft Eneco aan de VOF meegedeeld:
“Eneco heeft na uitvoerig beraad besloten niet door te gaan met de sponsoring van de Eneco Tour op basis van de huidige organisatiestructuur. Eneco wenst in de plaats daarvan zelf een aanvraag in te dienen voor een eigen licentie, die recht geeft op de organisatie van de Eneco Tour in de periode na 2008 in een nieuwe structuur.”
1.14 Eneco heeft op 9 juli 2008 bij UCI een aanvraag voor een licentie ingediend. De aanvraag vermeldt als “Actual Event Organizer” de Belgische vennootschap Golazo Sports N.V (hierna: Golazo). Ook de Stichting heeft een licentieaanvraag gedaan.
1.15 De licentiecommissie van de UCI heeft vervolgens op 4 december 2008 een ProTour licentie verleend aan Eneco voor een periode van vier jaren, van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2012.
De Stichting heeft de afwijzing van haar licentieaanvraag en de toewijzing van de licentie aan Eneco vervolgens tevergeefs aangevochten bij het Court of Arbitration for Sport te Lausanne, Zwitserland.
1.16 Bij inleidende dagvaarding van 21 december 2009 hebben de Stichting c.s. Eneco, Sportinez5., Bora en Golazo (hierna gezamenlijk: Eneco c.s.) gedagvaard voor de rechtbank Arnhem en hebben daarbij, na vermeerdering van eis6., – samengevat en voor zover thans van belang7.– gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat:
(i) Eneco in strijd heeft gehandeld met het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 3 januari 2007, als gevolg waarvan Eneco aan de Stichting c.s. dwangsommen heeft verbeurd voor een totaalbedrag van € 400.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en
(ii) Eneco onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Stichting c.s., met veroordeling van Eneco tot schadevergoeding nader op te maken bij staat.
De Stichting c.s. hebben daarnaast gevorderd dat de rechtbank Eneco verbiedt om de vaste relaties van de Stichting direct of indirect te benaderen voor een mede door Eneco te organiseren wielerronde, op straffe van dwangsommen.
1.17 Eneco c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
1.18 Na tussenvonnis te hebben gewezen op 19 mei 2010, waarbij een comparitie van partijen is gelast die vervolgens op 9 augustus 2010 is gehouden en na verdere stukkenwisseling, heeft de rechtbank bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaard – vonnis van 29 juni 2011 voor recht verklaard dat Eneco onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Stichting en ICSO en Eneco veroordeeld tot vergoeding van de door de Stichting en ICSO geleden schade, nader op te maken bij staat. Alle overige vorderingen zijn door de rechtbank afgewezen.
1.19 Eneco8.is, onder aanvoering van zes grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem en heeft daarbij – kort samengevat – geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank van 29 juni 2011 en tot niet-ontvankelijkverklaring van de Stichting c.s. in hun vorderingen, althans tot afwijzing daarvan.
De Stichting c.s. hebben de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, waar nodig onder verbetering of aanvulling van gronden9..
1.20 Het hof10.heeft het vonnis bij arrest van 29 januari 2013 bekrachtigd voor zover in het principaal appel betrokken.
1.21 Eneco heeft tegen dit arrest tijdig11.beroep in cassatie ingesteld.
De Stichting c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna door Eneco nog is gerepliceerd en door de Stichting c.s. is gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat vier onderdelen en een reeks subonderdelen.
2.2
Kern van het middel is volgens subonderdeel 4.6 van de cassatiedagvaarding de stelling dat het sponsorschap van Eneco enkel was gebaseerd op de sponsorovereenkomst. Deze sponsorovereenkomst, die beperkt was van duur en van rechtswege zou eindigen na de Eneco Tour van 2008, kende – anders dan de licentieovereenkomst, waarbij Eneco geen partij was – geen verplichting voor Eneco om zich na het eindigen daarvan te onthouden van het zelfstandig aanvragen van een licentie.
Volgens het middel, zo voeg ik toe, kan Eneco dan ook niet onrechtmatig hebben gehandeld door dit wel te doen zonder betaling van een vergoeding aan de Stichting c.s.
2.3
Dienaangaande heeft het hof in de rechtsoverwegingen 4.13-4.15 als volgt geoordeeld:
“4.13 Naar aanleiding van de grieven heeft het hof zich de vraag gesteld welk het karakter is van de rechtsbetrekking zoals die tussen partijen heeft bestaan. In dit verband stelt het hof het navolgende voorop. De verschillende tussen de diverse partijen (waaronder Eneco en de Stichting en ICSO) bestaande rechtsverhoudingen, deels neergelegd in overeenkomsten en deels bestaande in feitelijke samenwerking tussen die partijen, hangen onderling samen en bij de vraag wat Eneco in 2008 en volgende jaren al dan niet vrijstond, neemt het hof die onderlinge samenhang in ogenschouw. De VOF was volgens de oprichtingsakte van 4 maart 2005 aangegaan voor de duur van de licentie, dus voor vier jaar (zij het ook met de mogelijkheid van verlenging). De sponsorovereenkomst van 15 maart 2005 was voor dezelfde duur aangegaan. De licentieovereenkomst van 16 november 2004 daarentegen betreft niet enkel de periode waarvoor de van UCI verkregen licentie geldig was. Artikel 5 van die overeenkomst bood namelijk telkens bij afloop van de licentie twee mogelijkheden: ofwel partijen zouden gezamenlijk een nieuwe licentie aanvragen, hetgeen in geval van verlening van die licentie, in het licht ook van artikel 2 van de oprichtingsakte van de VOF, tot gevolg zou hebben dat hun onderlinge samenwerking voor de duur van die nieuwe licentie werd verlengd, ofwel geen van partijen zou een nieuwe licentie aanvragen (in welk geval de onderlinge samenwerking feitelijk zou eindigen). Partijen hadden zich dus jegens elkaar verplicht om na afloop van een licentie de Benelux Tour niet opnieuw te organiseren zonder de ander daarbij te betrekken.
4.14
Voor zover de rechtsbetrekking tussen Eneco enerzijds en de Stichting en ICSO anderzijds moet worden opgevat als beperkt tot de bepaalde tijd van de geldigheidsduur van de in 2005 verkregen licentie, komt toewijzing van de vordering van Stichting en ICSO neer op “nawerking” van die rechtsbetrekking. In verband met de jarenlange samenwerking tussen partijen, ook vóór 2004, en de in artikel 5 van de licentieovereenkomst voorziene verlenging(en) na een gezamenlijke aanvraag van een nieuwe licentie, draagt de rechtsbetrekking tussen partijen echter ook elementen [cursivering hof, W-vG] van een betrekking van onbepaalde duur. Eneco was weliswaar (formeel) zelf geen partij bij laatstbedoelde overeenkomst, maar in verband met de hiervoor bedoelde samenhang in de diverse rechtsbetrekkingen, “kleurt” die overeenkomst wel mede de rechtsbetrekking tussen haar en de Stichting en ICSO. Uitgaande van deze elementen van een rechtsbetrekking van onbepaalde duur doet zich een situatie voor die zich tot op zekere hoogte laat vergelijken met de opzegging van een duurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan.
4.15
Het hof leest het bestreden vonnis aldus dat naar het oordeel van de rechtbank het aan Eneco niet vrij stond om de relatie met de Stichting en ICSO te beëindigen en buiten hen om een licentie voor het organiseren van de Benelux Tour in 2009 en volgende jaren aan te vragen zonder aan de Stichting en ICSO een substantiële vergoeding aan te bieden. Het hof onderschrijft dat oordeel. In dit verband is van wezenlijke betekenis het karakter van de relatie zoals die jarenlang tussen Eneco en (de rechtsvoorganger van) de Stichting en ICSO heeft bestaan, waarbij Eneco sponsor was van het (mede) door de Stichting en ICSO georganiseerde wielerevenement.”
2.4
Hoewel de onderdelen 1 en 2, evenals onderdeel 3 (gedeeltelijk) respectievelijk de rechtsoverwegingen 4.13, 4.14 en 4.15 afzonderlijk op de korrel nemen, dienen deze rechtsoverwegingen in onderling verband te worden gelezen.
Samengevat heeft het hof daarin allereerst de duur van de diverse sponsor- en licentieovereenkomsten vastgesteld en vervolgens tot uitgangspunt genomen dat bij de vraag wat Eneco in 2008 en volgende jaren al dan niet vrijstond, de verschillende tussen de diverse partijen (waaronder Eneco en de Stichting en ICSO) bestaande rechtsverhoudingen, deels neergelegd in overeenkomsten en deels bestaande in feitelijke samenwerking tussen die partijen, in onderlinge samenhang moet worden betrokken. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de licentieovereenkomst, hoewel Eneco daarbij geen partij was, mede de rechtsbetrekking tussen haar en de Stichting c.s. “kleurt” en dat die rechtsbetrekking zich daarom, wat betreft de opzegging, tot op zekere hoogte laat vergelijken met een duurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan. Het karakter van de relatie tussen Eneco en de Stichting c.s. brengt naar het oordeel van het hof mee dat het Eneco niet vrij stond om de relatie met de Stichting c.s. te beëindigen en buiten hen om een licentie voor het organiseren van de Benelux Tour in 2009 en volgende jaren aan te vragen zonder aan de Stichting en ICSO een substantiële vergoeding aan te bieden.
2.5
Voor zover het middel klaagt over het oordeel van het hof met betrekking tot het karakter van de rechtsbetrekking die tussen partijen heeft bestaan12., is het volgende van belang.
Het (feitelijke) oordeel van het hof dat de verschillende tussen de diverse partijen (waaronder Eneco en de Stichting en ICSO) bestaande rechtsverhoudingen, die deels zijn neergelegd in overeenkomsten en deels bestonden in de feitelijke samenwerking tussen die partijen, onderling samenhangen, wordt in cassatie niet bestreden.
Hetzelfde geldt voor de vooropstelling van het hof dat die onderlinge samenhang bepalend is bij de vraag wat Eneco in 2008 en volgende jaren al dan niet vrijstond.
2.6
Ten aanzien van het oordeel van het hof dat die samenhang in de diverse rechtsbetrekkingen tussen de diverse partijen meebrengt dat de licentieovereenkomst waarbij Eneco geen partij was, de rechtsbetrekking tussen haar en de Stichting c.s. mede “kleurt”, geldt dat een overeenkomst weliswaar in beginsel slechts werking heeft – en dus rechten en verplichtingen schept – voor de partijen bij die overeenkomst, maar dat dit niet wegneemt dat bepalingen uit overeenkomsten ook van invloed kunnen zijn op de verhouding met derden13.. In zijn arrest van 20 juni 1986 heeft de Hoge Raad in dit verband als volgt geoordeeld14.:
“(…) [U]itgangspunt [moet] zijn dat contractuele bedingen alleen van kracht zijn tussen handelende partijen. In bepaalde gevallen kan wel een uitzondering op dit beginsel worden aanvaard in dier voege dat een derde een contractueel beding in redelijkheid tegen zich moet laten gelden, maar daartoe zal dan een voldoende rechtvaardiging moeten kunnen worden gevonden in de aard van het betreffende geval. Daarbij moet onder meer worden gedacht – kort samengevat – aan het op gedragingen van de derde terug te voeren vertrouwen van degene die zich op het beding beroept dat hij dit beding zal kunnen inroepen ter zake van hem door zijn wederpartij toevertrouwde goederen (HR 7 maart 1969, NJ 1969, 249) en voorts aan de aard van de overeenkomst en van het betreffende beding in verband met de bijzondere relatie waarin de derde staat tot degene die zich op het beding beroept (HR 12 jan. 1979, NJ 1979, 362). Bij beantwoording van de vraag waar de grens ligt zal voorts mede rekening moeten worden gehouden met het stelsel van de wet, in het bijzonder indien de wet aan bepaalde daarin geregelde overeenkomsten binnen zekere grenzen werking jegens derden toekent en het betreffende geval in dit stelsel moet worden ingepast.”
2.7
Omtrent de rol die een feitelijke samenwerking tussen partijen in dit verband speelt, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 29 mei 199815.overwogen dat de vraag in hoeverre twee partijen die met het oog op hun overeenkomsten met derden zich feitelijk in een zekere mate van samenwerking begeven, geacht moeten worden ook onderling een overeenkomst te hebben gesloten, slechts kan worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarvan de waardering in belangrijke mate feitelijk van aard is. Een zodanige feitelijke samenwerking die onder meer daardoor wordt gekenmerkt dat één van de betrokkenen zijn werkzaamheden slechts kan verrichten indien de ander zijn contractuele verplichting jegens zijn wederpartij nakomt, zal, aldus de Hoge Raad, in beginsel meebrengen dat die ander niet alleen jegens haar contractuele wederpartijen maar ook op grond van hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt jegens de betrokkene gehouden is die contractuele verplichting na te komen, waaruit voortvloeit dat zij in geval van niet-nakoming van deze verplichting de door betrokkene geleden schade dient te vergoeden.
