Vgl. HR 29 november 2005, NJ 2006, 193 m.nt. Buruma; HR 22 augustus 2006, LJN AX6277; HR 8 juli 2008, NJ 2009, 440 m.nt. Buruma; HR 27 september 2011, LJN BQ3765.
HR, 05-06-2012, nr. 10/01701
ECLI:NL:HR:2012:BW4230
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-06-2012
- Zaaknummer
10/01701
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BW4230
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW4230, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑06‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW4230
ECLI:NL:HR:2012:BW4230, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW4230
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑05‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2012/670 met annotatie van F.W. Bleichrodt
SR-Updates.nl 2012-0144
NbSr 2012/259
Conclusie 05‑06‑2012
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 10/01701
Mr. Machielse
Zitting 28 februari 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 19 februari 2010 van het onder 3 tenlastegelegde vrijgesproken en hem voor 1. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II" en 2. "voorbereiding van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen of levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is" veroordeeld tot 15 maanden gevangenisstraf waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Verdachte had door hem zelf vervaardigde (hoog)explosieve stoffen en pijpbommen in zijn woning voorhanden en hield zich met die vervaardiging al een aantal maanden bezig.
2.
Verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. G. Goudswaard en mr. I. van Straalen, beiden advocaat te 's-Gravenhage, hebben een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat de redelijke termijn is overschreden omdat tussen de dag van het instellen van cassatie, 3 maart 2010, en die van de ontvangst van het dossier ter griffie van de Hoge Raad, 24 februari 2011, meer dan acht maanden zijn verstreken.
3.2.
De gegevens waar de schriftuur van uitgaat zijn correct. De redelijke termijn is derhalve bij de inzending van de stukken met ruim drie maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. Deze overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM dient mijns inziens tot strafvermindering te leiden.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het Hof het verweer dat het binnentreden van verdachtes woning onrechtmatig was en dat dit tot bewijsuitsluiting dient te leiden ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
4.2.
Het Hof heeft het namens verdachte gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte - verkort en zakelijk weergegeven - betoogd dat in het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld. De verbalisanten Wories en Joling zijn de woning van de verdachte onrechtmatig binnengetreden, omdat Massing, de huisgenoot van de verdachte, hiertoe geen toestemming had verleend, terwijl evenmin een machtiging tot binnentreden in de woning van de verdachte was afgegeven. Aangezien er een direct verband bestaat tussen het voorhanden bewijsmateriaal en het onrechtmatige binnentreden, is, gegeven artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, algehele bewijsuitsluiting op zijn plaats en dient de verdachte van - voor zover thans nog relevant - het hem onder 1 en 2 tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
Het hof verwerpt dit verweer. Uit het dossier en op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat genoemde verbalisanten op 15 november 2007 de toenmalige woning van de verdachte, gelegen aan de [a-straat 1] te Honselersdijk, zijn binnengegaan in verband met de aanhouding van [betrokkene 1], die toentertijd eveneens op dat adres woonachtig was, in verband met openstaande boetes van [betrokkene 1]. Indien en voor zover er in dat verband al sprake zou zijn geweest
van enig vormverzuim, is dit blijkens de stukken van het geding en het onderzoek ter terechtzitting in elk geval niet begaan in het kader van een voorbereidend onderzoek jegens de verdachte ter zake van de hem ten laste gelegde feiten."
4.3.
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een eventuele onrechtmatigheid slechts relevant zou zijn in de strafzaak tegen de medeverdachte. Daarbij doen de stellers van het middel een beroep op HR 6 juli 2004, LJN AO9785; EHRM 24 augustus 1998, NJCM-bulletin 1998, p. 1058 e.v. (Lambert tegen Frankrijk) en EHRM 12 mei 2000, NJ 2002, 180 m.nt. Schalken (Kahn tegen het Verenigd Koninkrijk).
4.4.
In de onderhavige zaak heeft het Hof evenwel niet de Schutznorm aan de verwerping van het verweer ten grondslag gelegd, maar de aan art. 359a Sv ontleende omstandigheid dat een eventuele onrechtmatigheid bij de huiszoeking niet is begaan in het kader van het voorbereidend onderzoek jegens verdachte ter zake van de tenlastegelegde feiten. Het ging immers om de aanhouding van verdachtes huisgenoot in verband met openstaande boetes.
Nu het middel berust op een onjuiste lezing van 's Hofs overweging, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag.
4.5.
Het oordeel van het Hof is overigens in lijn met bestendige rechtspraak van de Hoge Raad omtrent de uitleg van een vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek in de zin van art. 359a Sv. De toepassing van art. 359a Sv is daarbij beperkt tot onherstelbare vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake het aan hem tenlastegelegde feit waarover de rechter die in art. 359 Sv wordt bedoeld heeft te oordelen.1.
Ik citeer uit HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 m.nt. Buruma;
"3.4.2.
De toepassing van art. 359a Sv is allereerst beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. Ingevolge art. 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn blijkens de wetsgeschiedenis met name ook begrepen normschendingen bij de opsporing.
"Het voorbereidend onderzoek" uit art. 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte terzake het aan hem tenlastegelegde feit waarover de rechter die in art. 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Art. 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. Dat doet zich onder meer voor als het vormverzuim is begaan in het voorbereidend onderzoek inzake een ander dan het aan de verdachte tenlastegelegde feit.
(...)
- 3.5.
Indien binnen bovenstaande grenzen sprake is van een vormverzuim en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt.
(...)
Opmerking verdient dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim."
