Hof Arnhem-Leeuwarden, 29-07-2016, nr. 21-002347-15
ECLI:NL:GHARL:2016:6908
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
29-07-2016
- Zaaknummer
21-002347-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:6908, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 29‑07‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1071, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 29‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Overtreding Leerplichtwet 1969 (Lpw). Geen recht op vrijstelling verplichting kind in te schrijven op school vanwege holistische levensovertuiging. Oplegging voorwaardelijke geldboete. (Artikelen 2, 5, 6 en 8 Lpw).
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002347-15
Uitspraak d.d.: 29 juli 2016
TEGENSPRAAK
Promis
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Utrecht van 2 april 2015 met parketnummer 16-272911-14 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [1958] ,
wonende te [woonplaats] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is -na verwijzing van de zaak door de enkelvoudige strafkamer van dit hof-gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 15 juli 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere motivering van de verschillende beslissingen komt en zal daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep- tenlastegelegd dat:
hij in de periode van 1 september 2014 tot en met 21 oktober 2014 te [gemeente] , althans in Nederland als degene die het gezag uitoefende over, althans als degene die zich had belast met de feitelijke verzorging van de jongere [zoon 1 verdachte] , geboren op [geboortedatum] [geboortejaar 1] , niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt van verdachte
De verdachte heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard. Daartoe heeft hij aangevoerd dat er sprake is van onherstelbare vormverzuimen die een inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde opleveren. Volgens de verdachte heeft de leerplichtambtenaar inbreuk op zijn privacy gemaakt door een toelichting van de richtingbezwaren te eisen. Verdachte stelt zijn levensbeschouwing onder de strafdreiging van de leerplichtambtenaar te hebben toegelicht. Door aldus te handelen heeft de leerplichtambtenaar artikel 16 van de Wet Bescherming Persoonsgegevens overtreden en een onrechtmatige daad jegens verdachte begaan.
Voorts stelt verdachte dat de vervolging in strijd is met het door het Openbaar Ministerie in de Handleiding Strafrechtelijke aanpak schoolverzuim vastgestelde beleid bij beroep op vrijstelling wegens richtingbezwaren en leidt tot ongelijke behandeling en discriminatie van verdachte.
Subsidiair heeft de verdachte bepleit dat de delen van het dossier die persoonsgevoelige informatie over de levensovertuiging van verdachte bevatten van het bewijs moeten worden uitgesloten.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat een beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie al niet kan slagen nu artikel 359a Sv de eist stelt dat het gaat om het voorbereidend onderzoek, terwijl hetgeen de leerplichtambtenaar heeft verzocht niet ziet op het voorbereidend onderzoek, maar op de eisen die de wet stelt aan een vrijstelling.
De advocaat-generaal heeft ten overvloede aangegeven dat verdachte dient aan te geven wat het bezwaar is tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop zijn zoon geplaatst zou kunnen worden, opdat de rechter kan beoordelen of dit bezwaar de richting van het op de die scholen gegeven onderwijs betreft. Uit het arrest van de Hoge Raad van 6 juli 2010 (BL6719) volgt dat indien de rechter dat nodig acht ten behoeve van de toetsing of van richtingbedenkingen sprake is, de rechter van de verdachte mag verlangen dat hij zijn bedenkingen toelicht of concretiseert.
Volgens de advocaat-generaal miskent de verdachte voorts de eis van artikel 6 van de Leerplichtwet 1969 door te stellen dat zijn persoonlijke levenssfeer in het geding is bij het toelichten van zijn levensbeschouwing. Degene die verzoekt om een vrijstelling moet het verzoek zodanig onderbouwen dat het verzoek goed beoordeeld kan worden. Tot slot stelt de advocaat-generaal dat de insteek van de Handleiding Strafrechtelijke aanpak schoolverzuim het voeren van een zelfde beleid en niet een dwingend beleid is. Door dat de leerplichtambtenaar geen vrijstelling had verleend en verdachte zijn zoon [zoon 1 verdachte] niet op een school had ingeschreven is er een redelijke verdenking van een strafbaar feit ontstaan.
Overwegingen hof
Artikel 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte. Dit is het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting (artikel 132 Sv) en betreft het onderzoek tegen de verdachte ter zake het aan hem tenlastegelegde feit (HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533). Artikel 359a is niet van toepassing op het onderzoek dat wordt gedaan door de leerplichtambtenaar in het kader van een verzoek om vrijstelling op grond van artikel 5 onder b van de Leerplichtwet. Aan de vraag of in dat laatstgenoemde onderzoek sprake is geweest van een vormverzuim komt het hof dan ook niet toe. Gelet op het bovenstaande dient het verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te worden verworpen.