2.8
Over de wijze waarop een partij zich in voorkomende gevallen tegenover derden dient te gedragen, oordeelde de Hoge Raad in 2004 als volgt16.:
“(…) Wanneer iemand zich contractueel heeft gebonden, waardoor de contractverhouding waarbij hij partij is in het rechtsverkeer een schakel is gaan vormen waarmee de belangen van derden, die aan dit verkeer deelnemen, in allerlei vormen kunnen worden verbonden, staat het hem niet onder alle omstandigheden vrij de belangen te verwaarlozen die derden bij de behoorlijke nakoming van het contract kunnen hebben (vgl. HR 3 mei 1946, NJ 1946, 323). Indien de belangen van een derde zo nauw zijn betrokken bij de behoorlijke uitvoering van de overeenkomst dat hij schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet, kunnen de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, meebrengen dat die contractant deze bepalingen dient te ontzien door zijn gedrag mede door die belangen te laten bepalen. Bij de beantwoording van de vraag of deze normen zulks meebrengen, zal de rechter de terzake dienende omstandigheden van het geval in zijn beoordeling dienen te betrekken, zoals de hoedanigheid van alle betrokken partijen, de aard en strekking van de desbetreffende overeenkomst, de wijze waarop de belangen van de derde daarbij zijn betrokken, de vraag of deze betrokkenheid voor de contractant kenbaar was, de vraag of de derde erop mocht vertrouwen dat zijn belangen zouden worden ontzien, de vraag in hoeverre het voor de contractant bezwaarlijk was met de belangen van de derde rekening te houden, de aard en omvang van het nadeel dat voor de derde dreigt en de vraag of van hem kon worden gevergd dat hij zich daartegen had ingedekt, alsmede de redelijkheid van een eventueel aan de derde aangeboden schadeloossteling.”
2.9
Gelet op het voorgaande geeft de invulling die het hof aan de rechtsbetrekking tussen Eneco en de Stichting c.s. heeft gegeven, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan het voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd.
2.10
Onderdeel 1 klaagt – samengevat – in een aantal subonderdelen17.dat Eneco geen partij was bij de licentieovereenkomst en dat de sponsorovereenkomst, die was aangegaan voor de beperkte duur van vier jaar (2005-2008), geen verplichting voor Eneco bevatte om de Benelux Tour niet zelf te organiseren zonder de Stichting c.s. daarbij te betrekken. Het onderdeel klaagt daarnaast18.dat indien het hof met zijn overweging dat de sponsorovereenkomst voor dezelfde duur was aangegaan als de VOF, heeft bedoeld dat ook de sponsorovereenkomst was aangegaan voor de duur van de licentie (vier jaar), maar (zonder meer) zou worden verlengd indien de licentie zou worden verlengd, dat oordeel van het hof niet begrijpelijk is.
2.11
De klacht dat het hof heeft geoordeeld dat Eneco partij zou zijn bij de licentieovereenkomst, en dat er uit dien hoofde een verplichting op haar zou rusten om na afloop van een licentie de Benelux Tour niet opnieuw te organiseren zonder de Stichting c.s. daarbij te betrekken, mist feitelijke grondslag nu het hof in de slotzin van rechtsoverweging 4.13 klaarblijkelijk over partijen bij de licentieovereenkomst spreekt. De klacht verliest voorts uit het oog dat het hof in rechtsoverweging 4.14 met zoveel woorden heeft overwogen dat Eneco geen partij bij de licentieovereenkomst was.
2.12
Ook het betoog dat het hof heeft geoordeeld dat de op grond van de licentieovereenkomst voor de Stichting en BRRC geldende verplichting om niet zonder de ander de Benelux Tour wederom te organiseren ook gold voor Eneco, gaat uit van een verkeerde lezing van het arrest van het hof. Het hof heeft immers niet anders dan in de geciteerde rechtsoverweging 4.15 geoordeeld dat het Eneco niet vrij stond om de relatie met de Stichting c.s. te beëindigen en buiten hen om een licentie aan te vragen voor het organiseren van de Benelux Tour in 2009 en volgende jaren zonder aan de Stichting c.s. een substantiële vergoeding aan te bieden, en dus niet dat de (onthoudings)verplichting ook ten aanzien van Eneco gold. Zie in dat verband ook de rechtsoverwegingen 4.20 en 4.23, waarin het hof juist het tegendeel overweegt van hetgeen het onderdeel betoogt:
“4.20 Omdat de verhoudingen tussen partijen ernstig verstoord waren geraakt, behoefde Eneco geen medewerking te verlenen aan een nieuwe licentieaanvraag voor 2009 en volgende jaren door de Stichting en ICSO. In die situatie mocht Eneco – behalve met het oog op haar eigen belang als (hoofd)sponsor en naamgever van het evenement, ook in het belang van de wielersport in de Benelux – tóch doen wat haar in beginsel niet vrijstond, namelijk zonder medewerking van de Stichting en ICSO een licentie voor 2009 en volgende jaren aanvragen, dit echter niet zonder aan de Stichting en ICSO de hiervoor bedoelde substantiële vergoeding aan te bieden [cursivering: W‑vG].”
“4.23 (…) Onder de zojuist bedoelde omstandigheden stond het aan Eneco vrij om de bedoelde licentie aan te vragen zonder medewerking van de Stichting en ICSO, zij het ook – volgens hetgeen hiervoor is overwogen – niet zonder aan de Stichting en ICSO een substantiële vergoeding aan te bieden [cursivering: W-vG].”
2.13
Voor zover het onderdeel ten slotte klaagt dat het hof met zijn overweging dat de sponsorovereenkomst voor dezelfde duur was aangegaan als de VOF, heeft bedoeld dat ook de sponsorovereenkomst was aangegaan voor de duur van de licentie (vier jaar), maar (zonder meer) zou worden verlengd indien de licentie zou worden verlengd, mist het onderdeel evenzeer feitelijke grondslag. Het hof heeft in rechtsoverweging 4.13 (slechts) overwogen dat de sponsorovereenkomst voor dezelfde duur (vier jaar) was aangegaan als de VOF-overeenkomst, zonder daarbij op enigerlei wijze te spreken over een (automatische) verlenging van die sponsorovereenkomst.
2.14
Onderdeel 1 faalt daarmee in zijn geheel.
2.15
Onderdeel 2 richt zich tegen rechtsoverweging 4.14.
Zoals hiervoor onder 2.4 vermeld, heeft het hof met het oog op de onderlinge samenhang van de diverse rechtsverhoudingen tussen de diverse partijen, geoordeeld dat de tussen de Stichting c.s. en Eneco bestaande rechtsbetrekking – die in de kern wordt gevormd door de sponsorovereenkomst, maar mede wordt ‘gekleurd’ door de licentieovereenkomst – elementen van een rechtsbetrekking van onbepaalde duur in zich draagt. Door deze elementen doet zich, aldus het hof, een situatie voor “die zich tot op zekere hoogte [cursivering: W-vG] laat vergelijken met de opzegging van een duurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan”. Het hof vergelijkt daarmee de onderhavige situatie met de opzegging van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd, zonder echter te oordelen dat tussen Eneco en de Stichting c.s. (dus) een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd bestaat.
2.16
Het onderdeel bevat diverse klachten tegen onderdelen van de bestreden rechtsoverweging.
Het onderdeel klaagt allereerst19.dat niet duidelijk is op welk deel van de rechtsbetrekking tussen de Stichting c.s. en Eneco het hof doelt in de eerste volzin van rechtsoverweging 4.14, en in het verlengde daarvan20.dat niet valt in te zien waarom onderdelen van deze rechtsbetrekking aldus zouden ‘nawerken’ dat (mede) daaruit een verplichting voor Eneco voortvloeit zich te onthouden van het zelfstandig aanvragen van een licentie. Het hof onderbouwt dit oordeel ook niet, zodat het in zoverre niet begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, dan wel rechtens onjuist is, aldus het onderdeel.
2.17
De klacht gaat voor een deel voorbij aan de hiervoor onder 2.4 vermelde kern van de bestreden rechtsoverweging die, als gezegd, in onderling verband met de rechtsoverwegingen 4.13 en 4.15 moet worden gezien.
Daarnaast mist de klacht dat (mede) uit de ‘nawerking’ van de rechtsbetrekking tussen de Stichting c.s. en Eneco een verplichting voor Eneco voortvloeit om zich te onthouden van het zelfstandig aanvragen van een licentie, feitelijke grondslag, nu het hof in rechtsoverweging 4.15 (slechts) heeft geoordeeld dat het Eneco niet vrijstond om de relatie met de Stichting c.s. te beëindigen en buiten hen om een licentie aan te vragen zonder hen een substantiële vergoeding aan te bieden, maar niet ongeclausuleerd dat Eneco zich (te allen tijde en absoluut) diende te onthouden van het zelfstandig aanvragen van een licentie.
2.18
Het onderdeel klaagt vervolgens21.dat het hof rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering niet begrijpelijk, heeft geoordeeld dat (onder meer) de jarenlange samenwerking tussen de Stichting c.s. en Eneco met zich zou brengen dat hun rechtsbetrekking elementen van een betrekking van onbepaalde duur draagt, omdat de door het hof bedoelde samenwerking was gebaseerd op de sponsorovereenkomst, die uitdrukkelijk slechts voor bepaalde tijd was gesloten.
2.19
Ook deze klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft niet miskend dat de sponsorovereenkomst als zodanig slechts voor bepaalde tijd was gesloten, maar geoordeeld dat de samenhang in rechtsbetrekkingen maakt dat de licentieovereenkomst tussen de Stichting en BRRC mede de rechtsbetrekking tussen de Stichting c.s. en Eneco ‘kleurt’, zodat zich een situatie voordoet die zich tot op zekere hoogte laat vergelijken met de opzegging van een duurovereenkomst.
2.20
Hetzelfde geldt voor de klachten22.dat het oordeel van het hof dat het feit dat de partijen bij de licentieovereenkomst (de Stichting en BRRC) in die overeenkomst een voorziening hebben getroffen voor verlenging van die overeenkomst (enkel) door middel van een gezamenlijke licentieaanvraag met zich brengt dat (ook) de rechtsbetrekking tussen de Stichting c.s. en Eneco elementen van onbepaalde duur draagt, rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
2.21
Tot slot klaagt het onderdeel23.dat het hof voor zover het met zijn overweging dat Eneco “formeel” geen partij was bij de licentieovereenkomst tussen de Stichting en BRRC heeft bedoeld dat Eneco wel “materieel” partij zou zijn bij die overeenkomst, blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting dan wel zijn oordeel dienaangaande onbegrijpelijk is.
2.22
De klacht leest meer in het oordeel van het hof dan er staat. Gelet op de – al eerder genoemde – samenhang van de diverse rechtsoverwegingen heeft het hof met de overweging dat Eneco “formeel” geen partij was bij de licentieovereenkomst, niet meer of minder geoordeeld dan dat Eneco geen partij was bij de licentieovereenkomst, doch dat zulks niet wegneemt dat (de inhoud van) die overeenkomst wel de rechtsbetrekking tussen Eneco en de Stichting c.s. “kleurt”.
2.23
Ook onderdeel 2 kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
2.24
Onderdeel 3 richt zich tegen de hierna geciteerde rechtsoverwegingen 4.15-4.17. Ik betrek daarbij de – in cassatie niet bestreden – rechtsoverweging 4.12, alsmede rechtsoverweging 4.18:
“4.12 De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis van 29 juni 2011 overwogen en beslist, kort samengevat, als volgt. De Stichting heeft door sinds het midden van de jaren ’70 de Ronde van Nederland te organiseren, goede relaties en contacten, alsook kennis opgebouwd, door de rechtbank aangeduid als “de infrastructuur van de Ronde van Nederland” en die infrastructuur vertegenwoordigt een bepaalde waarde (vonnis onder 4.19). De Ronde van Nederland is ingebracht in de Benelux Tour en daarin opgegaan (idem onder 4.20). De bijdrage van Eneco als hoofdsponsor van de Benelux Tour sinds 2005, bedroeg jaarlijks een substantieel deel van het in totaal beschikbare budget. Eneco heeft met de Stichting en ICSO in totaal acht jaar samengewerkt (eerst wat betreft de Ronde van Nederland en vervolgens wat betref de Benelux Tour). Als hoofdsponsor heeft Eneco een zekere mate van invloed kunnen uitoefenen op het beleid en/of de organisatie van de Benelux Tour (idem onder 4.21). Eneco heeft in 2008 zelfstandig, buiten de Stichting en ICSO om, bij UCI een licentie aangevraagd voor 2009 en vervolgens deelgenomen in de organisatie van de Benelux Tour 2009. Daarbij heeft zij gebruik gemaakt van de hiervoor bedoelde infrastructuur, zonder toestemming van de Stichting en ICSO en zonder daarvoor een vergoeding aan hen te willen betalen. Dat is mede in verband met de eerdere jarenlange samenwerking tussen partijen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt (idem onder 4.22 en 4.23). Het is voldoende aannemelijk dat de Stichting en ICSO schade hebben geleden, zodat verwijzing naar de schadestaatprocedure dient te volgen (idem onder 4.24).
