HR, 29-05-1998, nr. 16588
ECLI:NL:HR:1998:ZC2660
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-05-1998
- Zaaknummer
16588
- LJN
ZC2660
- Roepnaam
Zonneranda's
Mooijman/Netjes
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:ZC2660, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑05‑1998; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1998:43
- Vindplaatsen
NJ 1999, 98 met annotatie van J.B.M. Vranken
BR 1999, p. 440 met annotatie van J.H.M. van Erp
Uitspraak 29‑05‑1998
Inhoudsindicatie
Verplichtingen voortvloeiend uit feitelijk samenwerkingsverband.
29 mei 1998
Eerste Kamer
Nr. 16.588 (C97/067HR)
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie — verder te noemen: [eiseres] — heeft bij exploit van 2 oktober 1992 verweerster in cassatie — verder te noemen: [verweerster] — gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd [verweerster] te veroordelen om aan [eiseres] te betalen ƒ 110.153,35 vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 105.153,35 vanaf februari 1992.
[verweerster] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 12 januari 1994 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 7 november 1996 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door mr A.J. Swelheim, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Omstreeks 1990 heeft [verweerster] het door haar ontwikkelde bouwplan ‘’[A]’’ te [vestigingsplaats], bestaande uit 44 luxe villa's, in uitvoering genomen.
(ii) Tijdens de bouw heeft in oktober 1990 op het kantoor van [verweerster] tussen partijen een bespreking plaatsgevonden over een alternatieve aanbieding voor de kopers, bestaande uit een door [eiseres] te leveren en aan te brengen serre (‘’zonneranda’’) op het terras van de woningen.
(iii) Deze bespreking heeft erin geresulteerd dat:
a. [verweerster] brochures voor de zonneranda's van [eiseres] ten behoeve van kopers in haar showroom heeft neergelegd;
b. [eiseres] de voor de zonneranda's benodigde bouwvergunningen heeft aangevraagd en verkregen op basis van een bestaande doch door haar aangepaste tekening van [verweerster];
c. [eiseres] 10 zonneranda's rechtstreeks aan kopers van de woningen heeft verkocht;
d. [verweerster] bij deze woningen ten behoeve van de zonneranda's de navolgende bouwkundige aanpassingen heeft uitgevoerd:
- de tuinmuur aan de zijkant van het terras is verlengd van 3 m tot 3,30 m,
- deze is als spouwmuur uitgevoerd,
- de terrasvloer is op isolatie gestort, en
- in de achtergevel zijn loodslabben aangebracht;
e. [eiseres] bij 10 woningen zonneranda's heeft aangebracht nadat deze woningen door [verweerster] aan de kopers waren opgeleverd.
(iv) [verweerster] heeft de tuinmuren niet direct als spouwmuur uitgevoerd, doch pas nadat door de kopers was geklaagd over vochtdoorslag ter plaatse van deze aanvankelijk in dubbel eensteens metselwerk, met noppenfolie ertussen, uitgevoerde muren.
(v) In verband met de uitvoering van de zonneranda's was geen tijdsplanning tussen partijen besproken; uitsluitend was afgesproken dat [eiseres] pas tot de uitvoering zou overgaan na oplevering door [verweerster] aan de kopers.
3.2 In het onderhavige geding heeft [eiseres] betaling van een schadevergoeding van ƒ 110.153,35 gevorderd. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd, kort weergegeven, dat de door [verweerster] uitgevoerde bouwkundige aanpassingen een aantal fouten vertoonden, waardoor de plaatsing van de zonneranda's niet, althans niet op verantwoorde wijze kon plaatsvinden. Aangezien [verweerster] na sommaties in gebreke is gebleven de nodige maatregelen te nemen, heeft zij jegens [eiseres] wanprestatie dan wel een onrechtmatige daad gepleegd en is zij aansprakelijk voor de door [eiseres] geleden schade, die onder meer heeft bestaan in kosten van herstel, stilligkosten en gederfde winst.
[verweerster] heeft hiertegen aangevoerd dat zij geen overeenkomst met [eiseres] heeft gesloten, waaruit een verbintenis is voortgevloeid, zodat van wanprestatie en aansprakelijkheid uit dien hoofde jegens [eiseres] geen sprake is. Voorts heeft zij betoogd dat de problemen die [eiseres] bij de plaatsing van de zonneranda's heeft ondervonden, door haarzelf zijn veroorzaakt of voor haar rekening komen; alleen ten aanzien van de tuinmuren geeft [verweerster] toe dat deze aanvankelijk niet aan de verwachtingen voldeden, doch daarvoor in de plaats heeft zij, zonder kosten in rekening te brengen, alsnog spouwmuren aangebracht. [verweerster] heeft ten slotte ook bestreden dat haar een onrechtmatige daad kan worden verweten.
De Rechtbank heeft dit verweer van [verweerster] gegrond bevonden en de vordering van [eiseres] afgewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Hiertegen richt zich het middel.
3.3 In rov. 4.3–4.6 heeft het Hof de primaire grondslag van de vordering van [eiseres] onderzocht, te weten dat [verweerster] jegens haar wanprestatie heeft gepleegd ter zake van de verplichtingen die volgens de stellingen van [eiseres] uit de door deze gestelde samenwerkingsovereenkomst voortvloeiden. Het Hof heeft deze grondslag ondeugdelijk bevonden.