Ten aanzien van het beroep op de Handleiding Strafrechtelijke aanpak schoolverzuim van het college van procureurs-generaal, overweegt het hof dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (zie bijv. ECLI:NL:HR:2012:BX4280).
In de Handleiding Strafrechtelijke aanpak schoolverzuim acht men op grond van de stand van de jurisprudentie in 2012 met betrekking tot artikel 5 sub b van de Leerplichtwet een terughoudend vervolgingsbeleid aangewezen. ‘Enkel indien zonder meer duidelijk is dat er oneigenlijke gronden zijn voor het beroep op vrijstelling zal vervolging aan de orde zijn’ (p. 14).
Uit het proces-verbaal van de leerplichtambtenaar van 21 oktober 2014 blijkt dat twee zoons van verdachte een vrijstelling van de leerplichtwet hadden, maar dat op enig moment er voor gekozen werd om één van beide zoons wel te plaatsen op een reguliere school. Op grond hiervan kwam de leerplichtambtenaar tot de conclusie dat van overwegende bezwaren tegen alle scholen binnen redelijke afstand van de woning, geen sprake meer was.
Gelet hierop en de beperkte mate waarin het hof de vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie kan toetsen, is het hof van oordeel dat vervolging van de verdachte niet onverenigbaar is met de beginselen van goede procesorde (waaronder het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel). Ook dit verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt derhalve verworpen.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof gaat uit van de volgende vaststaande -door de verdachte in hoger beroep niet bestreden- vaststaande feiten en omstandigheden.
De twee minderjarige zonen van verdachte, [zoon 1 verdachte] (geboren in [geboortejaar 1] ) en [zoon 2 verdachte] (geboren in [geboortejaar 2] ) en beiden nog leerplichtig, gaan vanaf januari 2008 niet naar school. Vanaf 1 augustus 2009 stonden zij niet ingeschreven als leerling van een school.
Verdachte heeft, zowel voor [zoon 1 verdachte] als voor [zoon 2 verdachte] , voor de schooljaren 2009/2010 en 2010/2011, telkens aanspraak gemaakt op vrijstelling van de verplichting tot inschrijving van beide kinderen op een school. Daarbij heeft verdachte een beroep gedaan op de grond dat er ‘overwegende bezwaren tegen de richting van het onderwijs zijn’, welke bezwaren voorkomen uit zijn holistische levensovertuiging. Die vrijstelling is van rechtswege ontstaan voor het schooljaar 2009/2010 en het schooljaar 2010/2011.
De daarop volgende jaren is door verdachte ten aanzien van [zoon 1 verdachte] en [zoon 2 verdachte] , telkens op dezelfde grond als de jaren daarvoor, een beroep gedaan op vrijstelling van de verplichting tot inschrijving op een school. Voor de schooljaren 2011/2012, 2012/2013 en 2013/2014 ontstond voor verdachte ten aanzien van zijn zonen [zoon 1 verdachte] en [zoon 2 verdachte] telkens van rechtswege een vrijstelling van inschrijving.
In het schooljaar 2013/2014 is [zoon 2 verdachte] per 6 mei 2014 ingeschreven bij een school, te weten het [naam school] . Het [naam school] betreft een ‘groen vmbo’ dat vanuit een Christelijke levensvisie algemeen vormend onderwijs aanbiedt.
Op 26 juni 2014 heeft de leerplichtambtenaar van de gemeente [gemeente] een kennisgeving van verdachte ontvangen van de grond waarop hij meent dat hij voor zijn zoon [zoon 1 verdachte] aanspraak op vrijstelling van de inschrijvingsplicht voor het schooljaar 2014/2015 kan maken. Verdachte heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn holistische levensovertuiging overwegende bezwaren heeft tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen of instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden.
Omdat één van de twee zonen nu wel ingeschreven stond op een school heeft de leerplichtambtenaar geconcludeerd dat er kennelijk geen overwegende bezwaren bestaan tegen alle scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van de woning bevinden en geconcludeerd dat het beroep op vrijstelling niet voldoen aan de wettelijke vereisten. Er is derhalve geen vrijstelling van rechtswege ontstaan van de verplichting om [zoon 1 verdachte] in te schrijven voor het schooljaar 2014/2015.
Uit een controle van de leerlingenadministratie van de gemeente [gemeente] op 21 oktober 2014 bleek dat [zoon 1 verdachte] van 1 september 2014 tot en met 21 oktober 2014 niet ingeschreven heeft gestaan bij een school. De leerplichtambtenaar heeft tegen één van de ouders bij wie het wettig gezag berust proces-verbaal opgemaakt en dat is de vader.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat door het handelen van verdachte de regels van de Leerplichtwet 1969 zijn overtreden.