(…)
4.15
Het hof leest het bestreden vonnis aldus dat naar het oordeel van de rechtbank het aan Eneco niet vrij stond om de relatie met de Stichting en ICSO te beëindigen en buiten hen om een licentie voor het organiseren van de Benelux Tour in 2009 en volgende jaren aan te vragen zonder aan de Stichting en ICSO een substantiële vergoeding aan te bieden. Het hof onderschrijft dat oordeel. In dit verband is van wezenlijke betekenis het karakter van de relatie zoals die jarenlang tussen Eneco en (de rechtsvoorganger van) de Stichting en ICSO heeft bestaan, waarbij Eneco sponsor was van het (mede) door de Stichting en ICSO georganiseerde wielerevenement.
4.16
In dit verband is voor het hof niet zozeer van belang in hoeverre bij het organiseren van de Benelux Tour in 2009 en volgende jaren daadwerkelijk van dezelfde “infrastructuur” gebruik is gemaakt als in 2008 en daarvoor, omdat ook zonder hergebruik van die infrastructuur zowel uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in de zin van onder meer artikel 6:248 lid 1 Burgerlijk Wetboek als uit het ongeschreven recht in de zin van het leerstuk van de onrechtmatige daad voortvloeit dat het aan Eneco als voormalige sponsor [cursivering hof, W-vG] in beginsel niet vrijstond om het gesponsorde evenement voor de toekomst zonder toestemming van de Stichting en ICSO over te nemen. Bovendien is ook zonder hergebruik de waarde van de bedoelde infrastructuur voor de Stichting en ICSO – daargelaten in hoeverre die waarde zich in economische zin laat vaststellen en/of (deels) moreel van aard is – feitelijk verloren gegaan. Eneco erkent dat de Nederlandse markt voor de wielersport te klein is om ruimte te bieden voor een (nieuwe) Ronde van Nederland naast de Benelux Tour (memorie van grieven onder 3.22)
4.17
In verband met de aard van de relatie zoals die voorheen tussen partijen bestond, is evenmin van betekenis of de bedoelde infrastructuur met relatief beperkte inspanningen is opgebouwd, zoals Eneco aanvoert. Eneco is immers niet een derde door wiens toedoen de Stichting en ISCO hun positie binnen de Benelux Tour vanaf 2009 hebben verloren, maar de voormalige sponsor van dat evenement.
4.18
Voor het hof weegt al evenmin mee dat de mate waarin Eneco als hoofdsponsor in 2008 en eerdere jaren invloed heeft uitgeoefend of kunnen uitoefenen op het beleid en/of organisatie van de Benelux Tour. Het is niet die eventuele invloed van Eneco maar haar hoedanigheid van sponsor die bepalend is.”
2.25
Bij de hierna volgende bespreking van het onderdeel neem ik het volgende tot uitgangspunt.
Het hof heeft in rechtsoverweging 4.15 allereerst het oordeel van de rechtbank (onder 4.22 en 4.23) dat en waarom Eneco in strijd heeft gehandeld met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, overgenomen en dat oordeel tot het zijne gemaakt. Evenals de rechtbank heeft het hof daarbij onder 4.15 de omstandigheden betrokken dat partijen daarvoor jarenlang in een bepaalde relatie hebben samengewerkt en dat Eneco de Stichting c.s. geen vergoeding heeft aangeboden. Het hof heeft in zoverre gerespondeerd op het door de Stichting c.s. ingenomen standpunt dat Eneco door zelfstandig een licentie aan te vragen, heeft gehandeld in strijd met ongeschreven recht (zie het slot van rov. 4.11).
2.26
Vervolgens heeft het hof in rechtsoverweging 4.16 daaraan toegevoegd dat het door Eneco als voormalig sponsor overnemen van het gesponsorde evenement zonder toestemming van de Stichting c.s., ook in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid.
Het hof vindt het daarbij niet zozeer van belang in hoeverre daadwerkelijk van de dezelfde infrastructuur als in 2008 en daarvóór gebruik is gemaakt (rov. 4.16), evenmin of die infrastructuur met relatief beperkte inspanningen is opgebouwd (rov. 4.17) en ook niet of Eneco als hoofdsponsor in 2008 en daarvoor werkelijke invloed heeft uitgeoefend of heeft kunnen uitoefenen (rov. 4.18).
2.27
Bij het onderschrijven van het oordeel van de rechtbank heeft het hof in (de slotzin van) rechtsoverweging 4.15 het karakter van de relatie tussen Eneco en de Stichting c.s. betrokken. Die deels in overeenkomsten neergelegde en deels in feitelijke samenwerking tot stand gekomen relatie hangt, zoals het hof onder 4.13 en 4.14 heeft geoordeeld, samen met de verschillende tussen de diverse partijen bestaande rechtsverhoudingen, en bevat wat betreft de opzegging daarnaast elementen die zich tot op zekere hoogte laten vergelijken met een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Rechtsoverweging 4.15 vormt m.i. dan ook het scharnier tussen de oordelen van het hof onder 4.10-4.14 en onder 4.16 e.v.
De nadruk die het hof in rechtsoverweging 4.16 op de rol van Eneco legt door cursivering van de woorden “als voormalige sponsor” onderstreept m.i. het oordeel van het hof dat Eneco niet als een willekeurige derde dient te worden gezien (zie in dat verband ook de tweede volzin van rov. 4.17), maar dat hetgeen haar al dan niet vrijstond wordt beïnvloed door haar verhouding met de Stichting c.s., die, als gezegd, weer samenhangt met de verschillende tussen de diverse partijen bestaande rechtsverhoudingen.
2.28
De eerste klacht van het onderdeel24.richt zich tegen de overweging van het hof aan het slot van rechtsoverweging 4.16 dat ook zonder hergebruik (door Eneco) de waarde van de bedoelde “infrastructuur” voor de Stichting c.s. feitelijk verloren is gegaan, en klaagt dat dit niet een overweging is waarop het oordeel van het hof dat Eneco onrechtmatig heeft gehandeld (mede) kan steunen, zodat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is. Daartoe voert het onderdeel aan dat de waarde van deze “infrastructuur” ook verloren zou zijn gegaan voor de Stichting c.s. wanneer een willekeurige derde de licentie voor de Benelux Tour vanaf 2009 zou hebben verkregen, en dat die situatie niet ondenkbaar was nu de licentie voor de Benelux Tour door de UCI slechts werd verstrekt voor de beperkte periode waarvoor zij gold, zodat deze licentie na afloop van die periode aan een ander verstrekt kon worden (en dus door een ander kon worden aangevraagd). Voorts voert het middel aan dat het hof zijn oordeel dat Eneco onrechtmatig heeft gehandeld in overwegende mate heeft gebaseerd op de hoedanigheid van Eneco van voormalig sponsor.
Ik betrek hierbij de subonderdelen 4.5-4.8 van de cassatiedagvaarding, waarin – samengevat – wordt geklaagd dat het hof in strijd met het recht heeft aangenomen dat de enkele hoedanigheid van Eneco als voormalig sponsor een zorgvuldigheidsnorm voor Eneco met zich bracht die haar verhinderde om zonder toestemming althans zonder vergoeding een licentie aan te vragen, althans dat dat oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is en voorts dat niet valt in te zien waarom de jarenlange samenwerking tussen partijen en/of artikel 5 van de licentieovereenkomst voor Eneco de verplichting zou meebrengen om na afloop van haar sponsorschap (op grond van de sponsorovereenkomst: na de Eneco Tour van 2008) niet zelfstandig een aanvraag voor een licentie voor de Benelux Tour aan te vragen.
2.29
Beide klachten stuiten af op hetgeen ik onder 2.27 heb aangestipt, te weten dat het hof zijn oordeel dat Eneco onrechtmatig heeft gehandeld, heeft gebaseerd op de tussen de diverse partijen bestaande rechtsverhoudingen in onderlinge samenhang bezien. Dat neemt niet weg dat de hoedanigheid van Eneco van voormalig sponsor wel een rol speelt bij de beoordeling, maar dan vooral bij het oordeel (in rechtsoverweging 4.17) dat Eneco niet een (willekeurige) derde is door wiens toedoen de Stichting c.s. hun positie binnen de Benelux Tour vanaf 2009 hebben verloren, maar de voormalige sponsor van dat evenement.
Voor het overige bouwen de klachten voort op de onderdelen 1 en 225., en delen zij het lot van die onderdelen om de hierboven bij de bespreking van die onderdelen uiteengezette redenen.
2.30
Het onderdeel klaagt vervolgens – samengevat –26.dat voor zover het hof in rechtsoverweging 4.16 refereert aan de redelijkheid en billijkheid van onder meer art. 6:248 BW, het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen is getreden, nu de Stichting c.s. niet zouden hebben gesteld dat Eneco in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou hebben gehandeld.
2.31
Voor zover deze klacht van het onderdeel al niet faalt op grond van de omstandigheid dat bedoelde overweging van het hof niet een dragende overweging is – het hof heeft in rechtsoverweging 4.16 immers overwogen dat ook uit het ongeschreven recht in de zin van het leerstuk van de onrechtmatige daad voortvloeit dat het Eneco in beginsel niet vrijstond om het gesponsorde evenement voor de toekomst over te nemen, en tegen die overweging is in cassatie geen klacht gericht – faalt de klacht omdat de rechter op grond van het bepaalde in art. 25 Rv. ambtshalve de rechtsgronden dient aan te vullen.
2.32
Het onderdeel klaagt tot slot27.– de klachten over de (gevolgen van) het oordeel van het hof in de slotzin van rechtsoverweging 4.14 met betrekking tot de beëindiging van duurovereenkomsten28.bespreek ik hierna bij onderdeel 4 – dat het hof heeft miskend dat het partijen op de (wieler)markt vrijstaat om elkaar te beconcurreren, althans niet heeft gemotiveerd waarom dat uitgangspunt in de onderhavige zaak niet zou gelden.
2.33
Wat er verder zij van de tussen partijen gevoerde discussie of deze stelling een ontoelaatbaar novum in cassatie betreft29., faalt de klacht wegens het ontbreken van feitelijke grondslag, nu het hof niet heeft geoordeeld dat in de onderhavige zaak sprake is van een beperking van de vrijheid van partijen om elkaar te beconcurreren, doch (slechts) heeft geoordeeld – kort gezegd – dat het Eneco niet vrijstond om een concurrerende wielerronde te organiseren zonder dat daarbij aan de Stichting c.s. een vergoeding werd aangeboden.
2.34
Onderdeel 4 richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.15, 4.20 en 4.26, voor zover het hof daarin spreekt over de verschuldigdheid van Eneco van een ‘substantiële vergoeding’:
“4.15 Het hof leest het bestreden vonnis aldus dat naar het oordeel van de rechtbank het aan Eneco niet vrij stond om de relatie met de Stichting en ICSO te beëindigen en buiten hen om een licentie voor het organiseren van de Benelux Tour in 2009 en volgende jaren aan te vragen zonder aan de Stichting en ICSO een substantiële vergoeding aan te bieden. Het hof onderschrijft dat oordeel. (…)”
“4.20 Omdat de verhoudingen tussen partijen ernstig verstoord waren geraakt, behoefde Eneco geen medewerking te verlenen aan een nieuwe licentieaanvraag voor 2009 en volgende jaren door mede de Stichting en ICSO. In die situatie mocht Eneco – behalve met het oog op haar eigen belang als (hoofd)sponsor en naamgever van het evenement, ook in het belang van de wielersport in de Benelux – tóch doen wat haar in beginsel niet vrijstond, namelijk zonder medewerking van de Stichting en ICSO een licentie voor 2009 en volgende jaren aanvragen, dit echter niet zonder aan de Stichting en ICSO de hiervoor bedoelde substantiële vergoeding aan te bieden.”
“4.26 (…). De verwijzing naar de schadestaatprocedure ziet niet op de schade die de Stichting en ICSO eventueel hebben geleden doordat zij niet zelf de Benelux Tour hebben kunnen organiseren, maar op de schade die zij hebben geleden doordat hen door Eneco geen vergoeding is aangeboden.”
2.35
Het onderdeel merkt onder 5.2 allereerst op dat het hof het oordeel van de rechtbank onderschrijft dat het Eneco niet vrij stond om een licentie aan te vragen zonder aan de Stichting c.s. een ‘substantiële’ vergoeding aan te bieden, maar dat de rechtbank (in de rechtsoverwegingen 4.22 en 4.23 van haar vonnis van 29 juni 2011) slechts heeft gesproken over ‘een vergoeding’ respectievelijk ‘geen enkele vergoeding’30..