Eerst dient dus te worden beoordeeld of er sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Als er sprake is van zo'n vormverzuim behoeft daaraan geen rechtsgevolg te worden verbonden als de overtreden norm niet beoogt het getroffen belang te beschermen. Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een dergelijk vormverzuim, zodat de Schutznorm-vraag niet eens gesteld hoefde te worden.
5.1.
Het derde middel klaagt dat het onder 2 bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, omdat daaruit enkel blijkt dat verdachtes opzet gericht was op (de voorbereiding van) het teweegbrengen van een ontploffing en niet dat verdachtes opzet tevens gericht was op het teweegbrengen van een ontploffing waarvan gemeen gevaar voor goederen of levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
5.2.
Het hof heeft onder 2 bewezen verklaard dat
"hij in de periode van 1 juni 2007 tot en met 15 november 2007 te Honselersdijk, gemeente Westland, ter voorbereiding van het te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten opzettelijk een ontploffing teweegbrengen terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is (art. 157 Sr)
opzettelijk
- -
T.A.T.P. heeft vervaardigd en voorhanden gehad en kaliumnitraat gemengd met zwavel en/of houtskool heeft voorhanden gehad in zijn woning en
- -
kaliumnitraat gemengd met zwavel en/of houtskool in kokers/pijpen heeft gedaan,
bestemd tot het begaan van dat misdrijf".
5.3.
Het middel berust op een onjuiste rechtsopvatting. Voor bewezenverklaring van (strafbare voorbereiding van) het in art. 157 Sr omschreven delict is immers niet vereist dat het opzet tevens gericht was op het teweegbrengen van die gevaarlijke gevolgen. Vereist is enkel dat die gevaren in het algemeen voorzienbaar zijn en dat er sprake is van opzet op de handeling zelf.2.
Ik maak hierbij nog de volgende opmerking. Het gevaar waarvan de verschillende onderdelen van art. 157 Sr spreken moet "te duchten" zijn en zal niet bestaan wanneer zo'n gevaar niet algemeen voorzienbaar is, bijvoorbeeld door de afwezigheid van personen in de omgeving waar het gevaar zich realiseert. Bij een voltooide brandstichting is het gemakkelijk om het bestaan van dergelijk gevaar al dan niet vast te stellen. Hetzelfde geldt voor de strafbare poging. Voor de strafbare voorbereiding ligt dat anders. De plaats waar en omstandigheden waaronder de ontploffing zal worden teweeggebracht zal nog ongewis kunnen zijn. Het komt dan aan op de vraag of de voorwerpen naar uiterlijke verschijningsvorm bestemd zijn tot het begaan van het misdrijf van art. 157 Sr. Verdachte heeft echte bommen gefabriceerd die bij ontploffing levensgevaarlijk kunnen zijn voor personen in de naaste omgeving. Aldus lijkt mij aan die bestemming te zijn voldaan.
6.
Het tweede en het derde middel falen. Het tweede middel kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het eerste middel is terecht voorgesteld.
7.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de opgelegde straf betreft. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑06‑2012
NLR aant. 6 en 7 bij art. 157 Sr; HR 17 februari 2009, LJN BG1653; HR 17 maart 2009, LJN BH0594; HR 5 oktober 2010, LJN BN1700; HR 21 december 2010, LJN BN8840.
Uitspraak 05‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 46 Sr. Art. 157 Sr. Bewijs opzet. Het middel berust op de opvatting dat het opzet van verdachte niet alleen moet zijn gericht op brandstichting, teweegbrengen van een ontploffing of veroorzaken van een overstroming, maar tevens op het bestanddeel van art. 157 Sr dat in de tll. en bewezenverklaring is omschreven als: "terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is". Die laatste opvatting is in haar algemeenheid onjuist omdat bedoeld gevaar t.t.v. het teweegbrengen van de ontploffing naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest, zodat niet van belang is dat de dader zelf dat gevaar wellicht niet heeft voorzien (vgl. HR LJN BG1653). I.c. gaat het om de strafbare voorbereiding van dit delict. Blijkens art. 46 Sr is daarvoor vereist het "opzettelijk" handelen van verdachte m.b.t. o.m. voorwerpen en/of stoffen "bestemd tot het begaan van dat misdrijf'. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat in een dergelijk geval het opzet van de voorbereider moet zijn gericht op brandstichting, teweegbrengen van een ontploffing of veroorzaken van een overstroming, alsmede dat zijn opzet tevens moet zijn gericht op het in art. 157 Sr omschreven gevaar, in die zin dat dit opzet betrekking moet hebben op het naar algemene ervaringsregels voorzienbare gevaar van bedoelde voorwerpen en/of stoffen voor de door art. 157 Sr beschermde rechtsgoederen. Het kennelijk oordeel van het Hof dat hiervan i.c. sprake is geweest, is mede gelet op hetgeen het Hof in de bewijsvoering heeft vastgesteld omtrent de aard van bedoelde voorwerpen en/of stoffen en de omstandigheden waaronder verdachte deze voorhanden heeft gehad, niet onbegrijpelijk.
5 juni 2012
Strafkamer
nr. S 10/01701
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 februari 2010, nummer 22/002558-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Open Inrichting "Nederhof" te Middelburg.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J. Goudswaard en mr. I.A. van Straalen, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de opgelegde straf betreft, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadslieden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Het Hof heeft overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat de verdachte:
"1. op 15 november 2007 te Honselersdijk, gemeente Westland, combinaties van kaliumnitraat en/of met zwavel en/of houtskool verpakt in afgesloten kokers/pijpen, en T.A.T.P., zijnde voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad.