Verdachte heeft zijn bedenkingen tegen de richting van het onderwijs aangegeven op een lijst per schoolrichting. Hij geeft bezwaren aan tegen Christelijk onderwijs, openbaar onderwijs, openbaar humanistisch onderwijs en antroposofisch onderwijs. Hoewel verdachte stelt bezwaar te hebben tegen Christelijk onderwijs, heeft hij zijn andere zoon per mei 2014 ingeschreven op een Christelijke school. De advocaat-generaal is van oordeel dat verdachte onvoldoende heeft aangegeven waarom de ene zoon wel Christelijk onderwijs kan volgen en de andere niet, waar verdachte stelt dat zijn levensovertuiging sinds 2012 niet is veranderd en geldt voor alle kinderen. De door verdachte gegeven onderbouwing van het beroep op vrijstelling is daarmee niet langer voldoende aannemelijk gemaakt. De leerplichtambtenaar heeft dan ook terecht geoordeeld dat verdachte geen recht toekwam op vrijstelling van de verplichting om [zoon 1 verdachte] in te schrijven voor het schooljaar 2014/2015.
Het verweer
Door de verdachte is vrijspraak bepleit van de hem tenlastegelegde overtreding van de Leerplichtwet 1969. In dit verband is onder meer aangevoerd dat verdachte een beroep heeft gedaan op vrijstelling van zijn verplichting om zijn zoon [zoon 1 verdachte] op een school in te schrijven op grond van artikel 5, aanhef en sub b Leerplichtwet 1996 vanwege zijn holistische levensovertuiging. Verdachte heeft overwegende bedenkingen tegen de richting van alle scholen op redelijke afstand van zijn woning, omdat geen van deze scholen de holistische levensovertuiging uitdragen of voldoende bevorderen, maar daarmee juist strijdig zijn.
Verdachte stelt dat hij het recht heeft om per kind de afweging tussen zijn levensovertuiging en de belangen van het kind te maken en dat hij zich ten aanzien van [zoon 1 verdachte] terecht heeft beroepen op de vrijstelling van artikel 5, aanhef en onder b Leerplichtwet 1996.
Wettelijk kader
Voor de beoordeling van het verweer zijn de volgende bepalingen van de Leerplichtwet 1969 (hierna ook: Lpw), zoals deze golden ten tijde van het tenlastegelegde, van belang.
- Artikel 2, eerste lid, Lpw:
"Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt (...)."
- Artikel 5, aanhef en onder b, Lpw:
"De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang (...)
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben."
- Artikel 6, eerste en tweede lid, Lpw:
"1. De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetenen in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken.
2. Deze kennisgeving moet worden ingediend:
a. ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht, en
b. zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar opnieuw voor 1 juli."
- Artikel 8 Lpw:
"1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit."
De beoordeling van het verweer
Het hof stelt, onder verwijzing naar HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719, voorop dat i) indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b Lpw de rechter moet onderzoeken of de bedenkingen de richting van het onderwijs betreffen (vgl. HR 19 februari 1980, NJ 1980, 190 en HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2946, NJ 2002, 98); blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van de bedenkingen beoordeelt (vgl. HR 19 februari 1980, NJ 1989, 190);
ii) onder overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b Lpw zijn niet begrepen bedenkingen tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs (vgl. HR 3 oktober 2000 , ECLI:NL:HR: 2000 :ZD1985, NJ 2000 , 703);
iii) degene die zich op een vrijstelling beroept, dient -gelet op het voorgaande- duidelijk aan te geven welke zijn bedenkingen zijn tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, opdat de rechter kan beoordelen of die bedenkingen de richting van het op die scholen of instellingen gegeven onderwijs betreffen (vgl. HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0453).
In het kader van deze strafzaak moet onderzocht worden of verdachte van de verplichting om het in de tenlastelegging genoemde kind naar school te sturen was vrijgesteld omdat hij tegen de richting van de redelijkerwijs bereikbare scholen overwegende bedenkingen had. Daarbij zal het hof niet treden in de vraag of deze bedenkingen al dan niet overwegend waren en slechts oordelen over de vraag of de bedenkingen de richting van het onderwijs in de zin van artikel 5 van de Leerplichtwet betreffen.