2.36
Gelet op hetgeen onder 5.3 wordt opgemerkt: “Wat hiervan ook zij,…”, meen ik dat de opmerking onder 5.2 niet als een klacht dient te worden opgevat.
Overigens zou de klacht falen op de grond dat het de appelrechter vrijstaat om het oordeel van de rechtbank tot het zijne te maken en daaraan een nadere invulling te geven.
2.37
Het onderdeel klaagt vervolgens31.dat het (overgenomen) oordeel rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is omdat het beëindigen van duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd, bij welke situatie het hof aansluiting heeft gezocht, volgens de rechtspraak van de Hoge Raad32.weliswaar kan leiden tot een verplichting tot het aanbieden van ‘een (schade)vergoeding’, maar niet dat dit een ‘substantiële vergoeding’ zou moeten zijn. Althans heeft het hof onvoldoende gemotiveerd dat en waarom in de onderhavige zaak niet met ‘een’ (schade)vergoeding kon worden volstaan, maar dat een ‘substantiële’ schadevergoeding was vereist, aldus het onderdeel.
2.38
De klachten zien eraan voorbij dat het hof de in rechtsoverweging 4.12 samengevatte oordelen van de rechtbank heeft onderschreven dat (i) Eneco in strijd heeft gehandeld met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt door zonder toestemming van de Stichting c.s. en zonder daarvoor aan hen een vergoeding te betalen, een licentie aan te vragen voor 2009 en volgende jaren en deel te nemen in de organisatie van de Benelux Tour en (ii) dat voldoende aannemelijk is dat de Stichting c.s. schade hebben geleden.
Deze grondslag van de onrechtmatige daad (zie rov. 4.16) is een zelfstandig dragende grond voor het oordeel van het hof dat het vonnis van de rechtbank, waarin voor recht wordt verklaard dat Eneco onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Stichting c.s. en zij wordt veroordeeld tot vergoeding van de door de Stichting c.s. geleden schade, nader op te maken bij staat, dient te worden bekrachtigd.
2.39
Hierop stuit ook de klacht van onderdeel 3 onder 4.9-4.12 af. Daarin wordt geklaagd dat uit de rechtspraak omtrent de beëindiging van duurovereenkomsten naar voren komt dat voor het antwoord op de vraag of een vergoeding is verschuldigd van belang is of een vergoeding is gerechtvaardigd als afkoop voor langdurig nadeel en/of als vergoeding voor gedane investeringen, en dat het hof niet heeft vastgesteld dat van het een of het ander in de onderhavige zaak sprake is geweest, zodat het oordeel van het hof in zoverre in strijd is met het recht, althans ontoereikend is gemotiveerd.
2.40
Hetzelfde geldt voor onderdeel 3 onder 4.13-4.14, dat klaagt dat het hof bij zijn oordeel dat Eneco onrechtmatig heeft gehandeld door geen substantiële vergoeding aan de Stichting c.s. aan te bieden, niet (kenbaar) heeft betrokken dat Eneco bepaald reden had om de samenwerking met de Stichting c.s. te beëindigen en dat Eneco dit bovendien pas had gedaan nadat zij had getracht om ondanks de gerezen problemen de samenwerking met de Stichting c.s. voort te zetten, zodat dit oordeel van het hof – in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad over het beëindigen van duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd – rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is.
2.41
Onderdeel 4 klaagt tot slot33.dat, voor zover het oordeel van het hof dat Eneco een ‘substantiële vergoeding’ aan de Stichting c.s. had moeten aanbieden, doorwerkt in rechtsoverweging 4.26 – waar het hof overweegt dat de verwijzing naar de schadestaatprocedure ziet op de schade die de Stichting c.s. hebben geleden doordat hen door Eneco geen vergoeding is aangeboden – het hof het recht heeft geschonden door een voorschot te nemen op de omvang van de schade, en daarmee het onderscheid tussen de hoofdprocedure en de schadestaatprocedure heeft miskend.
2.42
De klacht berust op een onjuiste lezing van de bestreden rechtsoverweging, nu het hof daarin geen oordeel heeft gegeven omtrent de hoogte van de door Eneco verschuldigde schadevergoeding.
Daar komt bij dat de rechter in een schadestaatprocedure niet is gebonden aan een schadevaststelling van de rechter in de hoofdprocedure34., zodat Eneco in zoverre ook belang mist bij deze klacht.
2.43
Gelet op het vorenstaande falen mitsdien ook de onderdelen 3 en 4 in hun geheel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑03‑2014
Zie de samenvatting van de feiten in de rov. 4.1-4.6 van het in cassatie bestreden arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 januari 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BY9671. Zie voor een volledig overzicht de rov. 2.1-2.26 van het vonnis van de rechtbank Arnhem van 29 juni 2011, ECLI:NL:RBARN:2011:BR0780, van welke feiten ook het hof is uitgegaan (rov. 3 van het in cassatie bestreden arrest) en die in cassatie niet worden bestreden (zie de cassatiedagvaarding onder 1.2 en de schriftelijke toelichting van de Stichting c.s. onder 1.1).
Voor zover in cassatie van belang.
Voluit: de vereniging zonder winstoogmerk naar Belgisch recht Sportinez vzw, een gewijzigde naam van BRRC (zie het in cassatie bestreden arrest, rov. 4.7).
Zie de akte overlegging producties, tevens houdende vermeerdering van eis van 9 augustus 2010, nr. 14 (nr. 6 in A-dossier).
Zie het bestreden arrest, rov. 4.7.
De appelprocedure beperkt zich tot het geding tussen enerzijds Eneco en anderzijds de Stichting en ICSO. De andere partijen in het geding in eerste aanleg, zijn geen partij meer in het (principaal of het incidenteel) hoger beroep.
Het door de Stichting c.s. ingestelde incidenteel appel speelt in cassatie geen rol meer.
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Stb. 2012, 313) is in deze vóór 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem. Zie rov. 2.3 van het in cassatie bestreden arrest.
Zie bijv. de cassatiedagvaarding onder 2.5-2.8 waarin wordt geklaagd dat het oordeel van hof over de samenhang tussen de sponsorovereenkomst en de licentieovereenkomst en de gevolgen daarvan onjuist is dan wel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, en de cassatiedagvaarding onder 3.2-3.3 waarin wordt geklaagd dat niet duidelijk is op welk deel van de rechtsbetrekking tussen Eneco en de Stichting c.s. het hof doelt in de eerste volzin van rov. 4.14, dat niet valt in te zien waarom deze onderdelen van de rechtsbetrekking aldus zouden ‘nawerken’ dat (mede) daaruit een verplichting voor Eneco voortvloeit zich te onthouden van het – kort gezegd – zelfstandig aanvragen van een licentie, en dat het hof dit ook op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
Zie daarover o.a. C.E. du Perron, Overeenkomsten en derden (diss. Amsterdam: UvA), 1999, die in hoofdstuk 1 (p. 9-35) eerst ingaat op de vraag waarom een overeenkomst in beginsel noch ten bate van derden rechten in het leven roept, noch ten laste van derden verplichtingen doet ontstaan (relativiteit van de contractswerking), en vervolgens in hoofdstuk 3 (p. 71-100) uiteenzet dat zulks evenwel niet verhindert dat in verband met een overeenkomst voor derden rechten of verplichtingen kunnen ontstaan, bijvoorbeeld op grond van het ongeschreven recht en de redelijkheid en billijkheid (p. 82-84); M.J. van Laarhoven, Samenhang in rechtsverhoudingen (diss. Tilburg), die onder meer opmerkt dat door de aanwezigheid van een bundeling van contracten binnen een bepaalde feitelijk-economische context een rechtsverhouding tussen partijen kan ontstaan, en dat zulks met zich brengt dat de rechtsvinding moet plaatsvinden op het niveau van de samenhang tussen de contracten, en niet op het niveau van de individuele overeenkomst (p. 63), en die voor het vaststellen van rechtsplichten in samenhangende rechtsverhoudingen een aantal gezichtspunten formuleert (p. 90-94), waarbij zij concludeert dat het centrale gezichtspunt de ‘wederzijdse zorgplicht’ is: partijen moeten rekening houden met elkaars gerechtvaardigde belangen (zie omtrent deze zorgplicht ook p. 89-90) en J.L.P. Cahen, Overeenkomst en derden, Mon. NBW B-57, 2004, p. 1, die een onderscheid maakt tussen enerzijds ‘benoemde betrekkingen’ die voortvloeien uit een wettelijke regeling (zoals het scheppen van een kwalitatieve verplichting en het maken van een derdenbeding) en anderzijds ‘onbenoemde betrekkingen’ die worden uitgezet door open normen (waarbij vooral moet worden gedacht aan de eis van de maatschappelijke betamelijkheid en de eisen van redelijkheid en billijkheid).
HR 20 juni 1986, ECLI:NL:HR:1986:AD5694 (NJ 1987, 35, m.nt. W.C.L. van der Grinten), rov. 3.4, onder verwijzing naar HR 7 maart 1969, ECLI:NL:HR:1969:AB7416 (NJ 1969, 249, m.nt. G.J. Scholten) en HR 12 januari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC2298 (NJ 1979, 362).
ECLI:NL:HR:1998:ZC2660 (NJ 1999, 98, m.nt. J.B.M. Vranken), rov. 3.3 en 3.4.
HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9069 (NJ 2008, 587, m.nt. C.E. du Perron), rov. 3.4.
Zie de cassatiedagvaarding onder 2.2-2.4.
Zie de cassatiedagvaarding onder 2.9-2.10.
Zie de cassatiedagvaarding onder 3.2.
Zie de cassatiedagvaarding onder 3.3.
Zie de cassatiedagvaarding onder 3.4-3.6.
Zie de cassatiedagvaarding onder 3.7-3.9 en onder 3.13-3.14.
Zie de cassatiedagvaarding onder 3.9-3.12.
Zie de cassatiedagvaarding onder 4.2.1-4.2.4.
Zoals ook expliciet aangegeven in de cassatiedagvaarding onder 4.6.
Zie de cassatiedagvaarding onder 4.3-4.4.
Zie de cassatiedagvaarding onder 4.8.
Zie de cassatiedagvaarding onder 4.9 e.v.
Schriftelijke toelichting van de Stichting c.s. onder 3.3.15 en de conclusie van repliek in cassatie onder 59.
Terzijde merk ik op dat de rechtbank het bijvoeglijk naamwoord ‘substantieel’ gebruikt in verband met de jaarlijkse bijdrage van Eneco in relatie tot het totale beschikbare budget (zie rov. 4.21 van het vonnis van de rechtbank van 29 juni 2011).
Zie de cassatiedagvaarding onder 5.4, voor wat betreft de motiveringsklacht nader uitgewerkt onder 5.5.
Verwezen wordt naar HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854 (NJ 2012, 685, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai) en HR 21 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0291 (NJ 1991, 742, m.nt. P.A. Stein).
Zie de cassatiedagvaarding onder 5.6-5.10.
Vgl. bijvoorbeeld T.F.E Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, 2012, nr. 535-538. Zie ook J. de Bie Leuveling Tjeenk, ‘De verhouding tussen hoofdprocedure en schadestaatprocedure’, in: MvV 2010-5, p. 121-127 (m.n. § 7).
Beroepschrift 01‑05‑2013
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de — [eerste] — mei tweeduizenddertien, ten verzoeke van de naamloze vennootschap ENECO HOLDING N.V., gevestigd te Rotterdam, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 3 ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. J.W. de Jong, die door mijn rekwirant zijn aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen,
heb ik,
[Lamberus Henricus Laurentia Maria VLOET, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Arnhem, aldaar kantoorhoudende aan de Zijpendaalseweg 47;]
AAN
1.
de stichting STICHTING RONDE VAN NEDERLAND, gevestigd te Vught, en
2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid INTERNATIONAL CYCLING SPORTS ORGANISATION B.V., gevestigd te Nijmegen,
beiden in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. T.E.P.A Lam, kantoorhoudende te (6521AA) Nijmegen aan de Prins Bernhardstraat 1, aldaar aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende, [en voor elk der geïntimeerden een] afschrift dezes latende aan en sprekende met:
[Desiree Nijs]
aldaar werkzaam;
AANGEZEGD
dat mijn rekwirante beroep in cassatie instelt tegen het op 29 januari 2013 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, afdeling civiel recht, onder zaaknummer 200.095.594 gewezen arrest tussen mijn rekwirante als appellante in het principaal beroep en de gerekwireerden voornoemd als geïntimeerden in dit beroep;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, voornoemde gerekwireerden
GEDAGVAARD
om op vrijdag de vierentwintigste mei tweeduizenddertien, 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE AANZEGGING, DAT
- a.
indien een gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
indien ten minste één van de gedaagden advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c.
bij verschijning in het geding van ieder van de gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- e.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- f.
van gedaagden, verweerders in cassatie, die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
TENEINDE
tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding
1.1.
