HR, 03-07-2018, nr. 17/00572
ECLI:NL:HR:2018:1071
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-07-2018
- Zaaknummer
17/00572
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1071, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑07‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:215
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2016:6908, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:215, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1071
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑12‑2016
- Vindplaatsen
NJ 2018/415 met annotatie van P. Mevis
SR-Updates.nl 2018-0269 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2018/254
Uitspraak 03‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Overtreding art. 2.1 Leerplichtwet 1969 door als ouder zonder vrijstelling zijn 15-jarige zoon niet in te schrijven op een school. Vrijstelling leerplicht, richtingbezwaren, holistische levensovertuiging. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van art. 5.b Lpw is de daarin opgenomen vrijstellingsgrond in het leven geroepen met het oog op de eerbiediging van ernstige gemoedsbezwaren. Gelet hierop moet onder het begrip richting a.b.i. art. 5.b Lpw worden verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BL6719). Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5.b Lpw is derhalve eerst sprake i.g.v. ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Hetgeen door verdachte in appel is aangevoerd, kan bezwaarlijk worden aangemerkt als aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing ontleende, overwegende bedenkingen a.b.i. art. 5.b Lpw. De omstandigheid dat verdachte zijn bezwaren zelf aanmerkt als een uitvloeisel van zijn holistische levensovertuiging, brengt niet mee dat die bezwaren reeds daarom overwegende bedenkingen opleveren tegen de richting van het onderwijs in zin van de wet. Middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve, zodat hetgeen het Hof dienaangaande heeft overwogen onbesproken kan blijven. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
3 juli 2018
Strafkamer
nr. S 17/00572
Bo/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 29 juli 2016, nummer 21/002347-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G.J. Dommerholt, advocaat te Zwolle, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat de verdachte overwegende bedenkingen heeft tegen de richting van het onderwijs op alle binnen een redelijke afstand van zijn woning gelegen scholen waarop zijn minderjarige zoon geplaatst zou kunnen worden.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 september 2014 tot en met 21 oktober 2014 te Amersfoort als degene die het gezag uitoefende over de jongere [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1998, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven."
2.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 juli 2016 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik heb op voorhand mijn verweerschrift per e-mail aan het hof doen toekomen, evenals een brief van de gemeente Amersfoort van 17 december 2015. Wat ik in mijn verweerschrift heb geschreven wil ik graag ter zitting herhalen.
U, voorzitter, houdt mij voor dat het hof heeft kennisgenomen van mijn verweerschrift en dat ik dat niet hoef te herhalen thans.
Ik heb vijf kinderen. Ik heb geen bezwaar tegen de leerplicht. Ik heb ook geen bezwaar tegen het soort onderwijs of de organisatie van het onderwijs. Ik heb bezwaar vanwege de denominatie van de scholen. Onze kinderen moeten onderwijs krijgen in overeenstemming met onze holistische levensovertuiging. Wij willen onze eigen levensovertuiging voorleven en uitdragen. Dat is belangrijk en onmisbaar voor de geestelijke ontwikkeling van onze kinderen. De spirituele en seculiere kant van het leven moet één geheel zijn. Dit draagt een openbare school ook niet uit. Zij beschikken ook niet over de deskundigheid om dat te doen. Zij kunnen onze levensovertuiging niet uitdragen laat staan bevorderen.
U vraagt mij naar de betekenis van uitdragen. Wij zien het leven en onderwijs als één geheel. In onze levensovertuiging zijn wij heel verbonden met de natuur, muziek en kunst. Kinderen moeten zo veel mogelijk buiten kunnen leren en studeren. Daar zien wij heil in. En een school moet dat kunnen faciliteren. Voor zover ik weet verblijven de kinderen op de Aventurijnschool in Loenen veel buiten. In onze levensovertuiging vieren wij de seizoenen en houden wij rekening met ons bioritme. Dat kan ook met thuisonderwijs. Wij zien dat niet op andere scholen gebeuren.
Het klopt dat mijn andere zoon, [betrokkene 2] , naar een christelijke school, [A] College in [plaats] gaat. Dat is met bezwaar. Volgens de wet moet je als ouders zorgdragen voor de persoonlijkheidsontwikkeling van je kind. [betrokkene 2] maakt een bepaalde ontwikkeling door. Hij wil graag iets met groen doen. Hij wil bloemstukken maken en dieren fokken. Dat kunnen wij hem thuis niet bieden. Daarom hebben wij hem ondanks ons bezwaar naar een christelijke school laten gaan. Onze levensovertuiging staat bovenaan. Als dit niet de goede weg is voor [betrokkene 2] dan zullen wij hem daar vanaf halen. De jongste raadsheer merkt op dat éénmaal gekozen is gekozen. Dan riskeren wij maar een boete. Onze levensovertuiging prevaleert dan. In het kader van de rechten van het kind hebben wij voor [betrokkene 2] passend onderwijs gevonden. Als [betrokkene 1] naar een school moet waar hij niet naartoe wil, dan voel ik mij schuldig ten aanzien van zijn rechten als kind. Het klopt dat ik een afweging maak tussen enerzijds dat onze levensovertuiging alles is en anderzijds de belangen van onze kinderen. Ik vraag mij af waarom ik niet per kind deze belangenafweging mag maken.
Een onderdeel van onze levensovertuiging is dat wij één met het universum zijn.
Wij moeten studeren met onze blote voeten in het gras of bos. Als het regent genieten wij. Het klopt dat [betrokkene 1] via de LOI vakken volgt die gelijk zijn aan de vakken die op school worden aangeboden. Wij hebben ook geen bezwaar tegen de vakken op zich. [betrokkene 1] werkt zo veel mogelijk buiten. Hij krijgt veel hulp van ons. Ook van mensen uit de familie- en vriendenkring. Er zijn mensen die [betrokkene 1] bijstaan bij Engels en ik heb een schoonzoon die ICT-er is. De oudste raadsheer vraagt mij of het niet voldoende is dat [betrokkene 1] na schooltijd zijn huiswerk buiten kan maken.
Het gaat niet alleen om het maken van huiswerk. Tegen kinderen van gereformeerde ouders zeg je ook niet dat zij hun geloof maar na schooltijd moeten praktiseren.
Het vieren van de seizoenen maakt deel uit van de hele dag. Het is één geheel. De viering van de zonnewende is een hele dag. Daar spelen wij in het onderwijs ook op in. De oudste raadsheer merkt op dat een school daarin niet in de weg staat. De school is een heel ander aspect van het geheel. Ik vind dat lastig om uit te leggen. Het gaat goed met [betrokkene 2] . Hij gaat over naar de 4e klas en heeft geen onvoldoendes. Dat is voor ons het bewijs dat we goed bezig zijn geweest. De oudste raadsheer merkt op dat derhalve school te verenigen is met onze levensovertuiging. Nee, het is de saus, de omhulling van onze levensovertuiging. Dat druist in tegen onze wens.
De voorzitter merkt op dat wij onze levensovertuiging wel aan [betrokkene 2] overdragen en dat zijn school kennelijk geen bezwaar is om zo te leven. Voor [betrokkene 2] niet. De voorzitter merkt op dat het kennelijk niet aan de school maar aan het kind ligt. Dat klopt. Wij willen onze levensovertuiging aan de kinderen overdragen tot het moment dat zij het huis verlaten.
De advocaat-generaal merkt op dat het dus eigenlijk niet gaat om de richting van de school. Nee, dat bedoel ik niet. Ik heb geen bezwaar tegen school. Maar wij willen onze kinderen graag naar een school laten gaan die onze levensovertuiging uitdraagt. En dat doen de scholen niet. Je maakt een afzonderlijke afweging. Ik heb principiële bezwaren tegen de school van [betrokkene 2] , maar die wegen minder zwaar.
Het gaat erom dat een school een levensovertuiging uitdraagt. Het ligt niet zo zwartwit."
2.2.3.
Het in voormeld proces-verbaal van de terechtzitting genoemd verweerschrift houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Mijn subsidiaire verweer
Dit verweer is toegelicht in de resterende delen van de pleitnota van [betrokkene 3] en van de punten waarmee ik mijn hoger beroep nader heb gemotiveerd.
Mijn levensovertuiging, waarop het richtingbezwaar is gebaseerd, is het Holisme. Wij verklaren, conform artikel 5.b en artikel 8 lid 1 Leerplichtwet 1969 overwegende bedenkingen te hebben tegen de richting van alle scholen op redelijke afstand, en wel omdat geen van deze scholen deze levensovertuiging uitdragen of voldoende bevorderen, maar daarmee juist strijdig zijn.
Wij hebben onze richtingbezwaren toegelicht met een uitleg van de levensovertuiging, een overzicht van alle schoolrichtingen die door ten minste één bij [betrokkene 1] passende school op redelijke afstand van onze woning wordt uitgedragen en van enkele openbare scholen, en een toelichting van onze bezwaren tegen die schoolrichtingen en het Openbaar onderwijs, zoals die uit onze levensovertuiging volgen.
Ik geef van onze richtingbezwaren voor alle duidelijkheid hier nog een nadere toelichting.
Tegen de (protestants-)christelijke, rooms-katholieke, gereformeerde en reformatorische schoolrichtingen met één of meer scholen op redelijke afstand van onze woning betreffen onze bezwaren het vastgelegd, geschreven fundament van die richtingen, het Oude en het Nieuwe Testament (het Evangelie) en de bijbehorende normen en waarden. Die christelijke levensovertuigingen zijn allemaal primair op dogma's gebaseerd, ontleend aan overgeleverde teksten in de Bijbel waaraan men gezag toekent.
Onze eigen levensovertuiging betreft daarentegen een denkfundament dat dynamisch is en zeker niet vastomlijnd. Dit weerspreekt elkaar. Het Holisme is een bewustzijn dat de eenheid erkent en herkent achter de pluraliteit van het universum waarin wij leven. Onze levensovertuiging is dus georiënteerd op de persoonlijke ervaring van de mens, en juist niet primair op schriftelijke bronnen. Plaatsing van [betrokkene 1] aan zulk een school zou zijn geestelijke ontwikkeling naar onze mening daarom te zeer schaden.
Het onderwijs en de daarbij behorende normen en waarden van Openbare en Algemeen-bijzondere scholen zijn ontleend aan de visie van de meerderheid van de Nederlandse bevolking. Deze sluit niet aan bij het Holisme. Hoewel Openbare Scholen het Holisme officieel zouden moeten respecteren, is het percentage Holisten in Nederland zo klein, dat er onmogelijk een redelijke tijd binnen het onderwijs te besteden valt aan het Holisme als zodanig. Ook valt van docenten en het bevoegd gezag van die scholen geen inzicht in Holisme te verwachten, zodat zij niet weten wat zij nu precies zouden moeten eerbiedigen. Bovendien dragen deze scholen het Holisme per definitie niet uit, daar zij neutraal zijn. Daartegen hebben wij bezwaren. Doordat neutrale scholen elke levensovertuiging respecteert, hebben zij geen eigen visie.
Wij zijn er uit principe van overtuigd dat het vóór-leven (uitdragen) van een eigen visie (in ons geval het Holisme) onmisbaar is voor de geestelijke ontwikkeling van een jongere. Vanuit onze levensovertuiging vinden wij dat de spirituele en seculiere (wereldse) kanten van het leven één geheel zijn, en dat we daar geen (meer dan oppervlakkig) onderscheid tussen kunnen maken Daarom vinden we het bezwaarlijk dat de geestelijke ontwikkeling van onze kinderen en hun cognitieve en sociale ontwikkeling door bezoek aan een Openbare of Algemeen-bijzondere school van elkaar zouden worden gescheiden. Een school van onze eigen levensbeschouwelijke richting zou er immers voor kunnen zorgen dat die levensaspecten in het onderwijs wel één eenduidig geheel vormen. Een school die onze levensovertuiging niet uit ervaring kent en toepast, kan de waarde en werking van de dynamische ontwikkeling van onze levensovertuiging in kinderen niet begrijpen, laat staan bevorderen.
Tegen de Openbare school met humanistische cultuur het Stedelijk Gymnasium Johan van Oldenbarnevelt hebben wij daarnaast het bezwaar dat het Humanisme van de mens uitgaat terwijl het Holisme een bewustzijn is dat de eenheid erkent en herkent achter de pluraliteit van het gehele universum waarin wij leven. Wij vinden het humanisme als levensvisie te beperkt. En ook op deze school is geen plaats voor het Holisme.
Bij de Antroposofische richting vinden wij de visie op reïncarnatie zeer bezwaarlijk. Hoe meer weerstand in deze visie een kind in zijn leven tegenkomt, hoe meer profijt het daaruit zou verkrijgen voor een volgende incarnatie. Ook hebben wij bezwaar tegen hun algemeen christelijk perspectief.
Afweging van richtingbedenkingen
Ouders maken per kind een afweging tussen het belang van schoolonderwijs en de noodzaak die zij zien om hun levensovertuiging te laten prevaleren in de ontwikkeling van hun kinderen. Omdat kinderen in karakter en ontwikkeling van elkaar verschillen kan deze afweging per kind verschillend uitvallen. Sommige kinderen zijn beter bestand tegen een kloof in levensopvattingen tussen thuis en school dan andere.
Een weegfactor is dat ouders bij uitoefening van een richtingbezwaar en dus bij het ontbreken van fysiek schoolonderwijs zelf meer zorg moeten leveren om de persoonlijkheidsontwikkeling van hun kind te bevorderen. Deze zorgplicht volgt uit artikel 1:247 BW.
Als de kinderen van richtingbezwaarde ouders niet allemaal aan het richtingbezwaar worden onderworpen (en sommigen dus wel naar school gaan), dan kan ook niet daaruit worden geconcludeerd dat het die ouders gaat om de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs. Deze ouders maken per kind een afweging tussen het belang van schoolonderwijs en het belang van het impregneren van de ontwikkeling van hun kind met hun levensovertuiging. Omdat kinderen in karakter en ontwikkeling van elkaar verschillen kan deze afweging per kind verschillen. Sommige kinderen zijn goed bestand tegen de kloof in opvattingen tussen thuis en school, terwijl anderen daar kwetsbaar voor blijken.
Als ouders naar hun kinderen luisteren en hun opvattingen meewegen, alvorens op basis van hun ouderlijk gezag (art. 1:247 BW) een beslissing over hun onderwijs te nemen, dan doen zij dat in overeenstemming met het recht, en volgen zij daarin artikelen 12 lid 1 van het IVRK. Dit is dan ook geen grond om een richtingbezwaar te vverwerpen.
Ook de reisafstand naar de dichtstbijzijnde school van een gewenste of aanvaardbare richting kan een weegfactor zijn.
Het afwegen van het richtingbezwaar is voorbehouden aan de ouders. Het is niet aan de leerplichtambtenaar, de gemeente of de rechter om het gewicht van iemands richtingbedenkingen te bepalen, aldus de Hoge Raad op 30-10-2001 (LJN: AB2946, Hoge Raad, 01770/00).
Hoe dan ook, de Hoge Raad heeft strafrechters opdracht gegeven om de schoolbezwaren van verdachten die zich beroepen op artikel 5.b Lpw te onderzoeken, om te beoordelen of die bezwaren de richting van het onderwijs betreffen. Met de informatie die we de kantonrechter en nu nog eens aan u hebben verstrekt kunt u die beoordeling maken. U kunt zelf zien dat het ons om de richtingen van het onderwijs van scholen te doen is.
Het is daarbij volstrekt ondoenlijk en onredelijk om wat ik hierover verklaar nog eens aan te houden tegen objectieve feiten. Die kunnen onze opvattingen noch onderbouwen noch ontkrachten. Zulks te proberen is eveneens een vorm van afwegen van richtingbezwaren en de wetgever heeft zulke vormen van afweging, zover zij niet uitdrukkelijk in de tekst van de Leerplichtwet staan, wijselijk willen tegengaan.