2. in de periode van 1 juni 2007 tot en met 15 november 2007 te Honselersdijk, gemeente Westland, ter voorbereiding van het te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten opzettelijk een ontploffing teweegbrengen terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is (art. 157 Sr), opzettelijk
- T.A.T.P. heeft vervaardigd en voorhanden gehad en kaliumnitraat gemengd met zwavel en/of houtskool heeft voorhanden gehad in zijn woning en
- kaliumnitraat gemengd met zwavel en/of houtskool in kokers/pijpen heeft gedaan, bestemd tot het begaan van dat misdrijf."
2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, Bureau Recherche Expertise, Ploeg Wapens, Explosieven en Narcotica, nummer 1563/2007/26504, d.d. 21 november 2007, op ambtsbelofte respectievelijk op ambtseed opgemaakt en ondertekend door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] respectievelijk [verbalisant 3], [verbalisant 4], [verbalisant 5] en [verbalisant 6], onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verrichtingen en bevindingen van één of meer van deze opsporingsambtenaren:
Op 15 november 2007 deelde de verdachte [verdachte] ons, [verbalisant 1] en [verbalisant 5], mede dat hij in zijn woning aan de [a-straat 1] te Honselersdijk diverse stoffen had die bij het vervaardigen van een explosief kunnen worden gebruikt, waaronder waterstofperoxide van 35% en aceton. Het is mij, [verbalisant 1], ambtshalve bekend dat genoemde stoffen als ingrediënten voor het vervaardigen van een zeer gevaarlijk explosief - mij bekend onder de afkorting T.A.T.P. - kunnen worden gebruikt. De verdachte [verdachte] deelde mede dat hij reeds verschillende stoffen met elkaar had gemengd en dat deze mengsels ook in zijn woning aanwezig waren. Het is mij, [verbalisant 1], ambtshalve bekend dat zelfgemaakte explosieven veelal zeer instabiel zijn.
Voornoemde woning werd later die dag, nadat de omgeving in een straal van 100 meter was ontruimd, voor een eerste verkennend onderzoek betreden. Bij dat onderzoek werd onder meer in een koelkast een plastic bakje met restant kristallen aangetroffen, alsmede in het vriesdeel van een andere koelkast een plastic kom met bevroren water met daarin een kom met witte kristallen. Bij een tweede verkennend onderzoek op die dag werd onder meer in het dressoir in de woonkamer een aantal zogenaamde pijpbommen aangetroffen.
De stof, aangetroffen in de koelvriescombinatie, met een geschat gewicht van 200 tot 300 gram, werd als instabiel en uiterst gevaarlijk aangemerkt. Deze stof is middels een kleurreactietest positief getest als zijnde vermoedelijk T.A.T.P. Deze stof is mij, Van de Konijnenburg, ambtshalve bekend als TriAcetonTriPeroxide, een uiterst instabiele en zeer krachtige explosieve stof.
2. Een geschrift, zijnde een kopie van het proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, Bureau Recherche Expertise, nummer 1563/2007/26504-87, d.d. 22 december 2007, op ambtseed respectievelijk op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 7] en [verbalisant 8], onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verrichtingen en bevindingen van één of beide opsporingsambtenaren:
Nadat personeel van de Explosieven Opruimingsdienst (EOD) de woning aan de [a-straat 1] te Honselersdijk had doorzocht en veilig had verklaard, hebben wij de woning op 15 november 2007 met de EOD betreden. Personeel van de EOD en de recherchespecialist, die de veiligheidscontrole hadden uitgevoerd, verklaarden onder meer dat er diverse pijpbommen waren aangetroffen en dat bij het testen van het uit de vriezer afkomstige materiaal een positieve reactie op T.A.T.P. werd verkregen. Wij zagen in een vriezer, die links van de achterdeur stond, een schaal met kristallijnen substantie staan. Deze schaal stond in een tweede schaal die van ijs was voorzien. De bovenste schaal bevatte vermoedelijk T.A.T.P.
Tijdens het onderzoek werden onder meer de volgende stukken van overtuiging (svo) veiliggesteld:
svo 5 | grote pijpbom dressoirlade in de woonkamer |
svo 5#1 | bemonstering uit svo 5 ( grijs poeder, totaal 41,75 gram netto) |
svo 6 | dunne pijpbom dressoirlade in de woonkamer |
svo 6#1 | bemonstering uit svo 6 (grijs korrelig poeder, totaal 33,47 gram netto) |
svo 9 | pvc koker als pijpbom uit dressoirlade in de woonkamer |
svo 9#1 | bemonstering van svo 9 (zwart glimmend poeder, totaal 41 gram netto) |
svo 13 | bemonstering van wit poeder uit een grote koker in EHBO trommeltje uit dressoir in de woonkamer (wit poeder van totaal 25 gram) |
svo 41 | bemonstering van een vierkant plastic bakje uit de lage koelkast in de keuken (wit fijn poeder, bruto 23 gram) |
svo 56 | metalen pijpbommetje uit de schuur |
svo 56#1 | bemonstering van svo 56 ( grijs poeder, totaal 7,12 gram) |
svo 65 | witte bevroren kristallijnen substantie op twee gekoelde schalen in een vriezertje bij de achterdeur — positieve test T.A.T.P. — bemonstering wegens gevaarzetting niet mogelijk — grondmonster uit krater genomen na vernietiging door EOD |
De svo's 5, 5#1, 6, 6#1, 9#1, 13, 41, 56, 56#1 en 65 zijn voor nader onderzoek overgedragen aan het NFI.