Deze zaak gaat over de rechtsvraag of Eneco Holding N.V. (hierna: Eneco) onrechtmatig heeft gehandeld jegens Stichting Ronde van Nederland (hierna: de Stichting) en International Cycling Sports Organisation B.V. (hierna: ICSO) op grond van het enkele feit dat zij, na enige jaren als hoofdsponsor aan de Eneco Tour verbonden te zijn geweest, en zonder dat de sponsorovereenkomst dit verbood, zelfstandig een licentie heeft aangevraagd voor het organiseren van deze wielerronde, althans door dit te doen zonder de voormalige licentiehouder (de Stichting) en organisator (ICSO) ter zake een — in de woorden van het Hof — ‘substantiële vergoeding’ aan te bieden.
Feiten
1.2.
De feiten in de onderhavige zaak laten zich als volgt samenvatten.1. Sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw werd in Nederland de wielerronde ‘Ronde van Nederland’ gereden. Deze Ronde werd van oudsher georganiseerd door de Stichting. Vanaf 2001 was Eneco als hoofdsponsor verbonden aan de Ronde van Nederland.
1.3.
In 2004 heeft de internationale wielerfederatie (de UCI) het profwielrennen gereorganiseerd en de zogenoemde ProTour geïntroduceerd. Binnen de ProTour was geen plaats meer voor een (nationale) ronde als de Ronde van Nederland, maar nog slechts voor een ronde door de Benelux. De UCI heeft dan ook een ProTour-licentie voor een dergelijke ronde (de Benelux Tour) uitgegeven. De Stichting en de Belgische vereniging zonder winstoogmerk Belgium Road Runners Club (hierna: BRRC) verkregen de licentie voor die Benelux Tour voor de jaren 2005 tot en met 2008. De Ronde van Nederland is sindsdien niet meer verreden.
1.4.
De Stichting en BRRC hebben op 16 november 2004 een licentieovereenkomst gesloten. Artikel 5 van de licentieovereenkomst bepaalde dat partijen bij die overeenkomst (dat waren enkel de Stichting en BRRC, niet: Eneco) na afloop van de geldigheidsduur van de licentie ‘opnieuw uitsluitend gezamenlijk’ een licentieaanvraag zouden doen. Indien op een dergelijke aanvraag wederom een licentie zou worden verkregen, zou de licentieovereenkomst voor de geldigheidsduur van de nieuwe licentie worden verlengd. In de licentieovereenkomst werd voorts voorzien in de oprichting van een VOF, waarin het exclusieve gebruiksrecht van de licentie zou worden ingebracht.
1.5.
Deze VOF is bij akte van 4 maart 2005 opgericht voor de duur van de licentie, eventuele verlengingen daaronder begrepen. Vennoten van de VOF werden (namens de Stichting) ICSO en (namens BRRC) Bora. Eneco was geen vennoot en evenmin anderszins partij bij de VOF-akte.
1.6.
Op 15 maart 2005 hebben de VOF en Eneco een sponsorovereenkomst gesloten voor de duur van vier edities van de Benelux Tour (die van 2005 tot en met 2008). Deze overeenkomst hield in dat Eneco zou optreden als naamgever. De sponsorovereenkomst hield voorts in dat zij van rechtswege eindigde twee maanden na afloop van de Benelux Tour (hierna ook: de Eneco Tour) in 2008.
1.7.
In verband met aanhoudende conflicten tussen de betrokken partijen heeft Eneco de sponsorovereenkomst bij brief van 11 augustus 2006 met onmiddellijke ingang opgezegd. Eneco heeft deze opzegging vervolgens ten behoeve van de Eneco Tour van 2006 opgeschort tot 24 augustus 2006. Na de Eneco Tour van 2006 hebben Bora en ICSO op respectievelijk 2 en 6 november 2006 de VOF-overeenkomst opgezegd.
1.8.
Ondanks het eindigen van de VOF hebben enerzijds de Stichting en ICSO en anderzijds BRRC en Bora — na bemiddeling en een gesloten vaststellingsovereenkomst — gezamenlijk de rondes van 2007 en 2008 georganiseerd.2. Eneco is ook in deze jaren overeenkomstig het bepaalde in de sponsorovereenkomst als hoofdsponsor opgetreden.
1.9.
Uiteindelijk bleek niettemin een onwerkbare situatie te zijn ontstaan. Eneco heeft daarom besloten de samenwerking na de Eneco Tour van 2008 te beëindigen en voor de periode vanaf 2009 zelf een licentie voor de Benelux Tour bij de UCI aan te vragen. Eneco heeft de VOF bij brief van 22 april 2008 van dit voornemen op de hoogte gesteld. Vervolgens heeft Eneco op 9 juli 2008 een aanvraag voor een licentie ingediend. Ook de Stichting heeft — overigens al één dag vóór Eneco3. — zelfstandig een licentie aangevraagd bij de UCI.
1.10.
De UCI heeft de licentie voor de jaren 2009 tot en met 2012 aan Eneco verleend. De Stichting heeft deze licentieverlening aangevochten bij het Court of Arbitration for Sports (CAS). Het CAS heeft de desbetreffende klachten van de Stichting afgewezen. Daarmee staat vast dat Eneco de rechtmatige houder van de licentie is.
Procedure bij Rechtbank en Hof
1.11.
Hangende de procedure bij het CAS zijn de Stichting en ICSO de onderhavige procedure tegen Eneco4. gestart. De Stichting en ICSO vorderen onder meer5. een verklaring voor recht, inhoudende dat Eneco onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Stichting en ICSO, primair wegens inbreuk op een subjectief recht, subsidiair op grond van handelen in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, alsmede vergoeding van schade nader op te maken bij staat.
1.12.
Bij eindvonnis van 29 juni 2011 heeft de Rechtbank Arnhem de gevorderde verklaring voor recht op de subsidiaire grond toegewezen. De Rechtbank overwoog daartoe dat de Stichting in de loop der tijd goede contacten, relaties en kennis, door de Rechtbank aangeduid als de ‘infrastructuur’ van de Ronde van Nederland, heeft opgebouwd. Deze infrastructuur vertegenwoordigde volgens de Rechtbank een bepaalde waarde (rov. 4.19). Met de introductie van de ProTour is de Ronde van Nederland opgegaan in de Benelux Tour (rov. 4.20). Eneco heeft gedurende acht jaar samengewerkt met de Stichting en ICSO, heeft in haar hoedanigheid van hoofdsponsor een substantieel deel van het totale beschikbare budget bijgedragen en heeft voorts een zekere mate van invloed kunnen uitoefenen op het beleid en/of de organisatie van de Benelux Tour (rov. 4.21). Eneco heeft volgens de Rechtbank in het kader van de organisatie van de Benelux Tour vanaf 2009 (mede) gebruik gemaakt van de infrastructuur van de Ronde van Nederland, zulks zonder toestemming van de Stichting en ICSO en zonder aan hen een vergoeding te willen betalen (rov. 4.22). Op grond van één en ander oordeelde de Rechtbank dat Eneco in strijd heeft gehandeld met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt (rov. 4.23). Nu de mogelijkheid dat de Stichting en ICSO schade hebben geleden volgens de Rechtbank voldoende aannemelijk was gemaakt, veroordeelde de Rechtbank Eneco tot schadevergoeding nader op te maken bij staat (rov. 4.24). De overige vorderingen jegens Eneco wees de Rechtbank af.
1.13.
Eneco is tegen het vonnis van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij (inmiddels) het Hof Arnhem-Leeuwarden. De Stichting en ICSO hebben incidenteel beroep ingesteld. Bij arrest van 29 januari 2013 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank (voor zover in het principaal en incidenteel hoger beroep betrokken) bekrachtigd, voor wat betreft het principale beroep onder verbetering van gronden. Het Hof baseert deze veroordeling (voornamelijk) op het enkele feit dat Eneco als voormalig sponsor zelf een licentie heeft aangevraagd.
Onderdeel 1
2.1.
In rov. 4.13 overweegt het Hof:
‘Naar aanleiding van de grieven heeft het hof zich de vraag gesteld welk het karakter is van de rechtsbetrekking zoals die tussen partijen heeft bestaan. In dit verband stelt het hof het navolgende voorop. De verschillende tussen de diverse partijen (waaronder Eneco en de Stichting en ICSO) bestaande rechtsverhoudingen, deels neergelegd in overeenkomsten en deels bestaande in feitelijke samenwerking tussen die partijen, hangen onderling samen en bij de vraag wat Eneco in 2008 en volgende jaren al dan niet vrijstond, neemt het hof die onderlinge samenhang in ogenschouw. De VOF was volgens de oprichtingsakte van 4 maart 2005 aangegaan voor de duur van de licentie, dus voor vier jaar (zij het ook met de mogelijkheid van verlenging). De sponsorovereenkomst van 15 maart 2005 was voor dezelfde duur aangegaan. De licentieovereenkomst van 16 november 2004 daarentegen betreft niet enkel de periode waarvoor de van UCI verkregen licentie geldig was. Artikel 5 van die overeenkomst bood namelijk telkens bij afloop van de licentie twee mogelijkheden: ofwel partijen zouden gezamenlijk een nieuwe licentie aanvragen, hetgeen in geval van verlenging van die licentie, in het licht ook van artikel 2 van de oprichtingsakte van de VOF, tot gevolg zou hebben dat hun onderlinge samenwerking voor de duur van die nieuwe licentie werd verlengd, ofwel geen van partijen zou een nieuwe licentie aanvragen (in welk geval de onderlinge samenwerking feitelijk zou eindigen). Partijen hadden zich dus jegens elkaar verplicht om na afloop van een licentie de Benelux Tour niet opnieuw te organiseren zonder de ander daarbij te betrekken.’
2.2.
In deze overweging doelt het Hof met ‘partijen’ aanvankelijk klaarblijkelijk ook op Eneco, die het Hof immers noemt. Vervolgens overweegt het Hof dat, waar de VOF en de sponsorovereenkomst waren aangegaan voor een periode van vier jaar,6. de licentieovereenkomst daarentegen voor een langere periode gold. De licentieovereenkomst hield immers in dat ‘partijen’ na afloop van de licentie ofwel gezamenlijk een nieuwe licentie zouden aanvragen, in welk geval hun onderlinge samenwerking voor de duur van die nieuwe licentie zou worden verlengd, ofwel geen van ‘partijen’ een nieuwe licentie zou aanvragen, in welk geval de onderlinge samenwerking zou eindigen. Aldus hadden ‘[p]artijen’ zich volgens het Hof jegens elkaar verplicht om na afloop van een licentie de Benelux Tour niet opnieuw te organiseren zonder de ander daarbij te betrekken.
2.3.
Indien het Hof niet alleen in de aanvang, maar ook in het vervolg (vanaf de zevende volzin) en met name in de slotzin van rov. 4.13 onder ‘partijen’ mede Eneco begrijpt en aldus van oordeel is dat ook Eneco zich zou hebben verplicht om na afloop van de licentie de Benelux Tour niet opnieuw te organiseren zonder de ander(en) daarbij te betrekken, is dat, althans zonder nadere motivering, onbegrijpelijk.
2.4.
Eneco was immers geen partij bij de licentieovereenkomst, waarin deze verplichting was opgenomen. De enige overeenkomst waarbij Eneco wel partij was, was de sponsorovereenkomst. De sponsorovereenkomst was echter slechts aangegaan voor de beperkte duur van vier jaar.7. De sponsorovereenkomst bevatte bovendien geen verplichting voor Eneco om na het eindigen ervan, dan wel van de licentie voor de jaren 2005–2008, de Benelux Tour niet zelf te organiseren zonder de Stichting of ICSO daarbij te betrekken.
2.5.
Indien het Hof mocht hebben geoordeeld dat, hoewel Eneco geen partij was bij de licentieovereenkomst, de op grond van deze overeenkomst voor de Stichting en BRRC geldende verplichting om niet zonder de ander de Benelux Tour wederom te organiseren ook gold voor Eneco op grond van de samenhang tussen de sponsorovereenkomst en de licentieovereenkomst (eventueel in samenhang met de door het Hof aangenomen feitelijke samenwerking tussen partijen) is dat, althans zonder nadere motivering, niet begrijpelijk, althans rechtens onjuist.
2.6.
Het Hof laat in dat geval immers na om uiteen te zetten waarom tussen de sponsorovereenkomst en de licentieovereenkomst een zodanige mate van samenhang bestond dat de verplichting die (enkel) was opgenomen in de ene overeenkomst (de licentieovereenkomst) en dus enkel was overeengekomen tussen de partijen bij díe overeenkomst (de Stichting en BRRC) ook rustte op Eneco, die als opgemerkt geen partij was bij de licentieovereenkomst en (dus) evenmin de in die overeenkomst neergelegde (onthoudings)verplichting op zich had genomen.