Ik wijs hierbij op artikel 8 lid 2 Lpw. Dat verklaart een kennisgeving van een 5.b-beroep voor een individueel kind ongeldig als dat zelfde kind in de voorgaande jaarperiode aan een school geplaatst was van een richting waartegen bezwaar gemaakt wordt. Artikel 8 lid 2 Lpw zwijgt daarentegen over andere kinderen in het gezin en laat uit de schoolplaatsing van die andere kinderen geen enkele consequentie volgen. Als de wetgever aan zulk een omstandigheid wel een fatale consequentie had willen verbinden, dan zou deze dat in artikel 8 Lpw hebben gedaan."
2.2.4.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof gaat uit van de volgende vaststaande - door de verdachte in hoger beroep niet bestreden - vaststaande feiten en omstandigheden.
De twee minderjarige zonen van verdachte, [betrokkene 1] (geboren in 1998) en [betrokkene 2] (geboren in 2000) en beiden nog leerplichtig, gaan vanaf januari 2008 niet naar school. Vanaf 1 augustus 2009 stonden zij niet ingeschreven als leerling van een school.
Verdachte heeft, zowel voor [betrokkene 1] als voor [betrokkene 2] , voor de schooljaren 2009/2010 en 2010/2011, telkens aanspraak gemaakt op vrijstelling van de verplichting tot inschrijving van beide kinderen op een school. Daarbij heeft verdachte een beroep gedaan op de grond dat er 'overwegende bezwaren tegen de richting van het onderwijs zijn', welke bezwaren voorkomen uit zijn holistische levensovertuiging. Die vrijstelling is van rechtswege ontstaan voor het schooljaar 2009/2010 en het schooljaar 2010/2011.
De daarop volgende jaren is door verdachte ten aanzien van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , telkens op dezelfde grond als de jaren daarvoor, een beroep gedaan op vrijstelling van de verplichting tot inschrijving op een school. Voor de schooljaren 2011/2012, 2012/2013 en 2013/2014 ontstond voor verdachte ten aanzien van zijn zonen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] telkens van rechtswege een vrijstelling van inschrijving.
In het schooljaar 2013/2014 is [betrokkene 2] per 6 mei 2014 ingeschreven bij een school, te weten [A] College, [plaats] . [A] College betreft een 'groen vmbo' dat vanuit een Christelijke levensvisie algemeen vormend onderwijs aanbiedt.
Op 26 juni 2014 heeft de leerplichtambtenaar van de gemeente Amersfoort een kennisgeving van verdachte ontvangen van de grond waarop hij meent dat hij voor zijn zoon [betrokkene 1] aanspraak op vrijstelling van de inschrijvingsplicht voor het schooljaar 2014/2015 kan maken. Verdachte heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn holistische levensovertuiging overwegende bezwaren heeft tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen of instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden.
Omdat één van de twee zonen nu wel ingeschreven stond op een school heeft de leerplichtambtenaar geconcludeerd dat er kennelijk geen overwegende bezwaren bestaan tegen alle scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van de woning bevinden en geconcludeerd dat het beroep op vrijstelling niet voldoen aan de wettelijke vereisten. Er is derhalve geen vrijstelling van rechtswege ontstaan van de verplichting om [betrokkene 1] in te schrijven voor het schooljaar 2014/2015.
Uit een controle van de leerlingenadministratie van de gemeente Amersfoort op 21 oktober 2014 bleek dat [betrokkene 1] van 1 september 2014 tot en met 21 oktober 2014 niet ingeschreven heeft gestaan bij een school. De leerplichtambtenaar heeft tegen één van de ouders bij wie het wettig gezag berust proces-verbaal opgemaakt en dat is de vader.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat door het handelen van verdachte de regels van de Leerplichtwet 1969 zijn overtreden.
Verdachte heeft zijn bedenkingen tegen de richting van het onderwijs aangegeven op een lijst per schoolrichting. Hij geeft bezwaren aan tegen Christelijk onderwijs, openbaar onderwijs, openbaar humanistisch onderwijs en antroposofisch onderwijs. Hoewel verdachte stelt bezwaar te hebben tegen Christelijk onderwijs, heeft hij zijn andere zoon per mei 2014 ingeschreven op een Christelijke school. De advocaat-generaal is van oordeel dat verdachte onvoldoende heeft aangegeven waarom de ene zoon wel Christelijk onderwijs kan volgen en de andere niet, waar verdachte stelt dat zijn levensovertuiging sinds 2012 niet is veranderd en geldt voor alle kinderen. De door verdachte gegeven onderbouwing van het beroep op vrijstelling is daarmee niet langer voldoende aannemelijk gemaakt. De leerplichtambtenaar heeft dan ook terecht geoordeeld dat verdachte geen recht toekwam op vrijstelling van de verplichting om [betrokkene 1] in te schrijven voor het schooljaar 2014/2015.
Het verweer
Door de verdachte is vrijspraak bepleit van de hem tenlastegelegde overtreding van de Leerplichtwet 1969. In dit verband is onder meer aangevoerd dat verdachte een beroep heeft gedaan op vrijstelling van zijn verplichting om zijn zoon [betrokkene 1] op een school in te schrijven op grond van artikel 5, aanhef en sub b Leerplichtwet 1996 vanwege zijn holistische levensovertuiging. Verdachte heeft overwegende bedenkingen tegen de richting van alle scholen op redelijke afstand van zijn woning, omdat geen van deze scholen de holistische levensovertuiging uitdragen of voldoende bevorderen, maar daarmee juist strijdig zijn.
Verdachte stelt dat hij het recht heeft om per kind de afweging tussen zijn levensovertuiging en de belangen van het kind te maken en dat hij zich ten aanzien van [betrokkene 1] terecht heeft beroepen op de vrijstelling van artikel 5, aanhef en onder b Leerplichtwet 1996.
Wettelijk kader
Voor de beoordeling van het verweer zijn de volgende bepalingen van de Leerplichtwet 1969 (hierna ook: Lpw), zoals deze golden ten tijde van het tenlastegelegde, van belang.
- Artikel 2, eerste lid, Lpw:
"Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt (...)."
- Artikel 5, aanhef en onder b, Lpw:
"De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang (...)
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben."
- Artikel 6, eerste en tweede lid, Lpw:
"1. De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetenen in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken.
2. Deze kennisgeving moet worden ingediend:
a. ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht, en
b. zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar opnieuw voor 1 juli."
- Artikel 8 Lpw:
"1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit."
De beoordeling van het verweer
Het hof stelt, onder verwijzing naar HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719, voorop dat
i) indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b Lpw de rechter moet onderzoeken of de bedenkingen de richting van het onderwijs betreffen (vgl. HR 19 februari 1980, NJ 1980, 190 en HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001: AB2946, NJ 2002,98); blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van de bedenkingen beoordeelt (vgl. HR 19 februari 1980, NJ 1989, 190);
ii) onder overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b Lpw zijn niet begrepen bedenkingen tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs (vgl. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1985, NJ 2000, 703);
iii) degene die zich op een vrijstelling beroept, dient - gelet op het voorgaande - duidelijk aan te geven welke zijn bedenkingen zijn tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, opdat de rechter kan beoordelen of die bedenkingen de richting van het op die scholen of instellingen gegeven onderwijs betreffen (vgl. HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0453).
In het kader van deze strafzaak moet onderzocht worden of verdachte van de verplichting om het in de tenlastelegging genoemde kind naar school te sturen was vrijgesteld omdat hij tegen de richting van de redelijkerwijs bereikbare scholen overwegende bedenkingen had.
Daarbij zal het hof niet treden in de vraag of deze bedenkingen al dan niet overwegend waren en slechts oordelen over de vraag of de bedenkingen de richting van het onderwijs in de zin van artikel 5 van de Leerplichtwet betreffen.
Verdachte heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de leerplicht, het soort onderwijs of de organisatie van het onderwijs. Hij heeft bezwaren vanwege de denominatie van de scholen. Verdachte heeft naar voren gebracht dat zijn kinderen onderwijs moeten krijgen in overeenstemming met hun holistische levensovertuiging. Daarbij moet de spirituele en seculiere kant van het leven één geheel zijn. Het leven en onderwijs is één geheel en verbonden met natuur, muziek en kunst. Volgens de holistische levensovertuiging moeten kinderen zoveel mogelijk buiten leren. Tijdens het buiten leren kunnen kinderen met hun blote voeten in het gras zitten. Van belang is verder dat er ruimte is om de seizoenen en de jaargetijden te vieren. Het is belangrijk en onmisbaar voor de ontwikkeling van zijn kinderen dat de holistische levensovertuiging wordt uitgedragen op een school. Openbare scholen dragen die levensovertuiging niet uit en kunnen die ook, bij gebrek aan deskundigheid, niet bevorderen. De scholen zijn ook niet in staat om het buiten leren te faciliteren.
Verdachte stelt dat ouders ingevolge de wet zorg moeten dragen voor de persoonlijkheidsontwikkeling van hun kinderen. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn verschillende kinderen en tonen een andere persoonlijkheidsontwikkeling. [betrokkene 2] is een doener en zijn interesses liggen met name bij planten en dieren. Hij wil bloemstukken maken en dieren fokken. Verdachte heeft geconstateerd dat zij [betrokkene 2] thuis niet langer voldoende konden bieden om hem daarin te ondersteunen en daarom hebben zij hem ingeschreven op [A] College in [plaats] . Dit ondanks de bezwaren die verdachte tegen die school heeft. Verdachte kan [betrokkene 1] thuis en met activiteiten buitenshuis nog steeds bieden wat hij nodig heeft voor zijn ontwikkeling. Hij leert zoveel mogelijk buiten. Ter zitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard geen bezwaar te hebben tegen de inhoud van de lesstof die op openbare scholen wordt aangeboden. [betrokkene 1] volgt onderwijs via de LOI en wordt bijgestaan door familie en kennissen. De vakken die hij volgt zijn qua inhoud gelijk aan de lesstof op school. Met [betrokkene 2] , die nog steeds op [A] College zit, gaat het prima.
De stukken en de verklaring van verdachte op de terechtzitting geven naar het oordeel van het hof geen voldoende geconcretiseerde en herkenbare bedenkingen tegen de richting van de bestaande onderwijsinstellingen. Het is het hof onvoldoende duidelijk geworden welke wezenlijke bedenkingen tegen de richting van het onderwijs verdachte koestert. De opgegeven bezwaren hebben veeleer betrekking op de manier waarop op reguliere scholen het geven van onderwijs is georganiseerd en in de praktijk tot uiting komt. Het hof is van oordeel dat deze bezwaren niet vallen onder de in de Leerplichtwet 1969 bedoelde bedenkingen tegen de richting, maar meer de inrichting van het onderwijs betreffen.
Het hof verwerpt het verweer."
2.3.
De te dezen relevante bepalingen van de Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw) luiden:
- art. 2, eerste lid:
"Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt (...)"
- art. 5, aanhef en onder b:
"De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang (...)
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben."
2.4.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van art. 5, aanhef en onder b, Lpw is de daarin opgenomen vrijstellingsgrond in het leven geroepen met het oog op de eerbiediging van ernstige gemoedsbezwaren (Kamerstukken II 1897/98, 160, nr. 3, p. 4). Gelet hierop moet onder het begrip richting als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw worden verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing (vgl. HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719, NJ 2010/422).
Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, aanhef en onder b, Lpw is derhalve eerst sprake in geval van ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.
2.5.
Hetgeen door de verdachte in de onderhavige zaak in appel is aangevoerd en hiervoor onder 2.2.2 en 2.2.3 is weergegeven, kan bezwaarlijk worden aangemerkt als aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing ontleende, overwegende bedenkingen als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw. De omstandigheid dat de verdachte zijn bezwaren zelf aanmerkt als een uitvloeisel van zijn holistische levensovertuiging, brengt niet mee dat die bezwaren reeds daarom overwegende bedenkingen opleveren tegen de richting van het onderwijs in zin van de wet.
2.6.
Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve, zodat hetgeen het Hof dienaangaande heeft overwogen onbesproken kan blijven.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juli 2018.
Conclusie 20‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over vrijstelling a.b.i. art. 5.b Leerplichtwet. Holisme en bedenkingen tegen de richting van het onderwijs. Oordeel hof dat de bedenkingen uitsluitend betrekking hebben op de inrichting van het onderwijs is onbegrijpelijk. De A-G stelt zich op het standpunt dat de Hoge Raad het arrest van het hof dient te vernietigen.
Nr. 17/00572 Zitting: 20 maart 2018 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 29 juli 2016 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 2, eerste lid, van die wet opgelegde verplichting niet nakomen”, veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 500,-, subsidiair tien dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte en mr. G.J. Dommerholt, advocaat te Zwolle, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
2.1. De wijze waarop het cassatieberoep door de verdachte is ingesteld verdient enige aandacht – het aanwenden van het rechtsmiddel is namelijk geschied door middel van een aangetekende brief van de verdachte, verzonden aan de griffie van het gerechtshof. Dat is een wijze van aanwenden van een rechtsmiddel die slechts onder een bepaalde, wel omschreven omstandigheid is toegelaten – namelijk blijkens art. 449 lid 2 Sv indien de verdachte ter uitvoering van een niet-onherroepelijk vonnis of arrest is aangehouden. Echter, nergens uit blijkt dat deze bijzondere omstandigheid zich in het onderhavige geval ook heeft voorgedaan. Dat die situatie zich voorgedaan heeft is gelet op de aan de verdachte opgelegde geldboete zacht gezegd ook niet zo waarschijnlijk. Het cassatieberoep is dus niet op de juiste wijze ingesteld. Niettemin acht ik het beroep wel ontvankelijk, aangezien het mij aannemelijk voorkomt dat de verdachte tot deze wijze van aanwenden van het rechtsmiddel is gebracht doordat hem door een medewerker van het gerechtshof is meegedeeld dat het zó zou kunnen. Dat volgt uit een zich in het dossier in afschrift bevindende e-mailwisseling tussen de verdachte en een medewerker van de administratie van het gerechtshof, waarin in antwoord op de vraag van de verdachte om aanwijzingen voor het indienen van cassatieberoep tegen het hem betreffende arrest door de bedoelde medewerker van het gerechtshof is meegedeeld dat hij op de volgende wijzen cassatie kan instellen: “door persoonlijk of een advocaat een akte te laten opmaken bij de infobalie alhier, een aangetekend schrijven waarin u duidelijk kenbaar maakt dat u in cassatie wenst te gaan, iemand te volmachten namens u cassatie in te stellen.” De restrictie die geldt bij het door middel van een aangetekende brief aanwenden van het rechtsmiddel is in deze opsomming niet opgenomen. Vervolgens is echter ook op de griffie de kennelijk als vervolg op deze mededeling door de verdachte verzonden aangetekende brief als een genoegzame uiting van de verdachte opgevat en is, op zich terecht volgens art. 453 Sv, ook geen akte van het ingestelde rechtsmiddel opgemaakt maar is volstaan met het voegen in het dossier van de brief met daarop de aantekening van de datum van ontvangst.1.Men kan dus vaststellen dat de verdachte door een ‘ambtelijk verzuim’ dat hem niet kan worden tegengeworpen tot zijn ‘foute’ handelswijze is gebracht, zodat hij toch ontvankelijk is in het cassatieberoep. Op een andere manier is echter ook ‘reparatie’ mogelijk: de griffiemedewerker had de aangetekende brief als een aan hem gerichte volmacht in de zin van art. 450 lid 1 sub b. Sv dienen op te vatten en vervolgens in die hoedanigheid een akte moeten opmaken. Dat zulk niet is geschied is dan ook weer een ambtelijk verzuim dat niet aan de verdachte kan worden tegengeworpen.2.Kortom, de verdachte treft – links- of rechtsom - geen blaam dat het zo gelopen is en daarom is hij ontvankelijk in zijn beroep.