3. Een geschrift, zijnde een kopie van het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, zaaknummer 2007.11.26.079, d.d. 7 april 2008, opgemaakt en ondertekend door ing. E.M. Kok, vast gerechtelijk deskundige, onder meer inhoudende
- zakelijk weergegeven - als relaas van deze deskundige:
Onderzoeksmateriaal
Referentie aanvrager | Omschrijving aanvrager |
---|---|
5 | grote pijpbom dressoirlade in de woonkamer |
5#1 | bemonstering uit svo 5 |
6 | dunne pijpbom dressoirlade in de woonkamer |
6#1 | bemonstering uit svo 6 |
9#1 | bemonstering van svo 9 |
13 | bemonstering van wit poeder uit een grote koker in EHBO trommeltje uit dressoir in de woonkamer |
41 | bemonstering van een vierkant plastic bakje uit de lage koelkast in de keuken |
56 | metalen pijpbommetje uit de schuur |
56#1 | bemonstering van svo 56 |
65 | grondmonster uit krater na vernietiging van witte bevroren kristallijnen substantie op twee gekoelde schalen in een vriezertje bij de achterdeur |
Tevens bevond zich tussen het onderzoeksmateriaal een grijze kunststoffen pijp die was verpakt in een plastic zakje dat was voorzien van de aanduiding "9". Gezien de omschrijving betrof dit de pijpbom waaruit bemonstering (9#1) afkomstig is.
Interpretatie van de onderzoeksresultaten
De navolgende tabel geeft de chemische samenstelling van de onderzochte materialen op basis van de verkregen onderzoeksresultaten, met daarbij een aanduiding van de gebruikte waarschijnlijkheidsreeks (het deskundigheidsgebied Explosies en Explosieven hanteert de volgende waarschijnlijkheidsreeks: vrijwel zeker - hoogstwaarschijnlijk - waarschijnlijk - vermoedelijk).
Referentie | Chemische samenstelling |
---|---|
5#1 | vrijwel zeker kaliumnitraat, hoogstwaarschijnlijk met zwavel, waarschijnlijk met aluminium |
6#1 | vrijwel zeker kaliumnitraat en zwavel, vermoedelijk met houtskool |
9#1 | vrijwel zeker kaliumnitraat, hoogstwaarschijnlijk met zwavel |
13 | vrijwel zeker T.A.T.P. |
41 | vrijwel zeker T.A.T.P. |
56#1 | vrijwel zeker kaliumnitraat, zwavel, aluminium |
65 | aanwijzing voor T.A.T.P. |
Nitraten, zoals kaliumnitraat, zijn oxiderende stoffen, die in combinatie met een geschikte brandstof, zoals onder meer zwavel of houtskool, brandbare pyrotechnische mengsels kunnen vormen. Onder geschikte omstandigheden, bijvoorbeeld onder opsluiting, kunnen dergelijke mengsels na ontsteking exploderen. Kaliumnitraat met zwavel en houtskool (zwart kruit) is een veel voorkomend pyrotechnisch mengsel.
T.A.T.P. (triacetontriperoxide) is een springstof die vooral gekenmerkt wordt door zijn gevoeligheid: T.A.T.P. komt zeer makkelijk tot explosie.
Pijpbommen
Een pijpbom bestaat in het algemeen uit een pijp van kunststof of metaal die aan beide uiteinden is afgesloten en waarin zich een explosieve lading bevindt. Deze explosieve lading bestaat meestal uit een pyrotechnisch mengsel, maar kan ook een springstof zijn. In geval van een pyrotechnisch mengsel is opsluiting in de pijp noodzakelijk om bij ontsteking een explosie te veroorzaken.
De lading van een pijpbom kan op verschillende manieren worden ontstoken. Een veel voorkomende manier is ontsteking via een (vuurwerk)lont die door een gaatje in de pijp steekt en contact met de lading maakt.
De hevigheid van de explosie hangt onder meer af van de eigenschappen van het pyrotechnische mengsel of de springstof, de hoeveelheid ervan, ook in relatie tot het volume van de pijp, en de mate van opsluiting. De mate van opsluiting wordt onder meer bepaald door de stevigheid van de pijp en de afdichtingen.
Uit de onderzoeksaanvraag en de meegezonden informatie van het EOCKL is af te leiden welke onderzoeksmaterialen monsters uit mogelijke pijpbommen betreffen en hoeveel van deze stoffen in de diverse pijpbommen is aangetroffen. Onderstaande tabel geeft een overzicht van deze informatie, gecombineerd met de onderzoeksresultaten van het NFI.
Referentie | Omschrijving | Aangetroffen stoffen | Brandbaarheidstest |
---|---|---|---|
5 | kunststof pijp, ca. 26 cm lang, buitendiameter ca. 24 mm, aan uiteinden omgevouwen en met schroeven vastgezet | kaliumnitraat, aluminium en zwavel (42 gram netto) | verbrandt snel, met fel witte vlam, geeft zwavelgeur |
6 | metaled pijp, ca. 37 cm lang, buitendiameter ca. 19 mm, aan uiteinden samengeknepen en enigszins omgebogen | kaliumnitraat, zwavel en houtskool (zwart kruit) (33 gram netto) | verbrandt langzaam, met geknetter en gele vlammen, geeft zwavelgeur |
9 | kunststof pijp, ca. 17,5 cm lang, buitendiameter ca. 30 mm, aan uiteinden voorzien van gelijmde doppen | kaliumnitraat en zwavel (41 gram netto) | verbrandt langzaam en onvolledig, met gele vlammen en geknetter |
56 | metalen pijp met een lengte van ca. 23 cm en een buitendiameter van ca. 12 mm, uiteinden zijn omgevouwen | kaliumnitraat, zwavel en aluminium (7 gram netto) | Langzame verbranding met witte vlammen en zwavelgeur |
Deugdelijkheid
De deugdelijkheid van een pijpbom wordt bepaald door de samenstelling en hoeveelheid van de lading, (de geschiktheid van) de ontstekingswijze en de eigenschappen van de pijp (met name de mate van opsluiting).