2.7.
Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat ‘partijen’, inclusief Eneco, zich jegens elkaar hadden verplicht om na afloop van een licentie de Benelux Tour niet opnieuw te organiseren zonder de ander(en) daarbij te betrekken mede op grond van de feitelijke samenwerking tussen de Stichting, ICSO en Eneco is zulks evenmin begrijpelijk, althans evenmin toereikend gemotiveerd, dan wel rechtens onjuist.
2.8.
Het Hof laat immers na om duidelijk te maken waarom die aangenomen samenwerking dusdanig was dat zij de (onthoudings)verplichting, die enkel was opgenomen in de tussen enerzijds de Stichting en anderzijds BRRC gesloten licentieovereenkomst, ook op Eneco zou leggen. In dit verband verdient opmerking dat het Hof in het midden laat in welke mate de bedoelde samenwerking Eneco invloed gaf op het beleid en/of de organisatie van de Benelux Tour (rov. 4.17). In cassatie moet er derhalve vanuit worden gegaan dat, voor zover er tussen partijen sprake was van samenwerking, dit in ieder geval geen samenwerking was die Eneco enige (relevante) invloed gaf op het beleid en/of de organisatie van de Benelux Tour. Ook overigens stelt het Hof omtrent de aard van de samenwerking niets vast.
2.9.
Ten slotte geldt dat indien het Hof met zijn overweging dat de sponsorovereenkomst voor dezelfde duur was aangegaan als de VOF heeft bedoeld dat ook de sponsorovereenkomst was aangegaan voor de duur van de licentie (vier jaar), maar (zonder meer) verlengd zou worden indien de licentie verlengd zou worden, dit niet begrijpelijk is.
2.10.
Zoals het Hof gelet op zijn verwijzing naar art. 2 van de oprichtingsakte van de VOF klaarblijkelijk onderkent, was weliswaar de VOF aangegaan voor de duur van de licentie ‘eventuele verlengingen daaronder begrepen’, maar voor de sponsorovereenkomst gold een dergelijke automatische verlenging in het geval dat een verlengde of nieuwe licentie zou worden verkregen echter niet. Integendeel, zoals Eneco heeft gesteld8. en ook de Rechtbank in zijn vonnis vaststelt9. (welke vaststelling het Hof in rov. 3 overneemt), liep de sponsorovereenkomst slechts voor de duur van de oude licentie, dus tot en met 2008 en zou deze overeenkomst van rechtswege eindigen twee maanden na afloop van de Eneco Tour van 2008. Voor zover het Hof (mede) op grond van gelijkstelling van de (duur van) de sponsorovereenkomst met (de duur van) de VOF heeft geoordeeld dat ook Eneco zich had verplicht om na afloop van een licentie de Benelux Tour niet opnieuw te organiseren zonder de Stichting en/of ICSO daarbij te betrekken is een dergelijk oordeel aldus (te meer) onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel 2
3.1.
In rov. 4.14 overweegt het Hof:
‘Voor zover de rechtsbetrekking tussen Eneco enerzijds en de Stichting en ICSO anderzijds moet worden opgevat als beperkt tot de bepaalde tijd van de geldigheidsduur van de in 2005 verkregen licentie, komt toewijzing van de vordering van [de] Stichting en ICSO neer op ‘nawerking’ van die rechtsbetrekking. In verband met de jarenlange samenwerking tussen partijen, ook vóór 2004, en de in artikel 5 van de licentieovereenkomst voorziene verlenging(en) na een gezamenlijke aanvraag van een nieuwe licentie, draagt de rechtsbetrekking tussen partijen echter ook elementen van een betrekking van onbepaalde duur. Eneco was weliswaar (formeel) zelf geen partij bij laatstbedoelde overeenkomst, maar in verband met de hiervoor bedoelde samenhang in de diverse rechtsbetrekkingen, ‘kleurt’ die overeenkomst wel mede de rechtsbetrekking tussen haar en de Stichting en ICSO. Uitgaande van deze elementen van een rechtsbetrekking van onbepaalde duur doet zich een situatie voor die zich tot op zekere hoogte laat vergelijken met de opzegging van een duurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan.’
3.2.
Kennelijk meent het Hof dat de rechtsbetrekking tussen enerzijds Eneco en anderzijds de Stichting en ICSO voor een deel was geëindigd voordat Eneco de licentie voor de jaren 2009 tot en met 2012 aanvroeg. Op welk deel van de rechtsbetrekking tussen partijen het Hof in de eerste volzin van rov. 4.14 doelt, wordt uit het arrest niet duidelijk. Gelet op het vervolg van de overweging moet het er kennelijk voor gehouden worden dat het Hof in zoverre niet het oog heeft op (het deel van deze rechtsbetrekking dat gebaseerd is op) de (volgens het Hof) jarenlange samenwerking en artikel 5 van de licentieovereenkomst. Aldus blijven over de sponsorovereenkomst, de VOF-akte en de licentieovereenkomst met uitzondering van artikel 5.
3.3.
Waarom deze onderdelen van de rechtsbetrekking aldus zouden ‘nawerken’ dat (mede) daaruit een verplichting voor Eneco voortvloeit zich te onthouden van het, kort gezegd, zelfstandig aanvragen van een licentie valt niet in te zien. Het Hof onderbouwt dit ook op geen enkele wijze. Nu
- i)
de sponsorovereenkomst geen verplichting voor Eneco inhield om zich van het zelfstandig aanvragen van een licentie te onthouden,
- ii)
Eneco bij de VOF geen partij was en overigens ook de VOF-akte niet een dergelijke verplichting inhield en
- iii)
hetzelfde geldt voor de licentieovereenkomst met uitzondering van art. 5, is het oordeel van het Hof in zoverre niet begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, dan wel rechtens onjuist.
3.4.
Voorts doelt het Hof in rov. 4.14 met ‘jarenlange samenwerking’ klaarblijkelijk op het sponsorschap van Eneco, vanaf 2001, van aanvankelijk de Ronde van Nederland en de samenwerking in dit verband met enkel de Stichting en vervolgens, vanaf 2005, het sponsorschap van de Benelux Tour, in het kader, waarvan Eneco als sponsor (indirect10.) samenwerkte met de Stichting en ICSO. Zie ter zake ook rov. 4.19.
3.5.
Rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering niet begrijpelijk, oordeelt het Hof dat (onder meer) deze samenwerking — waarvan de kwalificaties als ‘jarenlang’, zeker voor zover zij de samenwerking met ICSO betreft, overigens nogal zwaar aangezet voorkomt — zou meebrengen dat de rechtsbetrekking tussen partijen elementen van een betrekking van onbepaalde duur draagt.
3.6.
De door het Hof bedoelde samenwerking was immers, wat het aandeel van Eneco daarin betreft, gebaseerd op de sponsorovereenkomst, welke uitdrukkelijke slechts voor bepaalde tijd was gesloten. In dit verband zij benadrukt (zie ook hiervoor onder 2.4) dat het Hof — terecht — niet heeft vastgesteld dat uit de sponsorovereenkomst voor Eneco enige verplichting voortvloeide om zich na het verstrijken van de periode waarvoor deze overeenkomst was gesloten te onthouden van het aanvragen van een licentie dan wel (enige andersoortige bemoeienis met) de organisatie van de Benelux Tour.
3.7.
Eveneens rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering begrijpelijk, is het oordeel van het Hof dat het feit dat de partijen bij de licentieovereenkomst in deze overeenkomst een voorziening hebben getroffen voor verlenging van die overeenkomst door middel van (enkel) een gezamenlijke licentieaanvraag meebrengt dat (ook) de rechtsbetrekking tussen enerzijds Eneco en anderzijds de Stichting en ICSO elementen van een betrekking van onbepaalde duur draagt.
3.8.
Eneco was bij de licentieovereenkomst immers geen partij.
3.9.
Het hiervoor in 3.7 genoemde oordeel van het Hof wordt niet geheeld door de overweging van het Hof dat, hoewel Eneco ‘(formeel)’ geen partij bij de licentieovereenkomst was, vanwege de door het Hof aangenomen samenhang in de verschillende rechtsbetrekkingen de licentieovereenkomst de rechtsbetrekking tussen enerzijds Eneco en anderzijds de Stichting en ICSO niettemin ‘kleurt’.
3.10.
Voor zover het Hof met deze overweging heeft bedoeld dat Eneco (niet formeel maar wel) ‘materieel’ partij was bij de licentieovereenkomst — wat een dergelijke figuur rechtens ook zou inhouden — is zulks rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, nu het Hof niet vaststelt dat Eneco enige uit de licentieovereenkomst voor haar voortvloeiende verbintenis heeft aanvaard of (jegens de Stichting en/of ICSO) de indruk heeft gewekt enige uit deze overeenkomst voor de Stichting en/of ICSO voortvloeiende (onthoudings)verplichting te accepteren als ook voor haar geldend. Het Hof stelt zelfs niet vast dat Eneco bekend was met de inhoud van (art. 5 van) de licentieovereenkomst, welke was gesloten tussen de Stichting en BRRC.
3.11.
Voor zover het Hof los van enige aangenomen hoedanigheid van Eneco van ‘materiële’ partij bij de licentieovereenkomst heeft geoordeeld dat de verplichtingen die de partijen bij de licentieovereenkomst (de Stichting en BRRC, niet: Eneco) krachtens deze overeenkomst jegens elkaar hadden aanvaard (ook) op Eneco rustten, is dit eveneens rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
3.12.
Voor zover de licentieovereenkomst elementen van een rechtsbetrekking voor onbepaalde duur in zich droeg, heeft Eneco daarvan immers afstand genomen, althans deze zeker niet aanvaard. Het Hof stelt ook niet vast dat Eneco dergelijke ‘elementen’ heeft aanvaard. Eneco heeft zich in de sponsorovereenkomst uitdrukkelijk slechts tijdelijk aan de Benelux Tour verbonden, zonder daarbij enige verplichting op zich te nemen om na afloop van de periode waarvoor de sponsorovereenkomst was gesloten niet zelfstandig een licentieaanvraag te doen.
3.13.
Het oordeel van het Hof dat (onder meer) de in art. 5 van de licentieovereenkomst voorziene verlenging(en) na een gezamenlijke aanvraag van een nieuwe licentie (door de Stichting en BRRC) meebrengt (meebrengen) dat de rechtsbetrekking tussen partijen (waaronder Eneco, die evenwel geen partij bij de licentieovereenkomst was) elementen draagt van een betrekking van onbepaalde duur is voorts te meer rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, aangezien nota bene de Stichting zelf in deze bepaling geen beletsel zag om geheel zelfstandig en (dus) zonder BRRC of Eneco daarbij te betrekken een licentieaanvraag te doen.
3.14.
Zoals Eneco heeft aangevoerd11. en door het Hof in het midden is gelaten, heeft de Stichting (jegens wie art. 5 van de licentieovereenkomst zonder meer en rechtstreeks gold) immers op eigen houtje en buiten het verband van de VOF om een aanvraag voor een licentie gedaan. In het licht van deze omstandigheid kan te minder worden aangenomen dat de licentieovereenkomst ten faveure van de Stichting en ten nadele van Eneco de rechtsverhouding tussen partijen kleurt.
3.15.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2 tot en met 3.14 is opgemerkt over de beide door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden — de (volgens het Hof) jarenlange samenwerking tussen partijen en de verlengingsregeling in de licentieovereenkomst — kunnen deze gronden afzonderlijk, noch tezamen en in onderling verband beschouwd tot de conclusie voeren dat de rechtsbetrekking tussen partijen elementen van een betrekking voor onbepaalde duur kende, laat staan (zoveel of zo zwaarwegende) elementen (dat) die meebrengen dat zich een situatie voordeed die zich tot op zekere hoogte liet vergelijken met de opzegging van een duurovereenkomst die voor onbepaalde tijd was aangegaan. In zoverre is 's Hofs rov. 4.14 rechtens onjuist, althans onvoldoende of onbegrijpelijk gemotiveerd.
Onderdeel 3
4.1.