3. Het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de verdachte overwegende bedenkingen heeft tegen de richting van het onderwijs op alle binnen een redelijke afstand van zijn woning gelegen scholen/instellingen waarop zijn zoon geplaatst zou kunnen worden. Het middel klaagt in het bijzonder over het oordeel van het hof dat de verdachte geen voldoende geconcretiseerde en herkenbare bedenkingen tegen de richting van de bestaande onderwijsinstellingen zou hebben en dat het onvoldoende duidelijk zou zijn geworden welke wezenlijke bedenkingen tegen de richting van het onderwijs de verdachte koestert. Het hof heeft volgens de steller van het middel het beroep op de vrijstelling als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw) op onjuiste gronden verworpen en de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
3.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 september 2014 tot en met 21 oktober 2014 te Amersfoort als degene die het gezag uitoefende over de jongere [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1998, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven.”
3.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 juli 2016 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De verdachte verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt:
Ik heb op voorhand mijn verweerschrift per e-mail aan het hof doen toekomen, evenals een brief van de gemeente Amersfoort van 17 december 2015. Wat ik in mijn verweerschrift heb geschreven wil ik graag ter zitting herhalen.
U, voorzitter, houdt mij voor dat het hof heeft kennisgenomen van mijn verweerschrift en dat ik dat niet hoef te herhalen thans.
Ik heb vijf kinderen. Ik heb geen bezwaar tegen de leerplicht. Ik heb ook geen bezwaar tegen het soort onderwijs of de organisatie van het onderwijs. Ik heb bezwaar vanwege de denominatie van de scholen. Onze kinderen moeten onderwijs krijgen in overeenstemming met onze holistische levensovertuiging. Wij willen onze eigen levensovertuiging voorleven en uitdragen. Dat is belangrijk en onmisbaar voor de geestelijke ontwikkeling van onze kinderen. De spirituele en seculiere kant van het leven moet één geheel zijn. Dit draagt een openbare school ook niet uit. Zij beschikken ook niet over de deskundigheid om dat te doen. Zij kunnen onze levensovertuiging niet uitdragen laat staan bevorderen. U vraagt mij naar de betekenis van uitdragen. Wij zien het leven en onderwijs als één geheel. In onze levensovertuiging zijn wij heel verbonden met de natuur, muziek en kunst. Kinderen moeten zo veel mogelijk buiten kunnen leren en studeren. Daar zien wij heil in. En een school moet dat kunnen faciliteren. Voor zover ik weet verblijven de kinderen op de Aventurijnschool in Loenen veel buiten. In onze levensovertuiging vieren wij de seizoenen en houden wij rekening met ons bioritme. Dat kan ook met thuisonderwijs. Wij zien dat niet op andere scholen gebeuren.
Het klopt dat mijn andere zoon, [betrokkene 2] , naar een christelijke school, [A] College in [plaats] gaat. Dat is met bezwaar. Volgens de wet moet je als ouders zorgdragen voor de persoonlijkheidsontwikkeling van je kind. [betrokkene 2] maakt een bepaalde ontwikkeling door. Hij wil graag iets met groen doen. Hij wil bloemstukken maken en dieren fokken. Dat kunnen wij hem thuis niet bieden. Daarom hebben wij hem ondanks ons bezwaar naar een christelijke school laten gaan. Onze levensovertuiging staat bovenaan. Als dit niet de goede weg is voor [betrokkene 2] dan zullen wij en daar vanaf halen. De jongste raadsheer merkt op dat éénmaal gekozen is gekozen. Dan riskeren wij maar een boete. Onze levensovertuiging prevaleert dan. In het kader van de rechten van het kind hebben wij voor [betrokkene 2] passend onderwijs gevonden. Als [betrokkene 1] naar een school moet waar hij niet naartoe wil, dan voel ik mij schuldig ten aanzien van zijn rechten als kind. Het klopt dat ik een afweging maak tussen enerzijds dat onze levensovertuiging alles is en anderzijds de belangen van onze kinderen. Ik vraag mij af waarom ik niet per kind deze belangenafweging mag maken.
Een onderdeel van onze levensovertuiging is dat wij één met het universum zijn.
Wij moeten studeren met onze blote voeten in het gras of bos. Als het regent genieten wij. Het klopt dat [betrokkene 1] via de LOI vakken volgt die gelijk zijn aan de vakken die op school worden aangeboden. Wij hebben ook geen bezwaar tegen de vakken op zich. [betrokkene 1] werkt zo veel mogelijk buiten. Hij krijgt veel hulp van ons. Ook van mensen uit de familie- en vriendenkring. Er zijn mensen die [betrokkene 1] bijstaan bij Engels en ik heb een schoonzoon die ICT-er is. De oudste raadsheer vraagt mij of het niet voldoende is dat [betrokkene 1] na schooltijd zijn huiswerk buiten kan maken.
Het gaat niet alleen om het maken van huiswerk. Tegen kinderen van gereformeerde ouders zeg je ook niet dat zij hun geloof maar na schooltijd moeten praktiseren.
Het vieren van de seizoenen maakt deel uit van de hele dag. Het is één geheel. De viering van de zonnewende is een hele dag. Daar spelen wij in het onderwijs ook op in. De oudste raadsheer merkt op dat een school daarin niet in de weg staat. De school is een heel ander aspect van het geheel. Ik vind dat lastig om uit te leggen. Het gaat goed met [betrokkene 2] . Hij gaat over naar de 4e klas en heeft geen onvoldoendes. Dat is voor ons het bewijs dat we goed bezig zijn geweest. De oudste raadsheer merkt op dat derhalve school te verenigen is met onze levensovertuiging. Nee, het is de saus, de omhulling van onze levensovertuiging. Dat druist in tegen onze wens.
De voorzitter merkt op dat wij onze levensovertuiging wel aan [betrokkene 2] overdragen en dat zijn school kennelijk geen bezwaar is om zo te leven. Voor [betrokkene 2] niet. De voorzitter merkt op dat het kennelijk niet aan de school maar aan het kind ligt. Dat klopt. Wij willen onze levensovertuiging aan de kinderen overdragen tot het moment dat zij het huis verlaten.
De advocaat-generaal merkt op dat het dus eigenlijk niet gaat om de richting van de school. Nee, dat bedoel ik niet. Ik heb geen bezwaar tegen school. Maar wij willen onze kinderen graag naar een school laten gaan die onze levensovertuiging uitdraagt. En dat doen de scholen niet. Je maakt een afzonderlijke afweging. Ik heb principiële bezwaren tegen de school van [betrokkene 2] , maar die wegen minder zwaar.
Het gaat erom dat een school een levensovertuiging uitdraagt. Het ligt niet zo zwartwit.
Ik was werkzaam in de technisch commerciële kant. Op dit moment ben ik werkzoekend. Ik verdien geld met het geven van workshops en activiteiten op het gebied van natuur.
(…)
Na hervatting van de behandeling voert de verdachte het woord tot verdediging aan de hand van het door hem op schrift gestelde verweerschrift.”
3.4.
Aan het aan de aan de Hoge Raad toegezonden proces-verbaal van de zitting van 15 juli 2016 is geen verweerschrift gehecht. Ook overigens bevatten de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding geen verweerschrift dat is gedateerd op 15 juli 2016. Bij de stukken van het geding bevindt zich echter wel een op 14 juli 2016 door het hof ontvangen e-mailbericht van de verdachte. In deze e-mail heeft de verdachte als bijlage een “verweerbrief” gehecht. Het e-mail bericht houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Via het mailadres van mijn vrouw heb ik de stukken van het procesdossier ontvangen. Ik mis daarin een aantal belangrijke stukken, namelijk:
- alle stukken die ik met onderstaande mail op 7 december 2015 naar strafgriffie Hof Arnhem heb opgestuurd, waaronder ook mijn verweerbrief (zie bijlagen). Voor de zitting van morgen 15 juli om 14.10u hanteer ik hetzelfde verweer. Het is dus handig als deze verweerbrief in bezit komt van het college anders zou ik de hele brief tijdens de zitting moeten voorlezen.
(…)
Ik wil u verzoeken deze documenten aan het procesdossier toe te voegen.”
Gelet op het voorgaande ga ik ervan uit dat voor zover het proces-verbaal van de zitting van 15 juli 2016 inhoudt dat de verdachte “het woord voert tot verdediging aan de hand van het door hem op schrift gestelde verweerschrift”, de verdachte de aan zijn e-mail gehechte verweerbrief heeft voorgedragen.
3.5.
Het hiervoor bedoelde verweerschrift houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Mijn subsidiaire verweer
Dit verweer is toegelicht in de resterende delen van de pleitnota van [betrokkene 3] en van de punten waarmee ik mijn hoger beroep nader heb gemotiveerd.
Mijn levensovertuiging, waarop het richtingbezwaar is gebaseerd, is het Holisme. Wij verklaren, conform artikel 5.b en artikel 8 lid 1 Leerplichtwet 1969 overwegende bedenkingen te hebben tegen de richting van alle scholen op redelijke afstand, en wel omdat geen van deze scholen deze levensovertuiging uitdragen of voldoende bevorderen, maar daarmee juist strijdig zijn.
Wij hebben onze richtingbezwaren toegelicht met een uitleg van de levensovertuiging, een overzicht van alle schoolrichtingen die door ten minste één bij [betrokkene 1] passende school op redelijke afstand van onze woning wordt uitgedragen en van enkele openbare scholen, en een toelichting van onze bezwaren tegen die schoolrichtingen en het Openbaar onderwijs, zoals die uit onze levensovertuiging volgen.
Ik geef van onze richtingbezwaren voor alle duidelijkheid hier nog een nadere toelichting.
Tegen de (protestants-)christelijke, rooms-katholieke, gereformeerde en reformatorische schoolrichtingen met één of meer scholen op redelijke afstand van onze woning betreffen onze bezwaren het vastgelegd, geschreven fundament van die richtingen, het Oude en het Nieuwe Testament (het Evangelie) en de bijbehorende normen en waarden. Die christelijke levensovertuigingen zijn allemaal primair op dogma's gebaseerd, ontleend aan overgeleverde teksten in de Bijbel waaraan men gezag toekent.
Onze eigen levensovertuiging betreft daarentegen een denkfundament dat dynamisch is en zeker niet vastomlijnd. Dit weerspreekt elkaar. Het Holisme is een bewustzijn dat de eenheid erkent en herkent achter de pluraliteit van het universum waarin wij leven. Onze levensovertuiging is dus georiënteerd op de persoonlijke ervaring van de mens, en juist niet primair op schriftelijke bronnen. Plaatsing van [betrokkene 1] aan zulk een school zou zijn geestelijke ontwikkeling naar onze mening daarom te zeer schaden.
Het onderwijs en de daarbij behorende normen en waarden van Openbare en Algemeen- bijzondere scholen zijn ontleend aan de visie van de meerderheid van de Nederlandse bevolking. Deze sluit niet aan bij het Holisme. Hoewel Openbare Scholen het Holisme officieel zouden moeten respecteren, is het percentage Holisten in Nederland zo klein, dat er onmogelijk een redelijke tijd binnen het onderwijs te besteden valt aan het Holisme als zodanig. Ook valt van docenten en het bevoegd gezag van die scholen geen inzicht in Holisme te verwachten, zodat zij niet weten wat zij nu precies zouden moeten eerbiedigen. Bovendien dragen deze scholen het Holisme per definitie niet uit, daar zij neutraal zijn. Daartegen hebben wij bezwaren. Doordat neutrale scholen elke levensovertuiging respecteert, hebben zij geen eigen visie.
Wij zijn er uit principe van overtuigd dat het vóór-leven (uitdragen) van een eigen visie (in ons geval het Holisme) onmisbaar is voor de geestelijke ontwikkeling van een jongere. Vanuit onze levensovertuiging vinden wij dat de spirituele en seculiere (wereldse) kanten van het leven één geheel zijn, en dat we daar geen (meer dan oppervlakkig) onderscheid tussen kunnen maken Daarom vinden we het bezwaarlijk dat de geestelijke ontwikkeling van onze kinderen en hun cognitieve en sociale ontwikkeling door bezoek aan een Openbare of Algemeen-bijzondere school van elkaar zouden worden gescheiden. Een school van onze eigen levensbeschouwelijke richting zou er immers voor kunnen zorgen dat die levensaspecten in het onderwijs wel één eenduidig geheel vormen. Een school die onze levensovertuiging niet uit ervaring kent en toepast, kan de waarde en werking van de dynamische ontwikkeling van onze levensovertuiging in kinderen niet begrijpen, laat staan bevorderen.
Tegen de Openbare school met humanistische cultuur het Stedelijk Gymnasium Johan van Oldenbarnevelt hebben daarnaast het bezwaar dat het Humanisme van de mens uitgaat terwijl het Holisme een bewustzijn is dat de eenheid erkent en herkent achter de pluraliteit van het gehele universum waarin wij leven. Wij vinden het humanisme als levensvisie te beperkt. En ook op deze school is geen plaats voor het Holisme.
Bij de Antroposofische richting vinden wij de visie op reïncarnatie zeer bezwaarlijk. Hoe meer weerstand in deze visie een kind in zijn leven tegenkomt, hoe meer profijt het daaruit zou verkrijgen voor een volgende incarnatie. Ook hebben wij bezwaar tegen hun algemeen christelijk perspectief.
Afweging van richtingbedenkingen
Ouders maken per kind een afweging tussen het belang van schoolonderwijs en de noodzaak die zij zien om hun levensovertuiging te laten prevaleren in de ontwikkeling van hun kinderen. Omdat kinderen in karakter en ontwikkeling van elkaar verschillen kan deze afweging per kind verschillend uitvallen. Sommige kinderen zijn beter bestand tegen een kloof in levensopvattingen tussen thuis en school dan andere.
Een weegfactor is dat ouders bij uitoefening van een richting bezwaar en dus bij het ontbreken van fysiek schoolonderwijs zelf meer zorg moeten leveren om de persoonlijkheidsontwikkeling van hun kind te bevorderen. Deze zorgplicht volgt uit artikel 1:247 BW.
Als de kinderen van richtingbezwaarde ouders niet allemaal aan het richtingbezwaar worden onderworpen (en sommigen dus wel naar school gaan), dan kan ook niet daaruit worden geconcludeerd dat het die ouders gaat om de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs. Deze ouders maken per kind een afweging tussen het belang van schoolonderwijs en het belang van het impregneren van de ontwikkeling van hun kind met hun levensovertuiging. Omdat kinderen in karakter en ontwikkeling van elkaar verschillen kan deze afweging per kind verschillen. Sommige kinderen zijn goed bestand tegen de kloof in opvattingen tussen thuis en school, terwijl anderen daar kwetsbaar voor blijken.
Als ouders naar hun kinderen luisteren en hun opvattingen meewegen, alvorens op basis van hun ouderlijk gezag (art. 1:247 BW) een beslissing over hun onderwijs te nemen, dan doen zij dat in overeenstemming met het recht, en volgen zij daarin artikelen 12 lid 1 van het IVRK. Dit is dan ook geen grond om een richtingbezwaar te verwerpen.
Ook de reisafstand naar de dichtstbijzijnde school van een gewenste of aanvaardbare richting kan een weegfactor zijn.
Het afwegen van het richtingbezwaar is voorbehouden aan de ouders. Het is niet aan de leerplichtambtenaar, de gemeente of de rechter om het gewicht van iemands richtingbedenkingen te bepalen, aldus de Hoge Raad op 30-10-2001 (UN: AB2946, Hoge Raad, 01770/00).