Op grond van de chemische samenstelling en het brandgedrag is het monster van de lading van de pijp (5#1) vrijwel zeker deugdelijk. In de pijp is een gaatje aangebracht dat hoogstwaarschijnlijk voor de ontsteking is bedoeld. De lading is hoogstwaarschijnlijk relatief makkelijk, zoals met een vuurwerklont, te ontsteken. Van de kunststof pijp (5) zijn de uiteinden omgevouwen en met schroeven vastgezet. Deze constructie is hoogstwaarschijnlijk stevig genoeg om bij ontsteking te verscherven. Samenvattend betreffen de materialen (5 en 5#1) hoogstwaarschijnlijk een deugdelijke pijpbom.
Op grond van de chemische samenstelling en het brandgedrag is het monster van de lading van de pijp (6#1) hoogstwaarschijnlijk deugdelijk. In de pijp is een gaatje aangebracht dat hoogstwaarschijnlijk voor de ontsteking is bedoeld. De lading is hoogstwaarschijnlijk relatief makkelijk, zoals met een vuurwerklont, te ontsteken. De metalen pijp (6) is afgesloten door de uiteinden samen te knijpen. Hoewel dit zeker voor afdichting zorgt, is niet helemaal uit te sluiten dat de afdichting bij ontsteking gedeeltelijk open wordt gedrukt voordat de pijp verscherft. Het aantal in het rondvliegende scherven en de afstand tot waarop deze terechtkomen zullen in dat geval minder groot zijn dan bij een complete verscherving. Samenvattend betreffen de materialen (6 en 6#1) hoogstwaarschijnlijk een deugdelijke pijpbom.
Op grond van de chemische samenstelling en het brandgedrag is het monster van de lading van de pijp (9#1) hoogstwaarschijnlijk deugdelijk. In de pijp is een gaatje aangebracht dat hoogstwaarschijnlijk voor de ontsteking is bedoeld. De lading is hoogstwaarschijnlijk relatief makkelijk, zoals met een vuurwerklont, te ontsteken. Van de kunststof pijp (9) zijn de twee afsluitdoppen op de uiteinden vastgelijmd. Dit geeft vrijwel zeker voldoende opsluiting om bij ontploffing tot verscherving te leiden. De hoeveelheid lading is voldoende om in de pijp tot ontploffing te kunnen komen. Samenvattend betreffen de materialen (9 en 9#1) hoogstwaarschijnlijk een deugdelijke pijpbom.
Op grond van de chemische samenstelling en het brandgedrag is het monster van de lading van de pijp (56#1) hoogstwaarschijnlijk deugdelijk. In de pijp is een gaatje aangebracht dat hoogstwaarschijnlijk voor de ontsteking is bedoeld. De lading is hoogstwaarschijnlijk relatief makkelijk, zoals met een vuurwerklont, te ontsteken. De metalen pijp (56) is afgesloten door de uiteinden samen te knijpen. Hoewel dit zeker voor afdichting zorgt, is niet helemaal uit te sluiten dat de afdichting bij ontsteking gedeeltelijk open wordt gedrukt voordat de pijp verscherft. Het aantal in het rondvliegende scherven en de afstand tot waarop deze terechtkomen zullen in dat geval minder groot zijn dan bij een complete verscherving. Samenvattend betreffen de materialen (56 en 56#1) hoogstwaarschijnlijk een deugdelijke pijpbom.
Gevaarzetting
Uit het voorgaande volgt dat de pijpbommen (5 en 5#1, 6 en 6#1, 9 en 9#1 en 56 en 56#1) (hoogstwaarschijnlijk) deugdelijk zijn. Als wordt gekeken naar de wijze van opsluiting en de hoeveelheid en samenstelling van de lading is de pijpbom (56 en 56#1) qua gevaarzetting niet vergelijkbaar met de pijpbommen (5 en 5#1 en 9 en 9#1). Deze twee laatstgenoemde pijpbommen zijn qua gevaarzetting onderling wel vergelijkbaar.
Bij de explosie van een pijpbom zoals (56 en 56#1) ontstaan hitte, een drukgolf met een daarmee gepaard gaande knal en scherfwerking. Met name door de scherfwerking ontstaat, naast materiële schade, gevaar voor ernstig lichamelijk letsel bij personen in de nabije omgeving (tot op een afstand van grofweg 10 meter). Tevens ontstaat door de knal gevaar voor gehoorschade.
Bij de explosie van een pijpbom zoals (5 en 5#1 en 9 en 9#1) ontstaan hitte, een drukgolf met een daarmee gepaard gaande knal en scherfwerking. Met name door de scherfwerking ontstaat, naast materiële schade, gevaar voor zeer ernstig tot dodelijk letstel bij personen in de zeer nabije omgeving (tot op een afstand van grofweg enkele meters) en gevaar voor ernstig lichamelijk letsel bij personen in de wijde omgeving (tot op een afstand van grofweg enkele tientallen meters). Tevens ontstaat door de knal gevaar voor gehoorschade.