In rov. 4.15 overweegt het Hof:
‘Het hof leest het bestreden vonnis aldus dat naar het oordeel van de rechtbank het aan Eneco niet vrijstond om de relatie met de Stichting en ICSO te beëindigen en buiten hen om een licentie voor het organiseren van de Benelux Tour in 2009 en volgende jaren aan te vragen zonder aan de Stichting en ICSO een substantiële vergoeding aan te bieden. Het hof onderschrijft dat oordeel. In dit verband is van wezenlijke betekenis het karakter van de relatie zoals die jarenlang tussen Eneco en (de rechtsvoorganger van) de Stichting en ICSO heeft bestaan, waarbij Eneco sponsor was van het (mede) door de Stichting en ICSO georganiseerde wielerevenement.’
en in rov. 4.16:
‘In dit verband is voor het hof niet zozeer van belang in hoeverre bij het organiseren van de Benelux Tour in 2009 en volgende jaren daadwerkelijk van dezelfde ‘infrastructuur’ gebruik is gemaakt als in 2008 en daarvoor, omdat ook zonder hergebruik van die infrastructuur zowel uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in de zin van onder meer artikel 6:248 lid 1 Burgerlijk Wetboek als uit het ongeschreven recht in de zin van het leerstuk van de onrechtmatige daad voortvloeit dat het aan Eneco als voormalige sponsor (cursivering van het Hof, advocaten) in beginsel niet vrijstond om het gesponsorde evenement voor de toekomst zonder toestemming van de Stichting en ICSO over te nemen. Bovendien is ook zonder hergebruik de waarde van de bedoelde infrastructuur voor de Stichting en ICSO — daargelaten in hoeverre die waarde zich in economische zin laat vaststellen en/of (deels) moreel van aard is — feitelijk verloren gegaan. Eneco erkent dat de Nederlandse markt voor de wielersport te klein is om ruimte te bieden voor een (nieuwe) Ronde van Nederland naast de Benelux Tour (…).’
4.2.
De kern van deze overwegingen, en in feite van het arrest, is dat het Hof de enkele hoedanigheid van Eneco als voormalig sponsor doorslaggevend acht voor zijn oordeel dat het Eneco niet vrij stond om de Benelux Tour zonder toestemming, althans zonder het aanbieden van een substantiële vergoeding, zelf te (gaan) organiseren. Ter toelichting diene het volgende.
4.2.1.
Weliswaar overweegt het Hof aan het slot van rov. 4.16 dat ‘[b]ovendien’ ook zonder hergebruik van de volgens de Rechtbank door onder meer de Stichting en ICSO opgebouwde infrastructuur de waarde daarvan feitelijk verloren is gegaan, maar dit betreft een overweging waarop het oordeel van het Hof dat Eneco onrechtmatig heeft gehandeld niet (mede) steunt, althans niet (mede) kan steunen.
4.2.2.
Ten eerste draagt deze overweging het oordeel van het Hof dat Eneco onrechtmatig heeft gehandeld niet (mede), althans kan zij dit oordeel niet (mede) dragen. Indien dit oordeel door het Hof wel dragend is geoordeeld, is dit in zoverre onbegrijpelijk. Immers, de (al dan niet economische) waarde van de bedoelde infrastructuur zou ook verloren zijn gegaan indien willekeurig welke derde de licentie voor de Benelux Tour vanaf 2009 zou hebben verkregen. Waarom (ook) een derde zich daardoor zou hebben moeten laten weerhouden van het aanvragen van een licentie voor en het organiseren van deze wielerwedstrijd (zonder toestemming of het aanbieden van een substantiële vergoeding) valt niet in te zien. Te minder indien de bedoelde infrastructuur geen economische waarde zou vertegenwoordigen en/of door een willekeurige derde überhaupt niet zou worden gebruikt. Beide mogelijkheden laat het Hof in rov. 4.16 open.
4.2.3.
De licentie voor de Benelux Tour werd door de UCI immers vanzelfsprekend slechts verstrekt voor de beperkte periode waarvoor zij gold. De logische consequentie hiervan was dat deze licentie na afloop van die periode aan een ander verstrekt kon worden en dus (enige tijd daarvóór) ook door een ander aangevraagd kon worden. Zoals ook het CAS in de door de Stichting en ICSO tevergeefs aangespannen arbitrageprocedure heeft geoordeeld en door Eneco aan het Hof is voorgehouden12. zou het immers in strijd zijn met het karakter van de licentieverlening als de eerste organisator daarvan een monopolie op de organisatie van het desbetreffende evenement zou krijgen.
Klaarblijkelijk meent het Hof dat dit voor Eneco als voormalig sponsor anders ligt.
4.2.4.
Ten tweede geldt dat het Hof in rov. 4.17 overweegt dat evenmin (als het eventuele gebruik van de infrastructuur) van betekenis is of de bedoelde infrastructuur met relatief beperkte inspanningen is opgebouwd. Het Hof vervolgt deze overweging met de opmerking dat Eneco immers geen derde is door wiens toedoen de Stichting en ICSO hun positie binnen de Benelux Tour vanaf 2009 hebben verloren, maar de voormalig sponsor van dat evenement. In rov. 4.18 overweegt het Hof voorts met zoveel woorden dat het Eneco's hoedanigheid van (voormalig) sponsor is die bepalend is en in het slot van rov. 4.19 dat ook als de relatie tussen partijen van voor 200413. wordt weggedacht blijft staan dat Eneco vanaf 2004 hoofdsponsor van de Benelux Tour was. Ook uit deze overwegingen volgt dat het Hof zijn oordeel dat Eneco onrechtmatig heeft gehandeld in overwegende mate heeft gebaseerd op de hoedanigheid van Eneco van voormalig sponsor.
4.3.
Het Hof acht het in strijd met de redelijkheid en billijkheid van (onder meer) art. 6:248 lid 1 BW en het ongeschreven recht in de zin van (klaarblijkelijk) art. 6:162 lid 2 BW dat Eneco als voormalig sponsor de Benelux Tour zonder toestemming van (althans zonder het aanbieden van een substantiële vergoeding aan) de Stichting en ICSO heeft overgenomen.
4.4.
Voor zover het Hof refereert aan de redelijkheid en billijkheid in de zin van onder meer art. 6:248 BW treedt het Hof in strijd met het recht buiten de grenzen van de rechtsstrijd. De Stichting en/of ICSO heeft/hebben niet gesteld dat Eneco heeft gehandeld in strijd met enige voor haar uit de (al dan niet contractuele) redelijkheid en billijkheid voortvloeiende verbintenis of (onthoudings)verplichting. Dat de Stichting en/of ICSO dit niet hebben gesteld is ook alleszins begrijpelijk. De enige relevante overeenkomst die Eneco met betrekking tot de Benelux Tour heeft gesloten was immers de sponsorovereenkomst, waarin een (onthoudings)verplichting als door het Hof aangenomen niet is opgenomen en waaruit een dergelijke verplichting ook niet voortvloeit. De Stichting en ICSO vorderden dan ook, voor zover hier van belang, slechts een verklaring voor recht dat Eneco onrechtmatig heeft gehandeld.14.
4.5.
Voorts neemt het Hof in strijd met het recht, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk, aan dat (in het bijzonder) de enkele hoedanigheid van Eneco van voormalig sponsor een zorgvuldigheidsnorm meebracht die Eneco verhinderde om, na het eindigen van de sponsorovereenkomst, zonder toestemming, althans zonder het aanbieden van een substantiële vergoeding, zelfstandig een aanvraag te doen voor een licentie voor het organiseren van de Benelux Tour.
4.6.
Zoals hiervoor in de uitwerking van de onderdelen 1 en 2 reeds uiteengezet, was Eneco's sponsorschap immers enkel gebaseerd op de sponsorovereenkomst. Die overeenkomst was uitdrukkelijk beperkt van duur en zou van rechtswege eindigen na de Eneco Tour van 2008. De sponsorovereenkomst kende — anders dan de licentieovereenkomst, waarbij Eneco evenwel geen partij was — geen verplichting voor Eneco om zich na het eindigen daarvan te onthouden van het zelfstandig aanvragen van een licentie. Zoals eveneens reeds hiervoor (in onderdeel 2) uiteengezet, valt evenmin in te zien waarom de (volgens het Hof) jarenlange samenwerking tussen partijen en/of de regeling in art. 5 van de licentieovereenkomst voor Eneco de verplichting zou meebrengen om na afloop van haar sponsorschap niet zelfstandig een aanvraag voor een licentie voor de Benelux Tour aan te vragen. Waarom het Eneco als voormalig sponsor dan toch niet vrij zou staan om zelfstandig een licentie aan te vragen maakt het Hof niet duidelijk en in zoverre is 's Hofs uitspraak onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4.7.
Hoewel het gebrek aan een toelichting van het Hof op dit punt zou kunnen doen vermoeden dat het Hof het vanzelfsprekend acht dat een voormalig sponsor na afloop van zijn enige jaren durende sponsorschap het door hem voorheen gesponsorde evenement niet zelf mag organiseren, is het dat geenszins. Te minder als dat gebeurt in overeenstemming met de door de bevoegde instantie (hier: de ICU) ingestelde licentieprocedure, die naar zijn aard meebrengt dat na afloop van de licentie de kans bestaat dat de licentie aan een andere aanvrager wordt verstrekt en de voormalige licentiehouder deze dus verliest.
4.8.
Ook bij de beoordeling van de onderhavige casus zal toch immers het uitgangpunt dienen te zijn dat de op de desbetreffende markt (hier: de markt voor professionele wielerwedstrijden) actieve partijen vrij zijn elkaar te beconcurreren, bijvoorbeeld door ieder voor zich mee te dingen naar een te vergeven licentie, behoudens voor zover er een dwingende reden is die hen daarin beperkt. Dit uitgangspunt van vrije concurrentie heeft in de rechtspraak van de Hoge Raad onder meer uitdrukking gevonden in arresten waarin de zogenoemde ‘vrijheid van handel en bedrijf’ van groot belang werd geacht. Het Hof is in strijd met het recht niet van dit uitgangspunt uitgegaan, althans motiveert ten onrechte niet waarom het in de onderhavige zaak niet zou gelden.
Vgl. HR 1 november 1991, NJ 1992/423 en 424
HR 18 december 1964, NJ 1965/171
4.9.
Voor zover het oordeel van het Hof dat het Eneco niet vrij stond om zonder toestemming, althans zonder het aanbieden van een substantiële vergoeding, de Benelux Tour over te nemen is gebaseerd op zijn eerdere — hiervoor in onderdeel 2 bestreden — overweging (rov. 4.14) dat de rechtsbetrekking tussen partijen ook elementen van een betrekking van onbepaalde duur droeg, verdient vermelding dat de Hoge Raad in eerdere rechtspraak weliswaar heeft geoordeeld dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat de opzegging van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding.
Vgl. HR 28 oktober 2011, NJ 2012/685 (De Ronde Venen/Stedin), m.nt. Tjong Tjin Tai
HR 21 juni 1991, NJ 1991/742 (Mattel/Borka)
4.10.
Uit deze rechtspraak komt evenwel naar voren dat voor het antwoord op de vraag of een vergoeding is verschuldigd van belang is of een vergoeding gerechtvaardigd is als afkoop voor langdurig nadeel en/of als vergoeding voor gedane investeringen. Dat van het één of het ander in de onderhavige zaak sprake is geweest, heeft het Hof niet vastgesteld, zodat 's Hofs oordeel in zoverre in strijd is met het recht, althans ontoereikend is gemotiveerd.
4.11.
De stukken — voor zover in cassatie van belang — duiden er veeleer op dat enige door Eneco te betalen vergoeding niet zou (kunnen) strekken tot afkoop van langdurig nadeel en/of als vergoeding voor gedane investeringen. Zo heeft Eneco gemotiveerd gesteld15. dat de organisatie van de Eneco Tour gedurende de jaren 2005 tot en met 2008 slechts geld heeft gekost en dat voor de daarop volgende jaren niets anders te verwachten was. Het Hof laat de juistheid van deze stelling in het midden. Indien het Hof de vergoeding waartoe zij Eneco gehouden acht al impliciet mocht hebben bedoeld als een afkoop voor langdurig nadeel van de Stichting en ICSO, is dat in ieder geval tegen de achtergrond van de stelling van Eneco dat naar verwachting binnen enige afzienbare termijn met de organisatie van de Benelux Tour geen winst zou worden behaald zonder nadere motivering niet begrijpelijk
4.12.
Gesteld noch gebleken is voorts dat de Stichting en/of ICSO geldelijke of andere investeringen hebben gedaan, gericht op de toekomst na 2008, ten aanzien waarvan de volgens het Hof door Eneco te betalen vergoeding als compensatie zou dienen te strekken. In dit verband verdient opmerking dat Eneco heeft betoogd16. dat de Stichting en ICSO geen noemenswaardige tijd en moeite hebben besteed aan het opbouwen van de door de Rechtbank aangenomen infrastructuur. Het Hof laat deze stelling uitdrukkelijk in het midden (rov. 4.17). Mede tegen deze achtergrond is, indien het Hof impliciet heeft geoordeeld dat de door Eneco te betalen vergoeding (deels) zou strekken tot vergoeding voor verrichte investeringen, een dergelijk oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
4.13.