Hoe dan ook, de Hoge Raad heeft strafrechters opdracht gegeven om de schoolbezwaren van verdachten die zich beroepen op artikel 5.b Lpw te onderzoeken, om te beoordelen of die bezwaren de richting van het onderwijs betreffen. Met de informatie die we de kantonrechter en nu nog eens aan u hebben verstrekt kunt u die beoordeling maken. U kunt zelf zien dat het ons om de richtingen van het onderwijs van scholen te doen is.
Het is daarbij volstrekt ondoenlijk en onredelijk om wat ik hierover verklaar nog eens aan te houden tegen objectieve feiten. Die kunnen onze opvattingen noch onderbouwen noch ontkrachten. Zulks te proberen is eveneens een vorm van afwegen van richtingbezwaren en de wetgever heeft zulke vormen van afweging, zover zij niet uitdrukkelijk in de tekst van de Leerplichtwet staan, wijselijk willen tegengaan.
Ik wijs hierbij op artikel 8 lid 2 Lpw. Dat verklaart een kennisgeving van een 5.b-beroep voor een individueel kind ongeldig als dat zelfde kind in de voorgaande jaarperiode aan een school geplaatst was van een richting waartegen bezwaar gemaakt wordt. Artikel 8 lid 2 Lpw zwijgt daarentegen over andere kinderen in het gezin en laat uit de schoolplaatsing van die andere kinderen geen enkele consequentie volgen. Als de wetgever aan zulk een omstandigheid wel een fatale consequentie had willen verbinden, dan zou deze dat in artikel 8 Lpw hebben gedaan.”
3.6.
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof gaat uit van de volgende vaststaande - door de verdachte in hoger beroep niet bestreden - vaststaande feiten en omstandigheden.
De twee minderjarige zonen van verdachte, [betrokkene 1] (geboren in 1998) en [betrokkene 2] (geboren in 2000) en beiden nog leerplichtig, gaan vanaf januari 2008 niet naar school. Vanaf 1 augustus 2009 stonden zij niet ingeschreven als leerling van een school.
Verdachte heeft, zowel voor [betrokkene 1] als voor [betrokkene 2] , voor de schooljaren 2009/2010 en 2010/2011, telkens aanspraak gemaakt op vrijstelling van de verplichting tot inschrijving van beide kinderen op een school. Daarbij heeft verdachte een beroep gedaan op de grond dat er ‘overwegende bezwaren tegen de richting van het onderwijs zijn’, welke bezwaren voorkomen uit zijn holistische levensovertuiging. Die vrijstelling is van rechtswege ontstaan voor het schooljaar 2009/2010 en het schooljaar 2010/2011.
De daarop volgende jaren is door verdachte ten aanzien van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , telkens op dezelfde grond als de jaren daarvoor, een beroep gedaan op vrijstelling van de verplichting tot inschrijving op een school. Voor de schooljaren 2011/2012, 2012/2013 en 2013/2014 ontstond voor verdachte ten aanzien van zijn zonen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] telkens van rechtswege een vrijstelling van inschrijving.
In het schooljaar 2013/2014 is [betrokkene 2] per 6 mei 2014 ingeschreven bij een school, te weten [A] College, locatie [plaats] . [A] College betreft een ‘groen vmbo’ dat vanuit een Christelijke levensvisie algemeen vormend onderwijs aanbiedt.
Op 26 juni 2014 heeft de leerplichtambtenaar van de gemeente Amersfoort een kennisgeving van verdachte ontvangen van de grond waarop hij meent dat hij voor zijn zoon [betrokkene 1] aanspraak op vrijstelling van de inschrijvingsplicht voor het schooljaar 2014/2015 kan maken. Verdachte heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn holistische levensovertuiging overwegende bezwaren heeft tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen of instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden.
Omdat één van de twee zonen nu wel ingeschreven stond op een school heeft de leerplichtambtenaar geconcludeerd dat er kennelijk geen overwegende bezwaren bestaan tegen alle scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van de woning bevinden en geconcludeerd dat het beroep op vrijstelling niet voldoen aan de wettelijke vereisten. Er is derhalve geen vrijstelling van rechtswege ontstaan van de verplichting om [betrokkene 1] in te schrijven voor het schooljaar 2014/2015.
Uit een controle van de leerlingenadministratie van de gemeente Amersfoort op 21 oktober 2014 bleek dat [betrokkene 1] van 1 september 2014 tot en met 21 oktober 2014 niet ingeschreven heeft gestaan bij een school. De leerplichtambtenaar heeft tegen één van de ouders bij wie het wettig gezag berust proces-verbaal opgemaakt en dat is de vader.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat door het handelen van verdachte de regels van de Leerplichtwet 1969 zijn overtreden.
Verdachte heeft zijn bedenkingen tegen de richting van het onderwijs aangegeven op een lijst per schoolrichting. Hij geeft bezwaren aan tegen Christelijk onderwijs, openbaar onderwijs, openbaar humanistisch onderwijs en antroposofisch onderwijs. Hoewel verdachte stelt bezwaar te hebben tegen Christelijk onderwijs, heeft hij zijn andere zoon per mei 2014 ingeschreven op een Christelijke school. De advocaat-generaal is van oordeel dat verdachte onvoldoende heeft aangegeven waarom de ene zoon wel Christelijk onderwijs kan volgen en de andere niet, waar verdachte stelt dat zijn levensovertuiging sinds 2012 niet is veranderd en geldt voor alle kinderen. De door verdachte gegeven onderbouwing van het beroep op vrijstelling is daarmee niet langer voldoende aannemelijk gemaakt. De leerplichtambtenaar heeft dan ook terecht geoordeeld dat verdachte geen recht toekwam op vrijstelling van de verplichting om [betrokkene 1] in te schrijven voor het schooljaar 2014/2015.
Het verweer
Door de verdachte is vrijspraak bepleit van de hem tenlastegelegde overtreding van de Leerplichtwet 1969. In dit verband is onder meer aangevoerd dat verdachte een beroep heeft gedaan op vrijstelling van zijn verplichting om zijn zoon [betrokkene 1] op een school in te schrijven op grond van artikel 5, aanhef en sub b Leerplichtwet 1996 vanwege zijn holistische levensovertuiging. Verdachte heeft overwegende bedenkingen tegen de richting van alle scholen op redelijke afstand van zijn woning, omdat geen van deze scholen de holistische levensovertuiging uitdragen of voldoende bevorderen, maar daarmee juist strijdig zijn.
Verdachte stelt dat hij het recht heeft om per kind de afweging tussen zijn levensovertuiging en de belangen van het kind te maken en dat hij zich ten aanzien van [betrokkene 1] terecht heeft beroepen op de vrijstelling van artikel 5, aanhef en onder b Leerplichtwet 1996.
Wettelijk kader
(…)
De beoordeling van het verweer
Het hof stelt, onder verwijzing naar HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719, voorop dat
i) indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b Lpw de rechter moet onderzoeken of de bedenkingen de richting van het onderwijs betreffen (vgl. HR 19 februari 1980, NJ 1980, 190 en HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001 :AB2946, NJ 2002,98); blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van de bedenkingen beoordeelt (vgl. HR 19 februari 1980, NJ 1989, 190);
ii) onder overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b Lpw zijn niet begrepen bedenkingen tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs (vgl. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1985, NJ 2000, 703);
iii) degene die zich op een vrijstelling beroept, dient -gelet op het voorgaande- duidelijk aan te geven welke zijn bedenkingen zijn tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, opdat de rechter kan beoordelen of die bedenkingen de richting van het op die scholen of instellingen gegeven onderwijs betreffen (vgl. HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0453).
In het kader van deze strafzaak moet onderzocht worden of verdachte van de verplichting om het in de tenlastelegging genoemde kind naar school te sturen was vrijgesteld omdat hij tegen de richting van de redelijkerwijs bereikbare scholen overwegende bedenkingen had.
Daarbij zal het hof niet treden in de vraag of deze bedenkingen al dan niet overwegend waren en slechts oordelen over de vraag of de bedenkingen de richting van het onderwijs in de zin van artikel 5 van de Leerplichtwet betreffen.
Verdachte heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de leerplicht, het soort onderwijs of de organisatie van het onderwijs. Hij heeft bezwaren vanwege de denominatie van de scholen. Verdachte heeft naar voren gebracht dat zijn kinderen onderwijs moeten krijgen in overeenstemming met hun holistische levensovertuiging. Daarbij moet de spirituele en seculiere kant van het leven één geheel zijn. Het leven en onderwijs is één geheel en verbonden met natuur, muziek en kunst. Volgens de holistische levensovertuiging moeten kinderen zoveel mogelijk buiten leren. Tijdens het buiten leren kunnen kinderen met hun blote voeten in het gras zitten. Van belang is verder dat er ruimte is om de seizoenen en de jaargetijden te vieren. Het is belangrijk en onmisbaar voor de ontwikkeling van zijn kinderen dat de holistische levensovertuiging wordt uitgedragen op een school. Openbare scholen dragen die levensovertuiging niet uit en kunnen die ook, bij gebrek aan deskundigheid, niet bevorderen. De scholen zijn ook niet in staat om het buiten leren te faciliteren.
Verdachte stelt dat ouders ingevolge de wet zorg moeten dragen voor de persoonlijkheidsontwikkeling van hun kinderen. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn verschillende kinderen en tonen een andere persoonlijkheidsontwikkeling. [betrokkene 2] is een doener en zijn interesses liggen met name bij planten en dieren. Hij wil bloemstukken maken en dieren fokken. Verdachte heeft geconstateerd dat zij [betrokkene 2] thuis niet langer voldoende konden bieden om hem daarin te ondersteunen en daarom hebben zij hem ingeschreven op [A] College in [plaats] . Dit ondanks de bezwaren die verdachte tegen die school heeft. Verdachte kan [betrokkene 1] thuis en met activiteiten buitenshuis nog steeds bieden wat hij nodig heeft voor zijn ontwikkeling. Hij leert zoveel mogelijk buiten. Ter zitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard geen bezwaar de hebben tegen de inhoud van de lesstof die op openbare scholen wordt aangeboden. [betrokkene 1] volgt onderwijs via de LOI en wordt bijgestaan door familie en kennissen. De vakken die hij volgt zijn qua inhoud gelijk aan de lesstof op school. Met [betrokkene 2] , die nog steeds op [A] College zit, gaat het prima.
De stukken en de verklaring van verdachte op de terechtzitting geven naar het oordeel van het hof geen voldoende geconcretiseerde en herkenbare bedenkingen tegen de richting van de bestaande onderwijsinstellingen. Het is het hof onvoldoende duidelijk geworden welke wezenlijke bedenkingen tegen de richting van het onderwijs verdachte koestert. De opgegeven bezwaren hebben veeleer betrekking op de manier waarop op reguliere scholen het geven van onderwijs is georganiseerd en in de praktijk tot uiting komt. Het hof is van oordeel dat deze bezwaren niet vallen onder de in de Leerplichtwet 1969 bedoelde bedenkingen tegen de richting, maar meer de inrichting van het onderwijs betreffen.
Het hof verwerpt het verweer.”
3.7.
Blijkens haar vonnis heeft de rechtbank het ook in eerste aanleg gevoerde verweer dat de verdachte op grond van art. 5, aanhef en onder b Lpw vrijstelling toekomt verworpen op de grond dat “de gewijzigde omstandigheid dat één van de twee zonen thans op een christelijke school staat ingeschreven, echter maakt dat op basis van de gegeven onderbouwing niet langer voldoende aannemelijk is gemaakt dat verdachte bedenkingen heeft tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen waarop [betrokkene 1] geplaatst zou kunnen worden”. Op dezelfde grond had de leerplichtambtenaar reeds eerder proces-verbaal opgemaakt tegen de verdachte. Ook de advocaat-generaal bij het hof heeft op deze grond geoordeeld dat de verdachte geen recht toekomt op vrijstelling van de verplichting om [betrokkene 1] in te schrijven voor het schooljaar 2014/2015.
3.8.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van de Lpw, zoals deze golden ten tijde van het tenlastegelegde, van belang:
Art. 2 lid 1:
“Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt (...).”
Art. 5, aanhef en onder b:
“De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang (...)
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben.”
3.9.
Het middel valt uiteen in twee deelklachten. De steller van het middel klaagt allereerst dat de verdachte weliswaar (ook) bezwaren heeft tegen de inrichting van het onderwijs op scholen binnen redelijke afstand van hun woning, maar dat dat niet wegneemt dat het de taak van de feitenrechter is om te onderzoeken of de geuite bedenkingen als geheel (ook) de richting van het onderwijs van de scholen op redelijke afstand betreffen. Het hof heeft dit verzuimd, nu het de toelichting van de verdachte op zijn bedenkingen zoals neergelegd in zijn ter zitting voorgedragen verweerschrift niet in zijn oordeel heeft betrokken en deze evenmin voor het bewijs heeft gebezigd. Dit verweerschrift gaf wel degelijk bedenkingen tegen de richting van het onderwijs van de omliggende scholen weer, aldus de steller van het middel.
3.10.
Het hof heeft in zijn arrest met juistheid het volgende vooropgesteld ten aanzien van de in art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw) bedoelde vrijstellingsgrond:
a) indien een beroep is gedaan op deze vrijstellingsgrond dient de rechter te onderzoeken of de bedenkingen de richting van het onderwijs betreffen; blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van de bedenkingen beoordeelt3.;
b) onder overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw zijn niet begrepen bedenkingen tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs4.en
c) degene die zich op de vrijstelling beroept, dient duidelijk aan te geven welke zijn bedenkingen zijn tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, opdat de rechter kan beoordelen of die bedenkingen de richting van het op die scholen of instellingen gegeven onderwijs betreffen5..
3.11.
Wat moet worden verstaan onder ‘de richting’ van het onderwijs? Kort samengevat6.kan daaronder worden verstaan "een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing." De enkele omstandigheid dat een ouder (verdachte) zijn eigen bedenkingen aanmerkt als stoelend op een levensovertuiging brengt echter nog niet mee dat die bezwaren hebben te gelden als bedenkingen tegen de richting van het onderwijs.7.Zoals hiervoor reeds aangegeven zijn onder overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs in ieder geval niet begrepen bedenkingen tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs. De Hoge Raad heeft twee arresten gewezen waarin hij het oordeel van de feitenrechter dat de bedenkingen van de verdachte niet de richting van het onderwijs betroffen, in stand liet. Allereerst HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1985, NJ 2000/703. De rechtbank had vastgesteld dat het bezwaar van de verdachte daarop was gericht dat voor zijn kind de nodige vrijheid ontbrak om zelfstandig te kiezen of en wanneer het naar school gaat en de rechtbank had op grond daarvan geoordeeld dat geen sprake was van bezwaren tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw. De Hoge Raad achtte dat oordeel juist. Verder HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0453. De Hoge Raad oordeelde dat het ter terechtzitting naar vorengebrachte bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan dat het bezwaar in overwegende mate betreft het ontbreken van de vrijheid van het kind om al of niet naar school te gaan en om te kiezen wat het wil leren, terwijl de enkele omstandigheid dat de betrokken ouder het bezwaar zelf aanmerkt als stoelend op een levensovertuiging, niet meebrengt dat dit oplevert een overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b Lpw. De Hoge Raad liet ook in deze zaak het oordeel van de rechtbank dat de bezwaren van de verdachte niet de richting van het onderwijs betreffen, maar dat haar bezwaren betrekking hebben op de leerplicht als zodanig en de wettelijke inrichting van het onderwijs in stand. Het ging in deze zaak om een michaëlische levensovertuiging die zich tegen elke vorm van door de overheid georganiseerd onderwijs en dus tegen de strekking van de Leerplichtwet als zodanig verzette, zodat de bedenkingen zicht richtten tegen de leerplicht als zodanig.
3.12.