De pijpbom (6 en 6#1) bevindt zich qua gevaarzetting tussen enerzijds (56 en 56#1) en anderzijds (5 en 5#1 en 9 en 9#1) in.
4. Een geschrift, zijnde een kopie van het "Informatieblad TATP", versie 1 d.d. 28 januari 2008, van het Nederlands Forensisch Instituut, als bijlage gevoegd bij het hiervoor onder 3 bedoelde deskundigenrapport, onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven - :
T.A.T.P. (voluit: triacetontriperoxide) is een zogenaamde primaire springstof die, ook door mensen zonder chemische achtergrond, relatief makkelijk te bereiden is. Recepten hiervoor zijn eenvoudig op internet te vinden. Deze recepten komen erop neer dat aceton en waterstofperoxide (meestal in een concentratie van ongeveer 30%) samen met een zuur (bijvoorbeeld zoutzuur) dienen te worden gemengd.
Een springstof is een stof die kan detoneren. Bij een detonatie reageert de stof met een snelheid die hoger is dan de snelheid van het geluid in die stof. Primaire springstoffen, zoals T.A.T.P., kunnen zeer gemakkelijk tot ontsteking worden gebracht, bijvoorbeeld door middel van warmte, een vonk, wrijving of slag. Bij een ontploffing van T.A.T.P. ontstaan een schokgolf, hitte en brisantie. Brisantie is de alles vernietigende uitwerking van een detonerende stof op zijn directe omgeving. Indien de springstof is opgesloten in een container treedt bovendien scherfwerking van de container op. Als bijvoorbeeld circa 250 gram T.A.T.P. in opgesloten toestand tot ontploffing komt, ontstaat door de genoemde effecten, afgezien van materiële schade, tot op een afstand in de orde van grootte van enkele tientallen meters gevaar voor zwaar lichamelijk tot dodelijk letsel voor personen.
5. Een verslag van TNO, Defensie en Veiligheid, Business unit Bescherming, Munitie en Wapens, referentienummer 2009DV3/2779, d.d. 30 oktober 2009, opgemaakt en ondertekend door de deskundige E.G. de Jong, onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van deze deskundige:
De explosieve werking van de stoffen in de pijpbommen 5, 6, 9 en 56 berust op een mengsel van een oxiderende stof (kaliumnitraat) met brandbare stoffen (houtskool, zwavel, aluminium). Doordat de voor de verbranding benodigde zuurstof in het mengsel aanwezig is, kan de verbranding plaatsvinden zonder dat er zuurstof van buitenaf wordt toegevoerd. Omdat de verbrandingsreactie exotherm is (dat wil zeggen: er komt energie vrij) houdt de reactie zichzelf in stand. Hiermee wordt voldaan aan de twee kenmerkende elementen van een explosie: "kan zichzelf zonder toevoer van energie of stof (zuurstof) in stand houden".
Op grond van de samenstelling van de vier vullingen kan worden geconcludeerd dat ze allemaal geschikt zijn om in een afgesloten omhulling (zoals in een pijpbom) een zichzelf in stand houdende chemische reactie te geven.
Gezien de aard van de materialen uit de pijpbommen 5, 6, 9 en 56 berust de verschervende werking op het creëren van een zodanig hoge inwendige druk dat de omhulling bezwijkt. Wanneer een uiterst conservatieve schatting wordt gedaan, is de druk die in de pijpbommen wordt gegenereerd in de orde van 300 tot 1200 bar boven de bezwijkdruk van de gebruikte materialen. Dit houdt in dat de omhulling in delen uiteenvalt. De delen zullen door de expanderende gassen worden versneld, waardoor gevaarlijke fragmenten worden gevormd. Het materiaal van de fragmenten is van ondergeschikt belang; door hun (veelal puntige) vorm en snelheid zijn ze in staat zeer ernstig tot dodelijk letsel aan personen toe te brengen, afhankelijk van waar de fragmenten de personen treffen.
Uit de berekeningen kan worden geconcludeerd dat de hoeveelheid explosieve stof groot genoeg is om de pijpbommen te verscherven en de scherven te versnellen tot gevaarlijke fragmenten.
De betreffende pijpbommen zijn zonder meer geschikt voor het treffen van personen of zaken door middel van ontploffing.
6. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 5 februari 2010, onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Op 15 november 2007 had ik in mijn woning, gelegen aan de [a-straat 1] te Honselersdijk, gemeente Westland, en de daarbij behorende schuur onder meer mengsels van waterstofperoxide, aceton en zwavelzuur, zogeheten TATP, voorhanden. Die mengsels had ik zelf gemaakt. Verder had ik onder meer ook nog een aantal zogeheten pijpbommen in mijn woning en in mijn schuur liggen, die ik had gemaakt van kunststoffen en metalen kokers, waarin ik zelf vervaardigde mengsels van kaliumnitraat, zwavel en/of aluminium en/of houtskool had verwerkt. De TATP, de pijpbommen en de mengsels van die pijpbommen heb ik allemaal thuis gemaakt, ik hield me daar op 15 november 2007 al een maand of vijf mee bezig."