Bij de beoordeling van dit oordeel moet worden vooropgesteld dat de vraag in hoeverre twee partijen die met het oog op hun overeenkomsten met derden ter zake van door hen te bouwen voorzieningen zich feitelijk in een zekere mate van samenwerking begeven, geacht moeten worden ook onderling een overeenkomst te hebben gesloten, slechts kan worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarvan de waardering in belangrijke mate feitelijk van aard is. Het oordeel van het Hof komt hierop neer dat de stellingen van [eiseres] te dezer zake onvoldoende zijn voor het aannemen van een dergelijke overeenkomst. Het Hof heeft daarbij de belangrijkste door [eiseres] aangevoerde omstandigheden uitdrukkelijk vermeld, maar heeft kennelijk geoordeeld dat alle door haar ingeroepen feiten en omstandigheden, ook in onderling verband beschouwd, nog niet tot de conclusie leiden dat een overeenkomst als door [eiseres] gesteld, is tot stand gekomen.
Aldus opgevat geeft 's Hofs oordeel, verweven met feitelijke waarderingen als het is, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is in het licht van de gedingstukken ook niet onbegrijpelijk. Het behoefde evenmin nadere motivering. Alle klachten van de onderdelen 2.1–2.6 stuiten hierop af.
3.4 Met betrekking tot de door [eiseres] als grondslag van haar vordering gestelde onrechtmatige daad heeft het Hof vooropgesteld dat het enkele feit dat [eiseres] schade heeft geleden doordat één van de door [verweerster] getroffen voorzieningen, de verlengde spouwmuur, aanvankelijk niet deugde, niet betekent dat [verweerster] onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld. Het Hof heeft vervolgens de vraag onder ogen gezien of [verweerster], zoals [eiseres] had betoogd, een bijzondere zorgplicht had op grond van de omstandigheden dat [verweerster] [eiseres] bij het project heeft betrokken, dat [verweerster] bij [eiseres] de verwachting heeft gewekt dat zij zonder problemen met de zonneranda's aan de slag kon en dat [eiseres] ervan mocht uitgaan dat [verweerster] deugdelijk werk zou hebben verricht. Het heeft deze vraag ontkennend beantwoord, aangezien naar zijn oordeel uit hetgeen omtrent de relatie van partijen is gebleken met name niet valt af te leiden dat op [verweerster] een speciale zorgplicht rustte om [eiseres] te behoeden voor schade door vertraging.
Bij de beoordeling van de hiertegen gerichte klachten moet ervan worden uitgegaan dat hier, ofschoon tussen partijen geen overeenkomst bestaat, wel sprake is van een feitelijke samenwerking, die onder meer hierdoor wordt gekenmerkt dat [eiseres] haar werkzaamheden slechts kon verrichten indien de, hiervoor in 3.1 onder (iii), d, vermelde, met het oog daarop door [verweerster] aan te brengen bouwkundige aanpassingen aan bepaalde haar bekende eisen voldeden. Een zodanige feitelijke samenwerking zal in beginsel meebrengen dat [verweerster] niet alleen jegens haar contractuele wederpartijen — de kopers van de woningen — maar ook op grond van hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt jegens [eiseres] gehouden is de aanpassingen deugdelijk uit te voeren, waaruit voortvloeit dat zij in geval van niet-nakoming van deze verplichting de door [eiseres] dientengevolge geleden schade dient te vergoeden.
In het licht van dit een en ander heeft het Hof, overwegende als hiervoor weergegeven, onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtengang. Vooreerst is onduidelijk of het met ‘’een speciale zorgplicht’’ heeft beoogd tot uitdrukking te brengen dat aan de aansprakelijkheid van [verweerster] zwaardere eisen worden gesteld dan voortvloeit uit art. 6:162 BW en, zo ja, waarop dit dan berust. Voorts is zonder nadere motivering niet duidelijk waarom de door [eiseres] aangevoerde omstandigheden, waaronder in het bijzonder ook dat [verweerster] [eiseres] bij het project heeft betrokken, niet voldoende zijn om aan te nemen dat [verweerster], ingeval zij de voor het plaatsen van de zonneranda's vereiste aanpassingen ondeugdelijk heeft uitgevoerd en [eiseres] dientengevolge schade heeft geleden, op grond van art. 6:162 tot vergoeding daarvan gehouden is.
De onderdelen 3.1–3.4, die hierop gerichte klachten bevatten, zijn derhalve gegrond.
3.5 Onderdeel 4 klaagt dat het Hof het bewijsaanbod van [eiseres], als zijnde te vaag, heeft gepasseerd. Dit onderdeel treft eveneens doel. Het ligt tegen de achtergrond van het debat van partijen genoegzaam voor de hand dat [eiseres] in het bijzonder bewijs heeft aangeboden van hetgeen zij heeft aangevoerd omtrent de totstandkoming en de inhoud van de door haar gestelde feitelijke samenwerking, alsmede van haar stelling dat [verweerster] de aanpassingen ten behoeve van het plaatsen van de zonneranda's ondeugdelijk heeft uitgevoerd, en van de schade die zij stelt ten gevolge daarvan te hebben geleden. Het oordeel van het Hof dat het bewijsaanbod te vaag is, is dan ook, mede in aanmerking genomen dat zij een aantal getuigen met name heeft genoemd, onbegrijpelijk.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 november 1996;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op ƒ 701,68 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Neleman, Heemskerk en Jansen, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 29 mei 1998.