Blijkens het verweerschrift van de verdachte heeft hij ter zitting in hoger beroep – kort gezegd – aangevoerd dat het holisme de levensovertuiging is waarop het richtingbezwaar is gebaseerd en dat de verdachte en zijn partner overwegende bedenkingen hebben tegen de richting van alle scholen op redelijke afstand omdat geen van deze scholen deze levensovertuiging uitdragen of voldoende bevorderen, maar daarmee juist strijdig zijn. Voorts is aangevoerd dat en waaruit blijkt dat de christelijke, rooms-katholieke, gereformeerde, reformatorische, openbare en algemeen-bijzondere en antroposofische scholen gebaseerd zijn op een levensovertuiging dan wel ‘neutraliteit’, die niet past bij de holistische levensvisie.
3.13.
Voor zover het hof bij zijn oordeel dat het “onvoldoende duidelijk is geworden welke wezenlijke bedenkingen tegen de richting van het onderwijs verdachte koestert” de voorgaande bedenkingen niet in aanmerking heeft genomen is dat onbegrijpelijk, nu de voorzitter van het hof ter zitting van 15 juli 2016 heeft aangegeven dat het hof heeft kennisgenomen van het verweerschrift van de verdachte.
3.14.
Voor zover het hof deze bedenkingen wel in zijn oordeel heeft betrokken maar in zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat (ook) ten aanzien van deze bedenkingen onvoldoende duidelijk is geworden welke wezenlijke bedenkingen de verdachte tegen de richting van onderwijs koestert nu deze bezwaren niet de richting, maar de inrichting van het onderwijs betreffen, is dat oordeel niet begrijpelijk dan wel getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting. De hiervoor onder 3.13 samengevatte bedenkingen kunnen bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat zij in overwegende mate betreffen de richting ofwel de “fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing”8.van de betreffende scholen op redelijke afstand van de woning van de verdachte. Deze bedenkingen hebben immers niet, of niet enkel, betrekking op de wijze waarop het onderwijs vorm krijgt op de betreffende scholen maar richten zich juist tegen de ‘denominatie’ van de scholen. Het hof lijkt in zijn overwegingen bovendien te miskennen dat wanneer iemand bedenkingen heeft tegen de inrichting van het onderwijs op bepaalde scholen, dat niet uitsluit dat hij tevens bedenkingen heeft tegen de richting van die scholen. Sterker nog, wanneer iemand bedenkingen heeft tegen de richting van het onderwijs op een bepaalde school zal die persoon vaak ook bedenkingen hebben tegen de wijze waarop in het onderwijs op die school invulling wordt gegeven aan die richting.
3.15.
Voor zover het hof de in het verweerschrift aangevoerde bedenkingen wel in zijn oordeel heeft betrokken maar in zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat deze bedenkingen onvoldoende geconcretiseerd en herkenbaar zijn, lijkt het hof er aan voorbij te zien dat de rechter niet het gewicht van de bedenkingen dient te beoordelen, althans is dat oordeel onbegrijpelijk gelet op de uitgebreidheid waarmee de bedenkingen zijn uiteengezet en toegelicht. Daarbij merk ik op dat het in de (lagere) rechtspraak niet ongebruikelijk is om aan het holisme ontleende bezwaren aan te merken als overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, onder b, Lpw tegen de richting van het onderwijs op alle binnen een redelijke afstand van de woning gelegen scholen.9.
3.16.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3.17.
De steller van het middel klaagt in de tweede plaats dat het hof kennelijk heeft verzuimd de schriftelijke en mondeling geuite bedenkingen van de verdachte en zijn echtgenote tegen de neutraliteit van het op redelijke reisafstand beschikbare voortgezette openbare en algemeen-bijzondere schoolonderwijs aan te merken als bedenkingen tegen de richtingen van dit onderwijs.
3.18.
Blijkens de toelichting op het middel heeft de steller van het middel hier het oog op de ondervraging van de verdachte door (de oudste raadsheer van) het hof ter zitting in hoger beroep en de in die ondervraging gehanteerde uitgangspunten. Ik wijs erop dat in cassatie slechts geklaagd kan worden over een rechterlijke of daarmee op één lijn te stellen handeling of beslissing als bedoeld in art. 78 RO.10.Het middel kan derhalve in zoverre niet worden aangemerkt als een middel van cassatie.
3.19.
Geheel ten overvloede merk ik dan ook op dat de steller van het middel mijns inziens terecht opmerkt dat bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw ook hierin kunnen bestaan dat bedenkingen bestaan tegen het ontbreken van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting van het onderwijs. Vorenbedoelde bedenkingen kunnen derhalve ook gericht zijn tegen de richting van het openbaar onderwijs.11.
3.20.
Ik concludeer dat het oordeel van het hof dat aan de verdachte geen beroep toekomt op vrijstelling op grond van artikel 5, aanhef en onder b Lpw van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en ontoereikend is gemotiveerd. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat het hof in de beoordeling van het verweer zoals bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw heeft miskend dat de echtgenote van de verdachte eveneens naar de eisen der wet kennis heeft gegeven van haar bedenkingen tegen de richting van dat onderwijs en de strafrechtelijke procedure tegen de verdachte haar geen gelegenheid heeft geboden deze bedenkingen op persoonlijke titel toe te lichten. Het middel klaagt voorts dat het hof heeft nagelaten het onderdeel van het uitdrukkelijke verweer van de verdachte dat over deze kwestie ging te behandelen, waardoor de verdachte schuldig is bevonden aan overtreding van art. 2 Lpw terwijl niet wettig en overtuigend is vast komen te staan dat de echtgenote zich onterecht zou hebben beroepen op deze vrijstellingsbepaling, waardoor niet vast is komen te staan dat de vrijstelling niet kon bestaan en dat de inschrijfplicht niet was opgeheven. In de toelichting op het middel geeft de steller van het middel aan dat het hof verzuimd heeft te toetsen of het openbaar ministerie alle, voor de inschrijving van de betrokken jongere verantwoordelijke personen die zich op art. 5, aanhef en onder b Lpw hebben beroepen, heeft gedagvaard, opdat hij al dezen kan horen en de motieven en bedenkingen van elk van hen afzonderlijk kan beoordelen.
4.2.
Ik merk allereerst op dat, anders dan de steller van het middel kennelijk meent, door of namens de verdachte ter zitting niet een “uitdrukkelijk verweer” aangaande de in het middel genoemde kwestie is gevoerd. Het verweerschrift dat in hoger beroep is voorgedragen bevat weliswaar de zinsnede “Dit verweer is toegelicht in de resterende delen van de pleitnota [in eerste aanleg, AEH] van [betrokkene 3] ”, maar daarmee zijn deze delen van de pleitnota – waarvan overigens ook uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg niet blijkt dat die aldaar is voorgedragen – nog niet voorgedragen in hoger beroep. Het middel mist derhalve feitelijke grondslag voor zover het ervan uitgaat dat het bedoelde verweer is voorgedragen.
4.3.
Ik merk voorts op dat uit de stukken van het geding niet blijkt dat door of namens de verdachte is verzocht om de echtgenote van de verdachte omtrent haar bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als getuige te horen. Voor zover het middel op de opvatting berust dat de feitenrechter een echtgenote van een verdachte in een leerplichtwet-zaak ambtshalve dient te horen faalt het, omdat die opvatting geen steun vindt in het recht.
4.4.
Voor zover het middel ten slotte zo uitgelegd moet worden dat het hof ambtshalve had dienen te toetsen of het openbaar ministerie alle, voor de inschrijving van de betrokken jongere verantwoordelijke personen die zich op art. 5, aanhef en onder b Lpw hebben beroepen, heeft gedagvaard, opdat het hof al deze personen kan horen en de motieven en bedenkingen van elk van hen afzonderlijk kan beoordelen, merk ik op dat er geen grondslag in het recht is te vinden voor de opvatting dat het hof deze toets ambtshalve had moeten uitvoeren. Ik zie bovendien niet in welk belang een verdachte heeft bij de omstandigheid dat niet alleen hij, maar ook een ander wordt vervolgd. Het middel faalt derhalve ook in zoverre.
4.5.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5. Het eerste middel is terecht voorgesteld. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑03‑2018
Zie hierover iets uitgebreider Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 8e druk, p. 945/6.
Vgl. HR 19 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6812, NJ 1980/190 m.nt. Van Veen en HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2946, NJ 2002/98.
Vgl. HR 3 oktober 2000,ECLI:NL:HR:2000:ZD1985, NJ 2000/703.
Vgl. HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0453.
HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719, NJ 2010/422.
HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0453, rov. 6.6.
Vgl. HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719, NJ 2010/422.
Vgl. bijvoorbeeld HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2577, NJ 2015/444 en HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1491, NJ 2015/358. In cassatie werden de oordelen van het hof dienaangaande niet betwist.
Vgl. HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3382. Zie ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 13-16.
Vgl. HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9201, NJ 2012/270.
Beroepschrift 19‑12‑2016
De Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1958, wonende aan de [adres] te [postcode] [gemeente], doch in deze procedure woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat Mr. G.J. Dommerholt, Rekwirant tot cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, zitting houdende te Arnhem, parketnummer 21-002347-15, gewezen op 29 juli 2016.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. G.J. Dommerholt, advocaat te Zwolle, aldaar kantoorhoudende aan de Govert Flinckstraat 1 te 8021 ET Zwolle, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door Rekwirant van cassatie.
Rekwirant tot cassatie stelt de volgende twee middelen van cassatie voor:
Het eerste middel:
Schending van het recht en/of van vormen waarvan het niet nakomen nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen, 344, eerste lid, aanhef en onder 5, 350, 358 en 415 Sv, en 1 onder b, 2 en 5 Leerplichtwet 1969 en van de Wet op het Voortgezet Onderwijs, doordat het hof bewezen heeft verklaard dat Rekwirant in de periode van 1 augustus t/m 1 oktober 2014 niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat zijn zoon [betrokkene 1] als leerling van een school stond ingeschreven, en daartoe heeft verworpen zijn verweer, dat hij — als aanhanger van het holisme — overwegende bedenkingen heeft tegen de richting van het onderwijs op alle binnen een redelijke afstand van zijn woning gelegen scholen/instellingen waarop zijn zoon [betrokkene 1] geplaatst zou kunnen worden, zoals bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b van de Leerplichtwet 1969, zulks ten onrechte omdat het hof heeft overwogen dat Rekwirant geen voldoende geconcretiseerde en herkenbare bedenkingen tegen de richting van de bestaande onderwijsinstellingen zou hebben en dat het onvoldoende duidelijk zou zijn geworden welke wezenlijke bedenkingen tegen de richting van het onderwijs verdachte koestert, omdat de opgegeven bedenkingen veeleer betrekking zouden hebben op de manier waarop op reguliere scholen het geven van onderwijs is georganiseerd en in de praktijk tot uiting komt.
Ten eerste heeft het hof bij de beoordeling van de bedenkingen tegen het beschikbare schoolonderwijs verzuimd de schriftelijke toelichting van deze bedenkingen te betrekken, zoals vermeld in pagina's 5 en 6 van zijn brief gericht aan het hof d.d. 6 december 2015, hoewel die deel uitmaakte van diens uitdrukkelijke verweer, dit terwijl genoemde toelichting wel degelijk bedenkingen tegen de richting van het onderwijs van de omliggende, geschikte scholen weergaf.
Ten tweede verzuimde het hof kennelijk de schriftelijk en mondeling geuite bedenkingen van Rekwirant en zijn echtgenote tegen de neutraliteit van het voor [betrokkene 1] op redelijke reisafstand beschikbare voortgezette Openbare en Algemeen-bijzondere schoolonderwijs aan te merken als bedenkingen tegen de richtingen van dit onderwijs. De beoordeling van de bedenkingen tegen de neutraliteit van scholen vertoonde daarentegen kenmerken van afweging van die bedenkingen.
De bewezenverklaring is door dit alles ontoereikend gemotiveerd, waardoor het recht is geschonden en het arrest van het hof aan nietigheid lijdt.
Toelichting op het middel
Inleiding tot beide middelen
Het gaat in deze zaak om de verplichting van artikel 2, eerste lid Leerplichtwet 1969, welke bepaling voor zover nu van belang luidt als volgt:
‘Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt.’
In artikel 26, eerste lid Lpw is het niet nakomen van deze verplichting strafbaar gesteld als overtreding.
In artikel 5, aanhef en onder b. van de Leerplichtwet is een vrijstelling vermeld op de inschrijfplicht. Dit artikel luidt voor zover van belang als volgt:
‘De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang
- a.
(…)
- b.
zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning — of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland — gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben
- c.
(…)’
Deze vrijstelling hangt samen met en is door de wetgever kennelijk bedoeld nadere implementatie van het ouderrecht gegeven door artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM, dat luidt als volgt:
‘ Niemand mag het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies die de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt eerbiedigt de Staat het recht van de ouders om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen. ’
De implementatie van de tweede volzin van bovenstaand artikel bestaat eruit dat de wetgever, zo blijkt uit de toepasselijke gedeelten van de memorie van toelichting1. en de memorie van antwoord2. bij de totstandkoming van de Leerplichtwet 1969, hogere prioriteit gaf aan het keuzerecht van ouders om het inschrijven van hun kind(eren) aan enige school na te laten als zij op redelijke afstand geen voor de vorming van hun kind geschikte school kunnen vinden die hun religieuze dan wel (levens)filosofische beginselen uitdraagt, dan aan de consequentie ervan, dat op deze grond vrijgestelde jongeren geen schoolonderwijs ontvangen.
De wetgever kent de bevoegdheid tot afweging van de rechten in de twee volzinnen van dit artikel, gezien het bij het wetsontwerp toegelichte verbod op afwegen van de bedenkingen door enige instantie, uitdrukkelijk toe aan de ouders die vooralsnog een recht op beroep op artikel 5.b Lpw kunnen laten gelden.
Aanvankelijk was daarbij de heersende aanname dat de overheid er niet op kon rekenen dat op die grond vrijgestelde jongeren dan onderwijs zouden krijgen dat aansloot bij hun persoonlijkheid en hun talenten. In 1995 werd evenwel de definitie van het recht en de plicht tot verzorging en opvoeding als consequentie van het ouderlijk gezag in artikel 1:247 BW uitgebreid met de zorg voor de bevordering van de ontwikkeling van de persoonlijkheid van het kind. Daaronder schaarde de wetgever ook het creëren van mogelijkheden in de sfeer van scholing en opleiding.3.
Sindsdien kan niet meer op voorhand worden aangenomen dat een op grond van artikel 5.b Lpw vrijgestelde jongere in het geheel geen passend onderwijs zou ontvangen; een constatering daarvan zou tot een maatregel van kinderbescherming leiden omdat dan de persoonlijkheidsontwikkeling van de jongere door ouderlijke nalatigheid ernstig zou worden bedreigd.
Het op één na jongste kind van Rekwirant, [betrokkene 1], is geboren op [geboortedatum]-1998 en was op 1 augustus 15 jaar oud, zodat hij in de ten laste gelegde periode ingevolge artikel 3 Lpw onder de leerplichtige leeftijd viel. Rekwirant heeft [betrokkene 1] evenwel niet ingeschreven op een school.
Aan Rekwirant is ten laste gelegd dat:
‘hij in de periode van 1 september 2014 tot en met 21 oktober 2014 te Amersfoort, althans in Nederland als degene die het gezag uitoefende over de jongere [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1998, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven (art 2 lid I Leerplichtwet 1969).’
Rekwirant heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep een beroep gedaan op deze vrijstelling, omdat hij en zijn echtgenote de holistische levensovertuiging aanhangen en hij en zijn echtgenote wensen dat hun kinderen zoveel als haalbaar conform deze overtuiging worden opgevoed en onderwezen, opdat hun kinderen een maximaal inzicht en ervaring meekrijgen in deze levensovertuiging gedurende hun volwassenwording.