2.3. Het Hof heeft voorts nog het volgende overwogen:
"Nadere bewijsoverweging
Naar aanleiding van hetgeen door de raadsvrouw ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde bij pleidooi naar voren is gebracht, overweegt het hof volledigheidshalve dat de pijpbommen met de svo-nummers 5, 6, 9 en 56 blijkens bewijsmiddel 3 - meer in het bijzonder blijkens hetgeen aldaar onder "Deugdelijkheid" en "Gevaarzetting" is opgenomen - en bewijsmiddel 5, evenals, blijkens bewijsmiddel 4, de TATP, naar hun aard bestemd waren voor het treffen van personen of zaken door middel van ontploffing. Derhalve zijn bedoelde pijpbommen en TATP aan te merken als wapens in de zin van artikel 2, eerste lid, categorie II onder 7°, van de Wet wapens en munitie. Uit voornoemde bewijsmiddelen blijkt voorts dat bij explosie van elk van de vier pijpbommen, evenals bij ontploffing van de TATP, gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is."
3. Wettelijk kader
Bij de beoordeling van de middelen zijn de navolgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 46 Sr:
"1. Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft.
(...)
5. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."
- art. 157 Sr:
"Hij die opzettelijk brand sticht, een ontploffing teweegbrengt of een overstroming veroorzaakt, wordt gestraft:
1°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
2°. met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
3°. met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft."
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring onder 2, in het bijzonder wat betreft het daarin omschreven opzet van de verdachte, niet kan volgen uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.
5.2. Blijkens de toelichting berust het middel kennelijk op de opvatting dat in geval van vervolging ter zake van art. 157 Sr het opzet van de verdachte in alle gevallen niet alleen moet zijn gericht op brandstichting, teweegbrengen van een ontploffing of veroorzaken van een overstroming, maar tevens op het bestanddeel van art. 157 Sr dat in de tenlastelegging en bewezenverklaring is omschreven als: "terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is". Die laatste opvatting is in haar algemeenheid onjuist omdat bedoeld gevaar ten tijde van het teweegbrengen van de ontploffing naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest, zodat niet van belang is dat de dader zelf dat gevaar wellicht niet heeft voorzien (vgl. HR 17 februari 2009, LJN BG1653, NJ 2009/120).
5.3. In het onderhavige geval gaat het om de strafbare voorbereiding van dit delict. Blijkens art. 46 Sr is daarvoor vereist het "opzettelijk" handelen van de verdachte met betrekking tot onder meer voorwerpen en/of stoffen "bestemd tot het begaan van dat misdrijf". Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat in een dergelijk geval het opzet van de voorbereider moet zijn gericht op brandstichting, teweegbrengen van een ontploffing of veroorzaken van een overstroming, alsmede dat zijn opzet tevens moet zijn gericht op het in art. 157 Sr omschreven gevaar, in die zin dat dit opzet betrekking moet hebben op het naar algemene ervaringsregels voorzienbare gevaar van bedoelde voorwerpen en/of stoffen voor de door art. 157 Sr beschermde rechtsgoederen.
5.4. Het kennelijke oordeel van het Hof dat hiervan in het onderhavige geval sprake is geweest, is mede gelet op hetgeen het Hof in de bewijsvoering heeft vastgesteld omtrent de aard van bedoelde voorwerpen en/of stoffen en de omstandigheden waaronder de verdachte deze voorhanden heeft gehad, niet onbegrijpelijk.
5.5. Het middel faalt.
6. Beoordeling van het eerste middel.
6.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
6.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze veertien maanden en twee weken waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.F. Groos, Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 juni 2012.
Beroepschrift 09‑05‑2011
SCHRIFTUUR, houdende middelen van cassatie van mrs J. Goudswaard en I van Straalen
in de zaak van:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste gewezen arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, met het rolnummer 22-002558-08, uitgesproken op 19 februari 2010.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is art. 6 EVRM geschonden, doordat de berechting niet binnen de redelijke termijn als bedoeld in dit artikel, heeft plaatsgevonden.
Toelichting
Namens verzoeker is op 3 maart 2010 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 24 februari 2011, dus bijna een jaar later, ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat betekent dat de door uw Raad bepaalde inzendtermijn van 8 maanden is overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.1.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de art. 8 EVRM alsmede art. 350, 359 en 415 Sv geschonden, doordat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, het verweer heeft verworpen dat het binnentreden in de woning van verzoeker onrechtmatig is geweest en dat de resultaten daarvan niet voor het bewijs mogen worden gebruikt.
Toelichting
Vast staat dat twee opsporingsambtenaren de woning van verzoeker zijn binnengegaan in het kader van de aanhouding van [betrokkene 1], die tijdelijk bij verzoeker inwoonde, in verband met openstaande boetes van die [betrokkene 1]. Door de verdediging is — kort samengevat — betoogd dat de opsporingsambtenaren op grond van art. 2 lid 3 Awbi de woning van verzoeker slechts hadden mogen betreden met een vooraf gegeven uitdrukkelijke toestemming van de bewoner dan wel met een vooraf gegeven schriftelijke machtiging. Nu daarvan niet, althans onvoldoende blijkt, moet het ervoor gehouden worden dat onrechtmatig is binnengetreden in de woning van verzoeker. Hier komt bij dat het de vraag is of dit binnentreden überhaupt op een wettelijke bevoegdheid steunde, nu de opsporingsambtenaren [betrokkene 1] al hadden aangehouden, toen zij nog buiten stonden. Op grond hiervan moet worden geconstateerd dat het huisrecht van verzoeker is geschonden. Door het binnentreden in de woning hebben de opsporingsambtenaren de stoffen en voorwerpen ontdekt die de basis vormen van de strafzaak tegen verzoeker. De betreffende opsporingsambtenaren hebben meteen 2 witte brokjes in beslag genomen. Vervolgens is (onder meer) verzoeker aangehouden en heeft hij — na confrontatie met de in beslag genomen voorwerpen — belastend verklaard. Derhalve is al het bewijs in de onderhavige zaak verkregen als rechtstreeks gevolg van het onrechtmatige binnentreden en dient algehele bewijsuitsluiting te volgen.2.