Verdachte heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de leerplicht, het soort onderwijs of de organisatie van het onderwijs. Hij heeft bezwaren vanwege de denominatie van de scholen. Verdachte heeft naar voren gebracht dat zijn kinderen onderwijs moeten krijgen in overeenstemming met hun holistische levensovertuiging. Daarbij moet de spirituele en seculiere kant van het leven één geheel zijn. Het leven en onderwijs is één geheel en verbonden met natuur, muziek en kunst. Volgens de holistische levensovertuiging moeten kinderen zoveel mogelijk buiten leren. Tijdens het buiten leren kunnen kinderen met hun blote voeten in het gras zitten. Van belang is verder dat er ruimte is om de seizoenen en de jaargetijden te vieren. Het is belangrijk en onmisbaar voor de ontwikkeling van zijn kinderen dat de holistische levensovertuiging wordt uitgedragen op een school. Openbare scholen dragen die levensovertuiging niet uit en kunnen die ook, bij gebrek aan deskundigheid, niet bevorderen. De scholen zijn ook niet in staat om het buiten leren te faciliteren.
Verdachte stelt dat ouders ingevolge de wet zorg moeten dragen voor de persoonlijkheidsontwikkeling van hun kinderen. [zoon 1 verdachte] en [zoon 2 verdachte] zijn verschillende kinderen en tonen een andere persoonlijkheidsontwikkeling. [zoon 2 verdachte] is een doener en zijn interesses liggen met name bij planten en dieren. Hij wil bloemstukken maken en dieren fokken. Verdachte heeft geconstateerd dat zij [zoon 2 verdachte] thuis niet langer voldoende konden bieden om hem daarin te ondersteunen en daarom hebben zij hem ingeschreven op [naam school] in [plaats] . Dit ondanks de bezwaren die verdachte tegen die school heeft. Verdachte kan [zoon 1 verdachte] thuis en met activiteiten buitenshuis nog steeds bieden wat hij nodig heeft voor zijn ontwikkeling. Hij leert zoveel mogelijk buiten. Ter zitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard geen bezwaar de hebben tegen de inhoud van de lesstof die op openbare scholen wordt aangeboden. [zoon 1 verdachte] volgt onderwijs via de LOI en wordt bijgestaan door familie en kennissen. De vakken die hij volgt zijn qua inhoud gelijk aan de lesstof op school. Met [zoon 2 verdachte] , die nog steeds op het [naam school] zit, gaat het prima.
De stukken en de verklaring van verdachte op de terechtzitting geven naar het oordeel van het hof geen voldoende geconcretiseerde en herkenbare bedenkingen tegen de richting van de bestaande onderwijsinstellingen. Het is het hof onvoldoende duidelijk geworden welke wezenlijke bedenkingen tegen de richting van het onderwijs verdachte koestert. De opgegeven bezwaren hebben veeleer betrekking op de manier waarop op reguliere scholen het geven van onderwijs is georganiseerd en in de praktijk tot uiting komt. Het hof is van oordeel dat deze bezwaren niet vallen onder de in de Leerplichtwet 1969 bedoelde bedenkingen tegen de richting, maar meer de inrichting van het onderwijs betreffen.
Het hof verwerpt het verweer.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 september 2014 tot en met 21 oktober 2014 te [gemeente] , althans in Nederland als degene die het gezag uitoefende over, althans als degene die zich had belast met de feitelijke verzorging van de jongere [zoon 1 verdachte] , geboren op [geboortedatum] [geboortejaar 1] , niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 2, eerste lid, van die wet opgelegde verplichting niet nakomen.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof overweegt evenals de kantonrechter dat de Leerplichtwet 1969 het wettelijk kader biedt om te garanderen dat jongeren het onderwijs genieten waar zij recht op hebben. Niet alleen om hun cognitieve vaardigheden te ontwikkelen, maar ook om hun sociale vaardigheden te ontwikkelen, Dit is een belangrijk sociaal grondrecht waarop de overheid, meer in het bijzonder de leerplichtambtenaar, actief moet toezien. Nagaan of een jongere staat ingeschreven bij een onderwijsinstelling is een belangrijk middel om te controleren of de leerplicht wordt nageleefd. Slechts bij hoge uitzondering kan vrijstelling van de verplichting tot inschrijving ontstaan. Een vrijstelling kan alleen ontstaan in de door de wet bepaalde gevallen en onder de stringente voorwaarden zoals die door de wet en jurisprudentie zijn omschreven. Nu geen vrijstelling is ontstaan en verdachte als verantwoordelijke ouder zijn zoon [zoon 1 verdachte] niet heeft ingeschreven op een school is een geldboete op zijn plaats.
Gelet op de geschiedenis van eerder wel ontstane vrijstellingen, alsmede het uittreksel Justitiële Documentatie waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld, acht het hof de door de kantonrechter opgelegde geheel voorwaardelijke geldboete passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 26 van de Leerplichtwet 1969 en de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 500,-- (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 (tien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. R. de Groot, voorzitter,
mr. J.D. den Hartog en mr. J.P. Bordes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.J. Broersma, griffier,
en op 29 juli 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Broersma is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.