De Kantonrechter verklaarde de Rekwirant schuldig en overwoog daarbij:
‘ De kantonrechter moet haar oordeel of de bezwaren de richting van het onderwijs betreffen, baseren op deze onderbouwing, die ter zitting door verdachte bevestigd is. In de voorgaandejaren heeft verdachte steeds, op grond van steeds dezelfde bedenkingen, welke bedenkingen steeds op dezelfde wijze waren onderbouwd, steeds een vrijstelling gevraagd en gekregen van de verplichting om te zorgen dat zijn twee zonen waren ingeschreven als leerling op een school. Dezelfde onderbouwing wordt ook thans, ongewijzigd, aangevoerd.
De gewijzigde omstandigheid dat één van de twee zonen thans op een Christelijke school staat ingeschreven, maakt echter dat op basis van de gegeven onderbouwing niet langer voldoende aannemelijk is gemaakt dat verdachte bedenkingen heeft tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen waarop [betrokkene 1] geplaatst zou kunnen worden. De kantonrechter is derhalve van oordeel dat van rechtswege geen vrijstelling op grond van artikel 5b van de Leerplichtwet 1969 is ontstaan en dat ten gevolge hiervan een verplichting tot inschrijving bestaat.’
Rekwirant is in 2012 al eerder door de kantonrechter van Utrecht berecht omdat de leerplichtambtenaar diens holistische levensovertuiging geen valide grond vond voor een beroep op vrijstelling wegens richtingbedenkingen. De kantonrechter sprak hem bij die gelegenheid op 16 februari 2012 vrij na de schoolbezwaren te hebben onderzocht en daarbij te hebben geconstateerd dat de bedenkingen van Rekwirant inderdaad de richting van het onderwijs van de omliggende scholen betroffen. Deze uitspraak maakt deel uit van de verklaring van Rekwirant en zijn echtgenote bij het proces-verbaal schoolverzuim.
Blijkens het vonnis in eerste aanleg maakte de kantonrechter nu evenwel een nadere afweging van het aannemelijkheidgehalte van de jaar na jaar door Rekwirant toegelichte richtingbedenkingen, dit aan de hand van de omstandigheid dat diens jongste zoon [betrokkene 2] was ingeschreven aan een school van een richting waartegen Rekwirant en zijn echtgenote —— voor [betrokkene 1] —— nog steeds overwegende richtingbedenkingen aangaf.
De kantonrechter sprak zich daarbij volkomen in lijn uit met de leerplichtambtenaar, die haar opmaak van het proces-verbaal absoluut schoolverzuim eveneens motiveerde met deze omstandigheid.
Rekwirant heeft tegen dat vonnis terecht hoger beroep aangetekend. De kantonrechter heeft immers diens richtingbedenkingen afgewogen op aannemelijkheid aan de hand van een objectieve omstandigheid. In dat opzicht kwam deze zaak overeen met het vonnis in hoger beroep van de rechtbank Rotterdam dat de Hoge Raad op 30 oktober 20014. vernietigde omdat de rechtbank het verbod tot afwegen van richtingbezwaren overtrad. In die zaak verwierp de rechtbank het beroep op artikel 5.b Lpw op grand van de omstandigheid dat de ouder bezwaren bleek te hebben tegen de richting van een school waarop zij zelf als leerkracht werkzaam was, en omdat de rechtbank de aangegeven bezwaren in het licht van die omstandigheid te algemeen en niet concreet genoeg vond.
Zonder dit centrale aspect in de beoordeling door de kantonrechter in het arrest uitdrukkelijk te hebben besproken, vernietigde het hof dit vonnis van de kantonrechter en kwam het tot een andere bewijsvoering, waarin van het afwegen van de bedenkingen van Rekwirant naar eigen zeggen van het hof geen sprake zou zijn geweest.
In zijn arrest heeft het hof het verweer opgevat als een bewijsverweer. Dat is op zichzelf juist, nu aan Rekwirant immers ten laste gelegd is dat hij niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat zijn zoon [betrokkene 1] als leerling van een school stond ingeschreven, en artikel 5 van de Leerplichtwet vrijstelling van de inschrijfplicht inhoudt. Slaagt het beroep op de vrijstelling, dan bestaat de inschrijfplicht in dat schooljaar niet meer, volgens de regels van de Leerplichtwet.
In overeenstemming met de jurisprudentie van de Hoge Raad heeft het hof overwogen:
- —
dat onder ‘richting’ moet worden volstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing,
- —
dat onder bedenkingen tegen de richting van het onderwijs niet begrepen zijn bedenkingen tegen de soort van onderwijs, de leerplicht als zodanig of de wettelijke inrichting van het onderwijs,
- —
dat het gewicht van de bedenkingen tegen de richting van een school niet mag worden beoordeeld door de rechter,
- —
dat degene die zich op de vrijstelling beroept duidelijk dient aan te geven welke bedenkingen er zijn tegen het onderwijs op scholen die zich binnen redelijke afstand van de woning bevinden, opdat de rechter kan beoordelen of die bedenkingen de richting van het onderwijs betreffen.
Waar het hof in het arrest geen expliciete rekening mee hield was dat bedenkingen tegen de richting als bedoeld in art. 5 aanhef en onder b Lpw (oud) volgens de Hoge Raad ook kunnen bestaan uit bedenkingen tegen het ontbreken van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting van het onderwijs.5. Dit terwijl Rekwirant toch diverse malen bezwaar aangaf tegen deze neutraliteit. Ik licht dit punt nader toe in onderdeel 2.
Rekwirant stelt zich op het standpunt dat het hof zijn beroep op de vrijstelling van artikel 5, aanhef en onder b Lpw op onjuiste gronden heeft verworpen en dat het hof derhalve de bewezenverklaring van het ten aanzien van zijn zoon [betrokkene 1] niet voldoen aan de inschrijfverplichting als bedoeld in artikel 2 van de Lpw wet, onvoldoende met redenen heeft omkleed.
Het buiten beschouwing laten van de schriftelijke toelichting van richtingbedenkingen (onderdeel 1)
In het arrest staat onder de kop ‘Standpunt van verdachte’ het volgende vermeld:
‘Subsidiair heeft de verdachte bepleit dat de delen van het dossier die persoonsgevoelige informatie over de levensovertuiging van verdachte bevatten van het bewijs moeten worden uitgesloten.’
Dit en de verdere beoordeling van het verweer van Rekwirant doet sterk vermoeden dat het hof heeft misverstaan wat Rekwirant verstond onder zijn subsidiaire verweer, namelijk het verweer vermeld staan onder de kop ‘Mijn subsidiaire verweer’ op pagina's 5, 6 en 7 van zijn verweerbrief d.d. 6 december 2015, en daarom in strijd met artikel 358 Sv heeft nagelaten dit deel van zijn uitdrukkelijke verweer inhoudelijk te behandelen.
Het meenemen van pagina's 5, 6 en 7 van de verweerbrief van Rekwirant in de beoordeling van diens schoolbedenkingen zou naar redelijk vermoeden een andere uitkomst van de schuldvraag hebben opgeleverd. In het onderdeel ‘Beoordeling van het verweer’ op pagina 7 van het arrest concludeert het hof namelijk dat Rekwirant er niet in is geslaagd om voldoende geconcretiseerde en herkenbare bedenkingen tegen de richting van de bestaande onderwijsinstellingen. Het hof heeft deze conclusie slechts gebaseerd op deze weergave van de verklaring van Rekwirant in het arrest:
‘Verdachte heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de leerplicht, het soort onderwijs of de Organisatie van het onderwijs. Hij heeft bezwaren vanwege de denominatie van de scholen. Verdachte heeft naar voren gebracht dat zijn kinderen onderwijs moeten krijgen in overeenstemming met hun holistische levensovertuiging. Daarbij moet de spirituele en seculiere kant van het leven één geheel zijn. Het leven en onderwijs is één geheel en verbonden met natuur, muziek en kunst. Volgens de holistische levensovertuiging moeten kinderen zoveel mogelijk buiten leren. Tijdens het buiten leren kunnen kinderen met hun blote voeten in het gras zitten. Van belang is verder dat er ruimte is om de seizoenen en de jaargetijden te vieren. Het is belangrijk en onmisbaar voor de ontwikkeling van zijn kinderen dat de holistische levensovertuiging wordt uitgedragen op een school. Openbare scholen dragen die levensovertuiging niet uit en kunnen die ook, bij gebrek aan deskundigheid, niet bevorderen. De scholen zijn ook niet in staat om het buiten leren te faciliteren. Verdachte stelt dat ouders ingevolge de wet zorg moeten dragen voor de persoonlijkheidsontwikkeling van hun kinderen. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn verschillende kinderen en tonen een andere persoonlijkheidsontwikkeling. [betrokkene 2] is een doener en zijn interesses liggen met name bij planten en dieren. Hij wil bloemstukken maken en dieren fokken. Verdachte heeft geconstateerd dat zij [betrokkene 2] thuis niet langer voldoende konden bieden om hem daarin te ondersteunen en daarom hebben zij hem ingeschreven op [A] College in [a-plaats]. Dit ondanks de bezwaren die verdachte tegen die school heeft. Verdachte kan [betrokkene 1] thuis en met activiteiten buitenshuis nog steeds bieden wat hij nodig heeft voor zijn ontwikkeling. Hij leert zoveel mogelijk buiten. Ter zitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard geen bezwaar de hebben tegen de inhoud van de lesstof die op openbare scholen wordt aangeboden. [betrokkene 1] volgt onderwijs via de LOI en wordt bijgestaan door familie en kennissen. De vakken die hij volgt zijn qua inhoud gelijk aan de lesstof op school. Met [betrokkene 2], die nog steeds op het [A] College zit, gaat het prima.’
Uit deze weergave blijkt niet zonder meer welke vragen het hof en/of de advocaat-generaal aan Rekwirant hebben gesteld, hoewel deze vragen even relevant zijn als diens antwoorden: als hem niet rechtstreekse vragen zijn gesteld over de aard van zijn overwegende bezwaren tegen het onderwijs, maar in plaats daarvan vragen zijn gesteld over hoe hij zich de inrichting van holistisch onderwijs indenkt, dan kunnen uit zijn antwoorden überhaupt geen —— overwegende —— bedenkingen tegen het onderwijs van de scholen in de omgeving worden herleid, maar slechts opinies over de aard van het schoolonderwijs waar hij wel naar zocht. Die opinies beantwoorden met name de vraag niet welke bedenkingen bij Rekwirant overwegend waren, met andere woorden hem ertoe hebben gebracht voor [betrokkene 1] beroep te (blijven) doen op artikel 5.b Lpw.
Rekwirant heeft ondergetekende te kennen gegeven dat de hem gestelde vragen niet gingen over zijn bezwaren tegen scholen, maar dat hem werd gevraagd wat hij van belang vond aan onderwijs in de geest van het holisme, hoe het ging met zijn kinderen en waarom hij zijn jongste kind [betrokkene 2] wel aan een school had ingeschreven. Hij gaf daar passende antwoorden op. Onder andere gaf hij zijn gedachten weer over de door hem gewenste inrichting van het holistische onderwijs aan [betrokkene 1]. Als voorbeeld van een school die qua richting en inrichting aan zijn wensen tegemoetkwam noemde hij de particuliere school Aventurijn te Loenen, gemeente Apeldoorn, een school voor basis- en voortgezet onderwijs, die de holistische richting voert6. en een van het reguliere voortgezette onderwijs sterk van reguliere scholen afwijkende inrichting hanteert.7.
In het arrest van 11 februari 20038. stelde de Hoge Raad vast dat onder bedenkingen tegen de richting van het onderwijs in elk geval niet kunnen worden verstaan bedenkingen tegen de leerplicht als zodanig en tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs.
Uit de weergave van de verklaringen van Rekwirant tijdens de terechtzitting in het arrest blijkt wel dat deze bezwaren heeft tegen zekere aspecten van de inrichting van scholen in zijn omgeving, maar niet dat hij bezwaren heeft tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs.
Door zekere onderdelen van de verklaringen aan te halen, zoals over het belang van buiten leren dat volgens hem volgt uit het holisme, en van het met blote voeten in het gras kunnen zitten, en door zijn opmerking dat de scholen (op redelijke afstand van de woning) ook niet in staat zijn om het buiten leren te faciliteren, lijkt bij het hof wellicht de indruk te zijn ontstaan dat de bedenkingen van Rekwirant zouden zijn gericht tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs. Die indruk is evenwel onjuist. Het bezwaar dat Rekwirant heeft tegen de scholen op redelijke afstand dat deze het buiten leren zouden faciliteren is zeer zeker een bezwaar tegen de inrichting van die —— rijksbekostigde —— scholen. Maar het is zonder meer onjuist te stellen dat dit een bezwaar zou zijn tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs van alle scholen waarmee krachtens de Lpw de leerplicht kan worden vervuld.
De hierboven genoemde holistische school Aventurijn biedt deze, door Rekwirant gewenste faciliteiten namelijk wel, afgaande op de inrichting van haar onderwijs zoals gepresenteerd op haar website. De afdeling Voortgezet onderwijs van Aventurijn is al een reeks van jaren door de Inspectie van het Onderwijs erkend als school van de derde categorie in artikel 1 onder b Lpw, waardoor deze voldoet aan de onderwijswetgeving, en daarmee aan de wettelijke inrichting van het onderwijs.9. Deze school omvat niet alleen het schoolgebouw, maar tevens een omvangrijke, omheinde tuin die het gebouw omgeeft, waarin het onderwijs eveneens kan worden gegeven. Dit bezwaar tegen de inrichting van de reguliere, rijksbekostigde en daarmee, gezien de smalle beurs van Rekwirant, voor zijn kinderen toegankelijke scholen in de omgeving van Amersfoort is gericht tegen een aspect van de inrichting van die scholen die valt onder de vrijheid van inrichting van het onderwijs die deze scholen genieten, en die zij hebben ingevuld op een wijze waarmee zij aan de deugdelijkheidseisen voor rijksbekostiging van hun onderwijs willen voldoen.
Het bezwaar tegen het ontbreken tegen de mogelijkheid om buiten te leren betreft een bezwaar tegen een aspect van de inrichting van het onderwijs dat valt onder de vrijheid van inrichting en dus niet onder de wettelijke inrichting van het onderwijs.
Geen enkele bepaling in de Wet op het Voortgezet Onderwijs (WVO) en de Leerplichtwet verbiedt scholen hun leerlingen in de gelegenheid te stellen buiten en/of met blote voeten te leren. Dit betreft inrichtingaspecten waarin scholen, waarmee de inschrijf- en bezoekplicht in de Lpw kan worden vervuld, verschillende keuzen kunnen maken, waaronder een zodanige keuze in de inrichting van het onderwijs, die het uitblijven van rijksbekostiging als consequentie heeft.
Een zodanige bedenking tegen de inrichting van het onderwijs kan op zichzelf niet leiden tot vrijstelling op grond van artikel 5.b. De andere verklaringen die het hof blijkens het arrest in de beoordeling heeft meegenomen evenmin, want deze betreffen überhaupt geen bezwaren tegen scholen maar visies op het door hem wél gewenste onderwijs voor [betrokkene 1] en beantwoording van vragen over het (school)onderwijs aan het jongste kind [betrokkene 2].
Tot zover lijkt de conclusie van het hof op het eerste gezicht begrijpelijk. Maar het uiten van een bezwaar tegen de inrichting van rijksbekostigde scholen mag niet dienen als enkele grond voor diskwalificatie van het vrijstellingsberoep, indien de bedenking is gerelateerd aan aspecten die vallen onder de grondwettelijke vrijheid van inrichting van het onderwijs en dus onder de vrijheid die scholen hebben hun onderwijs naar eer en geweten in te richten. Zeker niet als de aangeroerde inrichtingskwestie gerelateerd lijkt aan de richting van het wel gewenste onderwijs —— men lette hier op artikel 23, vijfde lid, Gw ——, zoals in casu, waarin Rekwirant meermaals wees op Aventurijn, een school in de zin van artikel 1.b.3 Lpw die de door hem gewenste inrichting heeft kunnen realiseren.