Het Hof heeft dit verweer verworpen met de volgende overwegingen:
‘Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte — verkort en zakelijk weergegeven — betoogd dat in het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld. De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zijn de woning van de verdachte onrechtmatig binnengetreden, omdat [betrokkene 1], de huisgenoot van de verdachte, hiertoe geen toestemming had verleend, terwijl evenmin een machtiging tot binnentreden in de woning van de verdachte was afgegeven. Aangezien er een direct verband bestaat tussen het voorhanden bewijsmateriaal en het onrechtmatig binnentreden, is, gegeven artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, algehele bewijsuitsluiting op zijn plaats en dient de verdachte van —voor zover thans nog relevant— het hem onder 1 en 2 tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
Het hof verwerpt dit verweer. Uit het dossier en op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat genoemde verbalisanten op 15 november 2007 de toenmalige woning van de verdachte, gelegen aan de [a-straat] [1] te Honselersdijk, zijn binnengegaan in verband met de aanhouding van [betrokkene 1], die toentertijd eveneens op dat adres woonachtig was, in verband met openstaande boetes van die [betrokkene 1]. Indien en voor zover er in dat verband als sprake zou zijn geweest van enig vormverzuim, is dit blijkens de stukken van het geding en het onderzoek ter terechtzitting niet begaan in het kader van een voorbereidend onderzoek jegens de verdachte ter zake van de hem ten laste gelegde feiten.’
Naar het oordeel van verzoeker had het Hof de gestelde onrechtmatigheid niet in het midden mogen laten. Het Hof suggereert met zijn oordeel immers dat verzoeker geen belang heeft bij zijn beroep op het onrechtmatig binnentreden van zijn woning, omdat een mogelijk vormverzuim niet is begaan in het kader van een voorbereidend onderzoek jegens hem zelf. Hierbij miskent het Hof echter dat de gestelde onrechtmatigheid verzoeker niettemin kan treffen in het belang dat de mogelijk geschonden norm wil beschermen en dat het Hof daarom gehouden was een beoordeling omtrent de gestelde onrechtmatigheid en — ingeval van vaststelling van onrechtmatig handelen — de rechtsgevolgen hiervan te geven.3. Ook uit de rechtspraak van het Europese Hof over art. 8 EVRM kan worden afgeleid dat van de rechter een beoordeling mag worden verlangd omtrent de rechtmatigheid van inbreuken op de krachtens dit artikel gegarandeerde rechten.4.
Op grond hiervan kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
Middel III
Toelichting
Het Hof heeft bewezenverklaard dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen, erin bestaande dat hij stoffen en kokers/pijpen gevuld met stoffen, bestemd tot het begaan van het misdrijf opzettelijk een ontploffing teweeg brengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor lichamelijk letsel voor een ander te duchten was, heeft vervaardigd en voorhanden gehad.
Als bewijsmiddelen heeft het Hof — voor zover hier van belang — gebezigd een aantal verslagen van deskundigen, waaruit blijkt dat de betreffende stoffen en gevulde pijpen op zichzelf geschikt zijn om door middel van ontploffing personen of zaken te treffen alsmede de verklaring van verzoeker dat hij zelf door het mengen van stoffen de in zijn woning aangetroffen TATP had gemaakt en dat hij de in zijn woning en schuur aangetroffen zogeheten pijpbommen eveneens zelf had gemaakt, dat hij dit alles thuis had gemaakt en dat hij zich daarmee op 15 november 2007 al een maand of vijf bezighield.
Voor een bewezenverklaring als de onderhavige is vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het vervaardigen en voorhanden hebben strekte ter voorbereiding van het in de bewezenverklaring bedoelde teweegbrengen van een ontploffing die gemeen gevaar voor goederen dan wel personen oplevert, op het begaan waarvan het opzet van verzoeker was gericht.5. Dat de bewuste stoffen en voorwerpen hiervoor in theorie geschikt waren, is onvoldoende. Het Hof had in zijn beoordeling de vraag dienen te betrekken of uit de bewijsmiddelen blijkt dat aan verzoeker bij het vervaardigen en voorhanden hebben van die voorwerpen een misdadig doel voor ogen stond, te weten het tot ontploffing brengen hiervan terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is. Hieromtrent heeft het Hof echter niets vastgesteld, noch door middel van de gebezigde bewijsmiddelen, noch in de bewijsoverweging. Sterker nog, uit het arrest blijkt zelfs dat de enige ontploffing die verzoeker heeft veroorzaakt, juist geen gemeen gevaar van die strekking opleverde. Daarvan heeft het Hof hem, juist om die reden, vrijgesproken
Ook om die reden kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ingediend door mrs J. Goudswaard en I van Straalen, advocaten te 's‑Gravenhage aan de Eisenhowerlaan 102, die verklaren dat verzoeker hen daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd, en door mr I. van Straalen ondertekend mede namens mr Goudswaard.
's‑Gravenhage, 9 mei 2011
I van Straalen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑05‑2011
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358.
Pleitnota par. 3 t/m 12.
Vgl. HR 6 juli 2004, LJN AO9785.
Zie bijv. Lambert tegen Frankrijk, EHRM 24 augustus 1998, NJCM-bulletin p. 1058 e.V.; Kahn tegen VK, EHRM 12 mei 2000, NJ 2002, 180 m.nt. Schalken.
Vgl. HR 17 februari 2004, NJ 2004, 400 m.nt. Reijntjes.