In het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad over het beëindigen van duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd geldt ten slotte dat het Hof rechtens onjuist, althans niet begrijpelijk, bij zijn oordeel dat Eneco onrechtmatig heef gehandeld door geen substantiële vergoeding aan te bieden — welk oordeel het Hof klaarblijkelijk mede baseert op zijn (hiervoor in onderdeel 2 bestreden) aanname dat de onderhavige situatie zich tot op zekere hoogte laat vergelijken met de opzegging van een duurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan — niet (kenbaar) heeft betrokken dat, naar in cassatie moet worden aangenomen, Eneco bepaald reden had om de samenwerking met de Stichting en ICSO (uiteindelijk) te beëindigen en dat Eneco dit bovendien pas heeft gedaan nadat zij had getracht om ondanks de gerezen problemen de samenwerking met de Stichting voort te zetten.
4.14.
Bedoelde rechtspraak houdt immers in dat voor het antwoord op de vraag of een (schade)vergoeding dient te worden betaald de omstandigheden van het geval (mede) bepalend zijn. Dat de oorzaak van en verantwoordelijkheid voor het eindigen van de samenwerking in dit verband relevante omstandigheden zijn, laat zich denken. Zoals volgt uit hetgeen het Hof in rov. 4.4 en 4.5 vaststelt, was het eindigen van de samenwerking in de onderhavige zaak het gevolg van een reeks van incidenten waardoor de onderlinge verhouding tussen partijen verstoord was geraakt. Eneco heeft (ook) in hoger beroep uitvoerig betoogd dat de verantwoordelijkheid voor deze incidenten bij de (directeur van de) Stichting en/of ICSO lag17. en zij — hoewel zonder resultaat — aanvankelijk nog een serieuze poging heeft gedaan om de sponsorovereenkomst te verlengen.18. Het Hof heeft ter zake niets vastgesteld, zodat in cassatie tot uitgangspunt moet worden genomen dat de verantwoordelijkheid voor de desbetreffende incidenten en het uiteindelijk eindigen van de samenwerking inderdaad bij de Stichting en/of ICSO, althans in ieder geval niet bij Eneco lag. Het Hof heeft de relevantie van één en ander miskend, althans niet toereikend gemotiveerd waarom Eneco desondanks onrechtmatig heeft gehandeld.
Onderdeel 4
5.1
In rov. 4.15 overweegt het Hof:
‘Het hof leest het bestreden vonnis aldus dat naar het oordeel van de rechtbank het aan Eneco niet vrijstond om de relatie met de Stichting en ICSO te beëindigen en buiten hen om een licentie voor het organiseren van de Benelux Tour in 2009 en volgende jaren aan te vragen zonder aan de Stichting en ICSO een substantiële vergoeding aan te bieden. Het hof onderschrijft dit oordeel.’
en in rov. 4.20:
‘Omdat de verhoudingen tussen partijen ernstig verstoord waren geraakt, behoefde Eneco geen medewerking te verlenen aan een nieuwe licentieaanvraag voor 2009 en volgende jaren door mede de Stichting en ICSO. In die situatie mocht Eneco (…) tóch doen wat haar in beginsel niet vrijstond, namelijk zonder medewerking van de Stichting en ICSO een licentie voor 2009 en volgende jaren aanvragen, dit echter niet zonder aan de Stichting en ICSO de hiervoor bedoelde substantiële vergoeding aan te bieden.’
en in rov. 4.2619.:
‘De verwijzing naar de schadestaatprocedure ziet niet op de schade die de Stichting en ICSO eventueel hebben geleden doordat zij niet zelf de Benelux Tour hebben kunnen organiseren, maar op de schade die zij hebben geleden doordat hen door Eneco geen vergoeding is aangeboden.’
5.2
Het Hof leest het vonnis van de Rechtbank aldus dat daarin is geoordeeld dat het Eneco niet vrij stond om, kort gezegd, een licentie aan te vragen zonder aan de Stichting en ICSO een ‘substantiële’ vergoeding aan te bieden. Het Hof onderschrijft dit oordeel. De Rechtbank heeft zich echter niet uitgelaten over de omvang van enige door Eneco aan de Stichting en ICSO te betalen vergoeding. De Rechtbank heeft in rov. 4.22 en 4.23 van haar vonnis enkel overwogen dat Eneco voor het (door de Rechtbank aannemelijk geachte) gebruik van de door onder andere de Stichting en ICSO opgebouwde infrastructuur niet ‘een vergoeding’, respectievelijk ‘geen enkele vergoeding’ heeft willen betalen. Daaruit kan niet volgen dat het volgens de Rechtbank onrechtmatig is dat Eneco zelfstandig een licentie heeft aangevraagd zonder een ‘substantiële’ vergoeding te betalen.
5.3
Wat hiervan ook zij, het (overgenomen) oordeel van het Hof dat het Eneco niet vrijstond om de relatie met de Stichting en ICSO te beëindigen en buiten hen om een licentie voor het organiseren van de Benelux Tour aan te vragen zonder de Stichting en ICSO een ‘substantiële vergoeding’ aan te bieden is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
5.4
Het Hof miskent aldus, in strijd met het recht, dat het beëindigen van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd, bij welke situatie het Hof aansluiting zoekt, volgens de hiervoor genoemde rechtspraak van de Hoge Raad20. weliswaar kan leiden tot een verplichting tot het aanbieden van ‘een (schade)vergoeding’, maar dat geen steun vindt in het recht de opvatting dat in een dergelijk geval een ‘substantiële’ vergoeding is verschuldigd. Voor zover het Hof dit niet heeft miskend, maar heeft geoordeeld dat dit in het onderhavige geval anders ligt en niet met ‘een’ (schade)vergoeding kon worden volstaan maar (het aanbieden van) een ‘substantiële’ vergoeding was vereist, valt zonder nadere doch ontbrekende toelichting door het Hof niet in te zien waarom, kennelijk in afwijking van hetgeen in genoemde rechtspraak ten aanzien van opzegging van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd is uitgemaakt, Eneco in casu gehouden zou zijn een ‘substantiële’ vergoeding aan te bieden.
5.5
Het oordeel van het Hof dat Eneco, kort gezegd, gehouden was een ‘substantiële’ vergoeding te betalen is voorts, althans zonder nadere motivering, niet begrijpelijk, gelet op het volgende. Waar de Rechtbank nog had geoordeeld dat Eneco geen vergoeding heeft willen betalen voor (het gebruik van) de infrastructuur, welke omstandigheid de Rechtbank mede bracht tot het oordeel dat Eneco onrechtmatig had gehandeld, acht het Hof het gebruik, van de infrastructuur niet van belang en oordeelt het dat ook zonder dergelijk (her)gebruik het zelfstandig aanvragen van een licentie door Eneco onrechtmatig was (rov. 4.16). Voorts laat het Hof eveneens in het midden of, zoals Eneco had aangevoerd,21. de Stichting en ICSO de door de Rechtbank aangenomen infrastructuur met relatief beperkte inspanningen hebben opgebouwd (rov. 4.17). Van een situatie waarin Eneco profiteerde van, kort gezegd, (het resultaat van) wezenlijke eerdere inspanningen van de Stichting en ICSO was derhalve kennelijk geen sprake (althans het Hof stelt dat niet vast). Ook in dit verband is ten slotte van belang dat, zoals Eneco onweersproken heeft gesteld, de Stichting zelf verantwoordelijk was voor het eindigen van de relatie tussen partijen (zie hiervoor onder 4.13 en 4.14). Gelet op één en ander is het oordeel van het Hof — daargelaten of Eneco überhaupt een vergoeding verschuldigd was — Eneco een ‘substantiële’ vergoeding diende te voldoen onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
5.6
Voor zover het Hof zijn oordeel dat Eneco een ‘substantiële’ vergoeding had moeten aanbieden laat doorwerken in rov. 4.26, waar het Hof overweegt dat de te volgen schadestaatprocedure ziet op de schade die de Stichting en ICSO hebben geleden doordat hen door Eneco geen vergoeding is aangeboden, geldt voorts dat het Hof aldus, door alvast een voorschot te nemen op de omvang van de schade, in strijd komt met het recht door het onderscheid tussen de hoofdprocedure en de schadestaatprocedure te miskennen.
5.7
Art. 612 Rv bepaalt immers weliswaar dat de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt de schade begroot ‘voor zover hem dit mogelijk is’, maar aldus wordt slechts tot uitdrukking gebracht dat de rechter in het hoofdgeding de schade (daadwerkelijk) moet begroten voor het gedeelte waarover hij, bij beschikking over de daarvoor vereiste gegevens, kan beslissen. In zoverre kan de rechter de vordering dan toewijzen door een bepaald bedrag toe te kennen.
5.8
Het is echter niet aan de rechter in de hoofdprocedure om in zoverre een voorschot te nemen op de schadestaatprocedure dat hij alvast globaal de omvang van de schade vaststelt, waarna de rechter in de schadestaatprocedure de te vergoeden schade nog enkel — binnen de door de rechter in de hoofdprocedure gegeven algemene omschrijving (hier ‘een substantiële vergoeding’) — exact dient vast te stellen.
5.9
Voorts geldt dat het Hof, voor zover het heeft geoordeeld als hiervoor onder 5.6 vermeld, in strijd met het recht heeft miskend dat de rechter in de hoofdprocedure slechts de schade kan vaststellen indien daarvoor voldoende is gesteld en komen vast te staan en het partijdebat dit (aldus) toelaat, in welk verband de rechter het beginsel van hoor en wederhoor in acht dient te nemen, althans zonder toereikende motivering niet begrijpelijk heeft geoordeeld dat een dergelijke situatie zich in het onderhavige geval voordeed.
5.10
In de onderhavige (hoofd)procedure is immers niets, althans volstrekt onvoldoende, gesteld, laat staan komen vast te staan, omtrent de omvang van de schade. Ter zake heeft geen partijdebat plaatsgevonden. De Stichting en ICSO hebben enkel schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd, zonder zich over de omvang van de schade uit te laten. Het Hof heeft de schade niettemin reeds (groten)deels (want: in grote lijnen) vastgesteld, evenwel zonder dat daarvoor een toereikende basis bestond als hiervoor onder 5.9 bedoeld.
Mitsdien:
de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn € 76,71
Gerechtsdeurwaarder,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑05‑2013
Vgl. rov. 2.1 tot en met 2.26 van het vonnis van de Rechtbank van 29 juni 2011 en rov. 3 tot en met 4.6 van het bestreden arrest.
De vaststellingsovereenkomst (art. 1) hield in dat de VOF door de opzegging door Bora was ontbonden, maar dat Bora deze opzegging met terugwerkende kracht introk, althans dat Bora en ICSO met terugwerkende kracht tot de datum waarop de opzegging zijdens Bora effectief was geworden een nieuwe VOF aangingen onder dezelfde condities.
Zie de Statement of Appeal van de Stichting bij het CAS, productie 17 (eerste stuk, p. 2 bovenaan) bij de akte overlegging producties van de Stichting. De aanvragen voor een licentie voor de Benelux Tour moesten op grond van het UCI-reglement vóór 10 juli 2008 zijn ingediend, vgl. MvG sub 2.36.
De tegen BRRC (thans Sportinez), Bora en Golazo ingestelde vorderingen waren in hoger beroep niet langer aan de orde, zie rov. 4.8 van het bestreden arrest.
De overige vorderingen zijn in cassatie niet meer van belang.
Zie ook hierna onder 2.9 en 2.10.
Zie ook hierna onder 2.9 en 2.10.
Vgl. CvA sub 2.6 en MvG sub 2.8.
Vgl. het vonnis onder 2.6.
De sponsorovereenkomst was immers gesloten tussen Eneco en de VOF, van welke vennootschap de Stichting geen vennoot was.
Vgl. MvG sub 3.38.
Vgl. MvG sub 2.44 onder iv.
Niet uit te sluiten is dat het Hof hier de relatie van vóór 2005 bedoelt, nu de Benelux Tour eerst vanaf 2005 is verreden. In 2004 werd nog de Ronde van Nederland verreden.
Vgl. het dictum van de inleidende dagvaarding sub 4 en rov. 4.11 van het bestreden arrest.
Vgl. MvG sub 3.95 e.v.
Vgl. MvG sub 3.2 e.v.
Vgl. (in het bijzonder) MvG sub 2.10–2.14,2.19–2.27.
Vgl. (in het bijzonder) MvG sub 3.30.
Ook in rov. 4.23 overweegt het Hof dat het Eneco niet vrij stond om de licentie aan te vragen zonder medewerking van de Stichting en ICSO zonder deze partijen een substantiële vergoeding aan te beiden. Deze overweging betreft evenwel het door de Stichting en ICSO ingestelde incidentele hoger beroep.
HR 28 oktober 2011, NJ 2012/685 (De Ronde Venen/Stedin), m.nt. Tjong Tjin Tai, HR 21 juni 1991, NJ 1991/742 (Mattel/Borka).
Vgl. MvG sub 3.