Aangezien zulk een niet rechtstreeks op de richting van het onderwijs betrekking hebbende bedenking toe- noch afdoet aan de validiteit van vrijstellingsberoep, stopt hierbij niet de taak van de rechter om te onderzoeken de geuite bedenkingen als geheel de richtingen van het onderwijs van de scholen op redelijke afstand betreffen. De rechter behoort álle bedenkingen tegen scholen die tijdens of ter voorbereiding van de terechtzitting door verdachte zijn geuit op hun merites te beoordelen. Het hof heeft verzuimd dit te doen en had daarvoor geen redelijk excuus.
Rekwirant stuurde op 6 december 2015 een brief naar het hof met daarin een tweetal verweren, dit ter voorbereiding van de zitting voor de enkelvoudige kamer van het hof op donderdag 10 december 2015 te 16:25 uur, waar hij voor gedagvaard was.
Onder de kop ‘Mijn subsidiaire verweer’ gaf hij een toelichting van de, naar diens zeggen, zowel door hem als door zijn echtgenote Mw. [echtgenote] gevoelde bedenkingen tegen de richting van het onderwijs van de omliggende scholen.
Rekwirant gaf in zijn verklaring tijdens de terechtzitting aan dat zijn bedenkingen gericht zijn tegen‘de denominaties van scholen en niet tegen de leerplicht, het soort onderwijs of de organisatie van het onderwijs (van scholen).’ Hierbij, zo valt redelijkerwijs te begrijpen, verwees Rekwirant naar de toelichting die hij in zijn verweerbrief d.d. 6 december 2015 opnam. Deze toelichting luidt als volgt:
‘ Tegen de (protestants-)christelijke, rooms-katholieke, gereformeerde en reformatorische schoolrichtingen met één of meer scholen op redelijke afstand van onze woning betreffen onze bezwaren het vastgelegd, geschreven fundament van die richtingen, het Oude en het Nieuwe Testament (het Evangelie) en de bijbehorende normen en waarden. Die christelijke levensovertuigingen zijn allemaal primair op dogma's gebaseerd, ontleend aan overgeleverde teksten in de Bijbel waaraan men gezag toekent.
Onze eigen levensovertuiging betreft daarentegen een denkfundament dat dynamisch is en zeker niet vastomlijnd. Dit weerspreekt elkaar. Het Holisme is een bewustzijn dat de eenheid erkent en herkent achter de pluraliteit van het universum waarin wij leven. Onze levensovertuiging is dus georiënteerd op de persoonlijke ervaring van de mens, en juist niet primair op schriftelijke bronnen. Plaatsing van [betrokkene 1] aan zulk een school zou zijn geestelijke ontwikkeling naar onze mening daarom te zeer schaden.
Het onderwijs en de daarbij behorende normen en waarden van Openbare en Algemeen-bijzondere scholen zijn ontleend aan de visie van de meerderheid van de Nederlandse bevolking. Deze sluit niet aan bij het Holisme. Hoewel Openbare Scholen het Holisme officieel zouden moeten respecteren, is het percentage Holisten in Nederland zo klein, dat er onmogelijk een redelijke tijd binnen het onderwijs te besteden valt aan het Holisme als zodanig. Ook valt van docenten en het bevoegd gezag van die scholen geen inzicht in Holisme te verwachten, zodat zij niet weten wat zij nu precies zouden moeten eerbiedigen. Bovendien dragen deze scholen het Holisme per definitie niet uit, daar zij neutraal zijn. Daartegen hebben wij bezwaren. Doordat neutrale scholen elke levensovertuiging respecteert, hebben zij geen eigen visie.
Wij zijn er uit principe van overtuigd dat het vóór-leven (uitdragen) van een eigen visie (in ons geval het Holisme) onmisbaar is voor de geestelijke ontwikkeling van een jongere. Vanuit onze levensovertuiging vinden wij dat de spirituele en seculiere (wereldse) kanten van het leven een geheel zijn, en dat we daar geen (meer dan oppervlakkig) onderscheid tussen kunnen maken. Daarom vinden we het bezwaarlijk dat de geestelijke ontwikkeling van onze kinderen en hun cognitieve en sociale ontwikkeling door bezoek aan een Openbare of Algemeen-bijzondere school van elkaar zouden worden gescheiden. Een school van onze eigen levensbeschouwelijke richting zou er immers voor kunnen zorgen dat die levensaspecten in het onderwijs wel één eenduidig geheel vormen. Een school die onze levensovertuiging niet uit ervaring kent en toepast, kan de waarde en werking van de dynamische ontwikkeling van onze levensovertuiging in kinderen niet begrijpen, laat staan bevorderen.
Tegen de Openbare school met humanistische cultuur het Stedelijk Gymnasium Johan van Oldenbarnevelt hebben daarnaast het bezwaar dat het Humanisme van de mens uitgaat terwijl het Holisme een bewustzijn is dat de eenheid erkent en herkent achter de pluraliteit van het gehele universum waarin wij leven. Wij vinden het humanisme als levensvisie te beperkt. En ook op deze school is geen plaats voor het Holisme.
Bij de Antroposofische richting vinden wij de visie op reïncarnatie zeer bezwaarlijk. Hoe meer weerstand in deze visie een kind in zijn leven tegenkomt, hoe meer profijt het daaruit zou verkrijgen voor een volgende incarnatie. Ook hebben wij bezwaar tegen hun algemeen christelijk perspectief. ’
In het proces-verbaal van de zitting d.d. 15 juli 2016 staat het volgende vermeld:
‘ De verdachte verklaart —zakelijk weergegeven— als volgt:
Ik heb op voorhand mijn verweerschrift per e-mail aan het hof doen toekomen, evenals een brief van de gemeente Amersfoort van 17 december 2015. Wat ik in mijn verweerschrift heb geschreven wil ik graag ter zitting herhalen.
U, voorzitter, houdt mij voor dat het hof heeft kennisgenomen van mijn verweerschrift en dat ik dat niet hoef te herhalen thans.’
Hieruit volgt dat de voorzitter van het hof de ontvangst van de verweerbrief met daarin de bovenstaande passage bevestigde en het niet nodig achtte dat Rekwirant zijn brief voluit voordroeg. De voorzitter heeft bij Rekwirant het terechte vertrouwen gewekt dat het hof op een wijze die een onpartijdige rechter betaamt zijn verweerbrief zou behandelen als een uitdrukkelijk verweer in de zin van artikel 358 Sv en, waar nodig en toepasselijk, als onderdeel van het bewijs in de zin van artikel 344 Sv.
Het hof heeft dan ook in de beoordeling van de ontvankelijkheid van het OM in het arrest het in de verweerbrief van 6 december 2015 aangeduide ‘primaire verweer’ behandeld als een uitdrukkelijk verweer. Het hof had dan ook de tekst op pagina's 5, 6 en 7 van de verweerbrief, met daarin de toelichting van de bezwaren tegen de schoolrichtingen als een uitdrukkelijk verweer in de zin van artikel 358 Sv moeten behandelen.
Het hof heeft deze toelichting van de richtingbedenkingen evenwel niet als uitdrukkelijk verweer behandeld.
Het hof heeft ook deze toelichting niet als bewijs behandeld. De verweerbrief d.d. 6 december 2015 is immers niet opgenomen in de lijst van bewijsmiddelen, getekend door de voorzitter en de griffier op 20 januari 2017.
Het hof heeft dus verzuimd bovenvermelde toelichting op welke wijze dan ook te mee te nemen in de beoordeling van de schoolbezwaren van Rekwirant. Dit klemt te meer omdat het hof immers concludeerde:
‘De stukken en de verklaring van verdachte op de terechtzitting geven naar het oordeel van het hof geen voldoende geconcretiseerde en herkenbare bedenkingen tegen de richting van de bestaande onderwijsinstellingen. Het is het hof onvoldoende duidelijk geworden welke wezenlijke bedenkingen tegen de richting van het onderwijs verdachte koestert.’
Het hof concludeerde slechts tot het ontbreken van voldoende duidelijke bedenkingen. Het hof concludeerde niet zodanig dat de schoolbezwaren van Rekwirant uitsloten dat Rekwirant ook bedenkingen tegen de richting van het onderwijs zou hebben, maar achtte deze, onbegrijpelijkerwijs, niet als verstrekt. Als dat wel het geval was, dan had het hof van de hierboven geciteerde toelichting notie moeten nemen om die uitdrukkelijk te verwerpen. Maar dat liet het hof na.
Het hof kan slechts de conclusie dat Rekwirant niet afdoende zijn richtingbedenkingen zou hebben verklaard, hebben getrokken na ronduit te hebben verzuimd de bovenvermelde toelichting van de richtingbedenkingen van Rekwirant en, volgens hem, diens echtgenote in de beoordeling te hebben meegenomen.
Hier kan slechts worden geconcludeerd dat het hof heeft verzuimd de opdracht van de Hoge Raad uit te voeren om te beoordelen of die bedenkingen de richting van het onderwijs betreffen. Dit, terwijl Rekwirant wel degelijk heeft voldaan aan de door de Hoge Raad gestelde opdracht om duidelijk aan te geven welke bedenkingen er zijn tegen het onderwijs op scholen die zich binnen redelijke afstand van de woning bevinden.
Mij rest hier nog te wijzen op het ‘Requisitoir in de zaak [rekwirant]’ d.d. 10 december 2015, dat ik in het mij toegezonden dossier aantrof. De advocaat-generaal besprak hierin de verweerbrief van Rekwirant wel volledig en ging ook inhoudelijk op het door Rekwirant als zodanig aangeduide subsidiaire verweer in. Hierin deed de advocaat-generaal wat het hof eveneens had moeten doen, maar onbegrijpelijkerwijs naliet.
Bedenkingen tegen het openbare onderwijs (onderdeel 2)
Voorop moet worden gesteld dat bedenkingen tegen de richting van het onderwijs zich ook kunnen richten tegen de vaak als neutraal aangeduide richting van het openbare onderwijs, of anders gezegd tegen het ontbreken van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting van het onderwijs. Uit de wetsgeschiedenis blijkt immers niet dat de wetgever een andere opvatting was toegedaan terwijl de vrijstelling van artikel 5 vrijwel gelet op de ruime verspreiding van het openbare onderwijs vrijwel iedere reële betekenis zou ontberen wanneer bedenkingen tegen de richting van het openbare onderwijs niet mogelijk zouden zijn. De Hoge Raad heeft dit bevestigd in HR 17-04-2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9201.
De bedenkingen van Rekwirant tegen de richting van het openbare onderwijs zijn hierin gelegen dat dit onderwijs neutraal is en geen enkele bijdrage levert aan het ontwikkelen van de holistische identiteit van [betrokkene 1], terwijl hij dit vanuit zijn levensbeschouwing van groot belang vindt.
Het was eigenlijk niet noodzakelijk dat Rekwirant ter terechtzitting nadere voorbeelden gaf over de inrichting van holistisch onderwijs zoals hij dat voor zich zag. Wanneer een ouder de bedenkingen tegen de richting van onderwijs immers baseert op het feit dat hij een algemeen bekende levensovertuiging aanhangt en verlangt dat onderwijs aan een kind van hem op die levensovertuiging wordt gebaseerd en daarmee wordt verweven, terwijl zich niet op redelijke afstand van de woning een school bevindt waarop dit gebeurt, dan behoeven de bedenkingen eigenlijk al geen nadere toelichting meer omdat het al meteen duidelijk is dat zij de richting van het onderwijs van Openbare en Algemeen-bijzondere scholen betreffen.
Het hof had het uitgangspunt van de Hoge Raad dat de neutraliteit van schoolonderwijs, zijnde het ontbreken van enige richting in het onderwijs, als een overwegende bedenking tegen de richting dient te worden beschouwd, niet helder op het netvlies. Het hof hanteerde eerder een ander uitgangspunt tijdens de ondervraging van verdachte niet als uitgangspunt, namelijk dat richtingbezwaarde ouders hun bedenkingen tegen neutraal onderwijs voldoende hard moeten maken.
Dit blijkt uit dit deel van de weergave van de ondervraging van Rekwirant in het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 juli 2016:
‘De oudste raadsheer vraagt mij of het niet voldoende is dat [betrokkene 1] na schooltijd zijn huiswerk buiten kan maken. Het gaat niet alleen om het maken van huiswerk. Tegen kinderen van gereformeerde ouders zeg je ook niet dat zij hun geloof maar naschooltijd moeten praktiseren. Het vieren van de seizoenen maakt deel uit van de hele dag. Het is één geheel. De viering van de zonnewende is een hele dag. Daar spelen wij in het onderwijs ook op in. De oudste raadsheer merkt op dat een school daarin niet in de weg staat. De school is een heel ander aspect van het geheel. Ik vind dat lastig om uit te leggen.’
Het door het hof, althans de oudste raadsheer in de ondervraging gehanteerde uitgangspunt was in strijd met het door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunt over de neutraliteit van schoolonderwijs. Het hof, althans genoemde raadsheer, stelde het bestaan en de door de wetgever gestelde doel van artikel 5 onder b, Lpw als zodanig ter discussie.
Het hof, althans de oudste raadsheer, gaf er tevens blijk van de intentie de bedenkingen van Rekwirant tegen neutraal schoolonderwijs te willen afwegen op hun merites en mate van consequentheid. Het (willen) maken van zulk een afweging is in strijd met het recht.
Bedenkingen die kennelijk de richting, of het ontbreken van een godsdienstige van levensbeschouwelijke richting van het onderwijs betreffen, hoeven helemaal niet concreet te worden gemaakt, zolang maar duidelijk is dat zij die richting of het ontbreken daarvan op het oog hebben, en niet bij voorbeeld de verplichte schoolgang als zodanig. Bij de bedenkingen van Rekwirant tegen het openbare onderwijs gaat het kennelijk om bedenkingen tegen de richting(loosheid) van dat onderwijs en, in het verlengde daarvan, de consequenties daarvan op de inrichting van dat onderwijs, en niet om bedenkingen tegen het schoolsysteem als geheel (dus inclusief de particuliere, niet-rijksbekostigde scholen).
De advocaat-generaal maakte in de bespreking van het subsidiaire verweer in zijn ‘Requisitoir in de zaak [rekwirant]’, d.d. 10 december 2015, de fout om, net als de kantonrechter maar op meer impliciete wijze, tot afweging van de richtingbezwaren over te gaan aan de hand van het gegeven dat Rekwirant zijn jongste zoon [betrokkene 2] aan een school had ingeschreven van een richting waar hij blijkens dit overzicht bedenkingen tegen aangaf. Daarbij negeerde hij dat het de uit de door artikel 1:247 BW opgelegde ouderlijke zorgplicht voor verzorging en opvoeding —— mede inhoudende de zorg voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid van het kind —— volgt om een afweging te maken tussen de eigen richtingbedenkingen en het belang van het individuele kind bij, behoudens de richting, goed passend schoolonderwijs dat niet met inzet van eigen middelen kan worden vervangen.
Ook leek de advocaat-generaal niet te willen volgen het door de Hoge Raad gestelde ten aanzien van de aard van bedenkingen tegen de neutraliteit van Openbaar en Algemeen-bijzonder schoolonderwijs.
Het tweede middel:
Schending van het recht en/of van vormen waarvan het niet nakomen nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen, 350, 358 en 415 Sv, en 2, 5 en 8, eerste lid, Leerplichtwet 1969 doordat het hof bewezen heeft verklaard dat Rekwirant in de periode van 1 augustus t/m 1 oktober 2014 niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat zijn zoon [betrokkene 1] als leerling van een school stond ingeschreven, en daartoe heeft verworpen zijn verweer, dat er tegen overwegende bedenkingen bestaan tegen de richting van het onderwijs van alle binnen een redelijke afstand van zijn woning gelegen scholen/instellingen waarop zijn zoon [betrokkene 1] geplaatst zou kunnen worden, zoals bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b van de Leerplichtwet 1969, zulks ten onrechte omdat het hof in de beoordeling heeft miskend dat de echtgenote van Rekwirant, [echtgenote], hierna aangeduid als Echtgenote, eveneens naar de eisen der wet kennis heeft gegeven van haar bedenkingen tegen de richting van dat onderwijs en de strafrechtelijke procedure tegen Rekwirant haar geen gelegenheid heeft geboden deze bedenkingen op persoonlijke titel toe te lichten, en omdat het hof naliet het onderdeel van het uitdrukkelijke verweer van Rekwirant dat over deze kwestie ging te behandelen, wat tot gevolg had dat het hof Rekwirant schuldig bevond aan overtreding van artikel 2 Lpw terwijl voorafgaand daaraan niet wettig en overtuigend is vast komen te staan dat Echtgenote zich onterecht zou hebben beroepen op deze vrijstellingsbepaling, waardoor niet vast is komen te staan dat de vrijstelling niet kon bestaan en de inschrijfplicht niet was opgeheven.
De bewezenverklaring is door dit alles ontoereikend gemotiveerd, waardoor het recht is geschonden en het arrest van het hof aan nietigheid lijdt.
Toelichting op het middel
Voor de inleiding verwijs ik naar de inleiding bij het eerste middel.
In artikel 5, aanhef en onder b. van de Leerplichtwet 1969 (verder aangeduid als Lpw) is een vrijstelling vermeld op de inschrijfplicht in artikel 2 van die wet. Dit artikel luidt voor zover van belang als volgt:
‘De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang
- a.
(…)
- b.
zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning (…) gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben;
- c.
(…)’
Artikel 8 Lpw stelt voorwaarden aan het ontstaan van de vrijstelling gegeven in artikel 5 onder b en luidt, voor zover in deze zaak relevant, als volgt:
- ‘1.
Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning — of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland — gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
- 2.
(…)’
Deze regeling stelt geen getalsmatige of andere eisen aan bedenkingen, anders dan dat zij gericht moeten zijn tegen de richtingen het onderwijs van scholen op redelijke afstand die de betrokken jongere passend onderwijs bereid zijn te bieden, en dat de bedenkingen moeten worden gevoeld en aangegeven door hen die ouderlijk gezag hebben over de jongere, dan wel deze verzorgen. Het blijkt met name niet uit de wettekst hoeveel ouders/verzorgers de bedenkingen moeten voelen. Artikel 8, eerste lid, Lpw vereist slechts de verklaring dat tegen de richting van het onderwijs (…) overwegende bedenkingen bestaan, en niet de vermelding wie deze bedenkingen heeft en of één of meer van de ouders/verzorgers van de jongere deze bedenkingen hebben.
Mits voldaan wordt aan artikel 8, tweede lid, Lpw ontstaat de vrijstelling van de inschrijfplicht reeds wanneer één van de ouders/verzorgers van een jongere bedenkingen tegen de onderwijsrichtingen voelt en aangeeft. Zelfs indien de andere ouder of verzorgende huisgenoot niet deelt in deze bedenkingen, of indien een andere ouder/verzorger bedenkingen zou hebben die niet tegen de richting van het onderwijs gericht zijn. Ook dan mogen de bedenkingen van de ene ouder tegen de richting van het onderwijs niet worden genegeerd of gediskwalificeerd en komt de vrijstelling van rechtswege tot stand.
De feitenrechter kan, zonder aangave van het tegendeel, wel aannemen dat die ouders/verzorgers die zelf kennis hebben gegeven van beroep op artikel 5.b Lpw, zelf reden hebben voor dit beroep.
Wil de feitenrechter, in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad, de bedenkingen tegen scholen onderzoeken, om te kunnen bepalen of de jongere is vrijgesteld van de inschrijfplicht, dan kan deze slechts wettig en overtuigend het bestaan van de inschrijfplicht bewezen achten, nadat deze in staat is gesteld om de bedenkingen te toetsen van alle, voor de schoolinschrijving van de jongere verantwoordelijke personen die van het bestaan van deze bedenkingen kennis hebben gegeven. Alleen dan kan de strafrechter na onderzoek constateren dat de inschrijfplicht niet is opgeheven omdat de bedenkingen van geen van degenen zich op artikel 5.b Lpw hebben beroepen, gericht zijn tegen de richting van het onderwijs van de toepasselijke scholen.
Hieruit volgt dat uit de berechting van één van meerdere kennisgevers van richtingbedenkingen, nooit wettig en overtuigend kan worden bewezen dat het beroep op vrijstelling de inschrijfplicht niet van rechtswege kan hebben opgeheven.
Immers, de strafrechter kan dan niet vaststellen of een niet gedagvaarde en daardoor niet gehoorde ouder/verzorger terecht een beroep op artikel 5 onder b Lpw heeft gedaan. De verklaringen van de wel gedagvaarde ouder/verzorger kunnen daartoe geen bewijs leveren, want in het strafrecht kunnen verklaringen over de persoonlijke, subjectieve gesteldheid slechts worden toegeschreven aan de verdachte die deze over zichzelf aflegt, en niet aan een derde. Het kan ook niet worden uitgesloten dat de bedenkingen van de berechte ouder/verzorger meer de inrichting van schoolonderwijs betroffen, terwijl de andere, niet berechte ouder/verzorger wel primair bedenkingen tegen de richtingen van het beschikbare schoolonderwijs heeft. De strafrechter mag in de bewijsvoering niet zomaar aannemen dat ouders/verzorgers volstrekt gelijke opvattingen hebben. Ook artikel 8, eerste lid, Lpw vereist niet dat ouders/verzorgers identieke bedenkingen moeten hebben, slechts de aangave dat er overwegende bedenkingen tegen de richting bestaan.
De taak van de strafrechter omvat dan ook de toetsing of het Openbaar Ministerie alle, voor de inschrijving van de betrokken jongere verantwoordelijke personen die zich op artikel 5.b Lpw hebben beroepen, heeft gedagvaard, opdat hij al dezen kan horen en de motieven en bedenkingen van elk van hen afzonderlijk kan beoordelen.
In casu heeft het hof verzuimd deze toetsing te plegen, Het hof heeft slechts Rekwirant gehoord en berecht, en niet diens Echtgenote, de moeder van [betrokkene 1], en is er zonder meer van uit gegaan dat de beoordeling van de mondelinge verklaring van Rekwirant zelf voldoende zou zijn geweest om te kunnen bepalen of de inschrijfplicht voor [betrokkene 1] met diens —— door beide ouders ingediende —— beroep op artikel 5.b Lpw was opgeheven.
Men neme hierbij nota van de werking van het verbod tot afweging van richtingbedenkingen dat door de wetgever is vastgesteld en op 30 oktober 2001 door de Hoge Raad bevestigd. Dit behelst met name het verbod tot afweging van bedenkingen aan de hand van een objectief bestaande omstandigheid, zoals de schoolinschrijving van [betrokkene 2], het jongste kind van Rekwirant, in de zomer van 2014, die voor de kantonrechter de grond vormde voor verwerping van het vrijstellingsberoep voor [betrokkene 1]. De kantonrechter deed dit zonder daarbij enig acht te slaan op de toelichting van Rekwirant of zijn Echtgenote van hun richtingbedenkingen. Het hof heeft dit vonnis, waarin zulk een afweging plaatshad, terecht vernietigd. Maar het bevestigde hierbij impliciet dat verklaringen van de —— gedagvaarde —— ouder(s)/verzorger(s) onmisbaar zijn voor de beoordeling of ten minste één ouder/verzorger het beroep op artikel 5.b Lpw terecht en conform de bedoeling van de wetgever heeft gedaan.
Er zijn in het procesdossier goede gronden om aan te nemen dat beide ouders bedenkingen tegen de richting van het onderwijs van omliggende scholen koesterden, en dat deze niet slechts aan Rekwirant toe te schrijven waren. Zo schreven en ondertekenden beide ouders hun schriftelijke verklaring d.d. 21 oktober 2014, ingediend naar aanleiding van het jegens hen opgemaakte proces-verbaal schoolverzuim. Beiden waren het oneens met de afwijzing van het, kennelijk door hen beiden gedane beroep op artikel 5.b Lpw. De verklaring ving aan met:
‘U heeft aangekondigd deze dag een proces-verbaal tegen ons op te maken omdat wij onze zoon [betrokkene 1] niet aan een school hebben ingeschreven. Dit omdat u ons beroep op artikel 5 onder b van de Leerplichtwet 1969 verwierp.’
(De vetmaking van het woord ‘ons’ in dit citaat is van de hand van schrijver dezes.)
Ook de gemachtigde van Rekwirant in de zaak in eerste aanleg merkte in paragraaf 5 van zijn pleitnota op dat de ouders het beroep op artikel 5.b Lpw beiden hadden ondertekend.
Uit het procesdossier maak ik op dat de leerplichtambtenaar de eigenlijke, door Rekwirant en zijn Echtgenote op 26 juni 2014 ingediende kennisgeving van beroep op artikel 5.b Lpw niet aan het proces-verbaal heeft toegevoegd.
Uitgaande van het hierboven gestelde had het hof het Openbaar Ministerie moeten opdragen deze omissie in het procesdossier te verhelpen, zodat het hof kort en goed kon toetsen of de door het openbaar ministerie aangebrachte zaak van meet af aan wel tot wettig en overtuigend bewijs van de ontoepasselijkheid van het vrijstellingsberoep zou kunnen leiden.
Rekwirant heeft mij van een kopie van de bewuste kennisgeving voorzien. Om de Hoge Raad aannemelijk te kunnen maken dat dit middel van cassatie althans in deze zaak een reële grondslag heeft, vindt u hieronder een facsimile afgebeeld van deze, door de gemeente Amersfoort voor ontvangst gestempelde versie van de kennisgeving:
[GEMEENTE AMERSFOORT
Bewijs van ontvangst
Afgegeven d.d.]
[College van B&W Gemeente Amersfoort
t.a.v. Mw. C.B.M. Sombroek, Hoofd Welzijn en Onderwijs
Stadhuisplein 3
3811 LM AMSTERFOORT]
[Betreft: Kennisgeving vrijstelling tot schoolinschrijving schooljaar 2014/2015]
[Amersfoort, 26 juni 2014]
[ONTVANGEN 26 JUN 2014]
[Geachte mevrouw Sombroek,]
[Hierbij delen wij u mee dat wij, op grond van artikel 5 onder b de Leerplichtwet, overwegende bedenking hebben tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijk afstand van de woning gelegen scholen c.q. instellingen waarop [betrokkene 1] geb [geboortedatum]-1998, [001] geplaatst zou kunnen worden.
Onze bedenkingen vloeien voort uit onze holistische levensovertuiging. Wij zijn van mening dat het onderwijs dat ons kind krijgt, een grondslag moet hebben die overeenkomt met onze levensovertuiging. Voor een beknopte verklaring van onze levensovertuiging zie bijlage 1.
Wij hebben wederom gezocht naar een school die de holistische visie uitdraagt, maar een dergelijke, geschikte onderwijstelling is voor hem niet op redelijke afstand aanwezig. Voor een lijst van richtingen/denominaties uitgedragen door scholen op redelijke afstand, zie bijlage 2.]
[Conform artikel 1:247 van het Burgerlijke Wetboek zullen wij de persoonlijkheidsontwikkeling van [betrokkene 1] intensief blijven bevorderen. Tevens waarborgen we het Kinderrechtenverdrag met betrekking tot het recht op onderwijs van ons kind. Onder meer de onderwijsbevoegdheid van [echtgenote] en de HBO opleiding van [rekwirant] bieden daarvoor een solide basis.]
[Voor het overige verwijzen wij graag naar de rechterlijke uitspraak van 16 februari 2012 betreffende ons beroep op vrijstelling over het schooljaar 2011/2012 (parketnummer 16-272669-11) en uw brief MO/WO/4039010 d.d. 27 februari 2012. Tevens verwijzen we naar uw brief MO/WO/4445621 d.d. 17 juli 2013 waarin de vrijstellingsverklaring voor schooljaar 2013/14 gegeven is.]
[Wij hopen u hiermee voldoende geïnformeerde te hebben.]
[Met vriendelijke groet,]
[De ouders van [betrokkene 1],]
[echtgenote]
[rekwirant]
[a-straat 01]
[0101 AA] [b-plaats]
Ten slotte constateer ik dat Rekwirant in zijn subsidiaire verweer, dat aanvangt op pagina 5 van zijn brief d.d. 6 december 2015, deels verwees naar ‘de resterende delen van de pleitnota van de heer [betrokkene 3]’ en naar de punten waarmee hij zijn hoger beroep nader had gemotiveerd.
Met ‘de resterende delen’ doelde Rekwirant op de andere delen van deze pleitnota dan de ‘hoofdstukken 6 en 8’ van bedoelde pleitnota, waarnaar Rekwirant verwees in de aanvang van het primaire verweer in zijn brief.
Rekwirant bestempelde daarmee o.a. hoofdstuk 5, dan wel paragraaf 5, van de pleitnota van zijn voormalige gemachtigde tot zijn uitdrukkelijke verweer, net zoals deze brief als geheel als zijn uitdrukkelijk verweer werd, dan wel had moeten worden opgevat.
Deze paragraaf 5 van genoemde pleitnota stelt, onder de kop ‘Richtingbezwaar door twee ouders’:
‘Vrijstelling bestaat al van rechtswege, als één van de ouders zich op richtingbezwaar beroept en daarbij niet (door de strafrechter) wordt weersproken. De ouders hebben de kennisgeving van beroep op 5.b Lpw beiden ondertekend. In casu is alleen de ene ouder gedaagd en niet de andere. Dit beroep op artikel 5.b Lpw kan daarom niet worden verworpen op enkel de uitlatingen van de ene hier gedagvaarde ouder. De andere ouder is in deze zitting niet bevoegd tot spreken en is dus wettelijk gesproken niet bij machte deze uitspraken te corrigeren of daarnaast haar eigen verklaring te geven of vragen te beantwoorden van U of van de officier.
Alleen al daarom kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de persoonlijke bedenkingen van de andere ouder niet (mede) de richting van het onderwijs van alle scholen op redelijke afstand zouden betreffen. In het strafrecht kunnen verklaringen van persoonlijke aard alleen de verdachte zelf worden aangerekend en niet een andere persoon. De rechten van de andere, niet gehoorde ouder mogen op die grond niet worden beperkt.’
Het hof heeft, in strijd met artikel 358 Sv, dit uitdrukkelijke verweer niet behandeld.
G.J. Dommerholt
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑12‑2016
Kamerstukken II, 1967, 9039, nr. 3 (Memorie van toelichting), artikelen 5 en 8.
Kamerstukken II, 1967, 9039, nr. 5 (Memorie van antwoord), artikel 8.
Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1992–1993, 23012, nr 3, p. 35/36.
LJN AB2946, Hoge Raad, 01770/00, 30-10-2001.
LJN BV9201, Hoge Raad, 11/01034, 17-04-2012. In paragraaf 4.3 van dit arrest staat: ‘Bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5.ahf.b (oud), LPW kunnen ook hierin bestaan dat bedenkingen bestaan tegen het ontbreken van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting van het onderwijs.’
LJN AF0453, Hoge Raad, 00174/02, 11-02-2003.
E.e.a. blijkt uit het laatste rapport van de Inspectie van het Onderwijs, zie:www.onderwijsinspectie.nl/binaries/content/assets/Nbo + rapport/vo/aventurijn--- voortgezet-onderwijs-1e-rapport.pdf