W.E.C.A. Valkenburg, Fiscaal straf- strafprocesrecht, 5e druk, p. 263.
HR, 06-10-2015, nr. 13/05809
ECLI:NL:HR:2015:2978, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-10-2015
- Zaaknummer
13/05809
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2978, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑10‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:8706, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1474, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1474, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2978, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑09‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/130 met annotatie van J.M. Reijntjes
JOR 2016/8 met annotatie van mr. R.P.A. Kraaijeveld
SR-Updates.nl 2015-0428
NbSr 2015/256 met annotatie van mr. R. van den Munckhof
Uitspraak 06‑10‑2015
Inhoudsindicatie
1. Una via beginsel. Art. 243.2 Sv. Art. 5:44 Awb. De klacht berust op de opvatting dat het ‘una via-beginsel’ a.b.i. in art. 243.2 Sv en art. 5:44, eerste lid, Awb in onderlinge samenhang bezien, zo moet worden uitgelegd dat een opgelegde bestuurlijke boete steeds aan een strafvervolging in de weg staat, ook als op het moment waarop de bestuurlijke boete is opgelegd, de strafvervolging reeds is ingesteld en het onderzoek t.t.z. is begonnen. Die opvatting is onjuist. Nu in cassatie als onbestreden vaststaat dat in deze zaak vóór het opleggen van de bestuurlijke boete de strafvervolging is ingesteld en het onderzoek t.t.z. is begonnen, faalt de klacht. 2. Slagende bewijsklacht medeplegen. 3. Slagende bewijsklacht.
Partij(en)
6 oktober 2015
Strafkamer
nr. S 13/05809
CeH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 18 november 2013, nummer 21/003990-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep "voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 en 4 ten laste gelegde en het onder 5 ten laste gelegde voor zover het de maanden september 2003 tot en met december 2004 betreft" - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer over de verwerping door het Hof van het verweer dat het 'una via-beginsel' is geschonden en dat de Officier van Justitie op die grond niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte ter zake van het onder 5 tenlastegelegde.
2.2.1.
In de tenlastelegging onder 5 is de aan de verdachte verweten gedraging omschreven als - kort gezegd - het in de periode van 29 oktober 2003 tot en met 25 juli 2007 opdracht geven tot en/of feitelijk leiding geven aan het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat in hoger beroep - gelet op de door de Rechtbank Arnhem in deze zaak bij vonnis van 20 oktober 2011 uitgesproken partiële niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in de vervolging ter zake van het onder 5 tenlastegelegde - louter de bij de belastingwet voorziene aangifte omzetbelasting over de maanden maart 2005 tot en met juni 2007 ter beoordeling van het Hof staat. Dat oordeel is in cassatie niet bestreden.
2.3.
Het Hof heeft het in de klacht bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie, naast de reeds door de rechtbank uitgesproken gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid, eveneens niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van de overige periode die onder feit 5 is tenlastegelegd. Hiertoe is aangevoerd dat de Belastingdienst op 30 juni 2010 geen boete meer had mogen opleggen na de aanvang van de strafvervolging op 20 mei 2010 en dat er beter overleg had moeten plaatsvinden tussen het openbaar ministerie en de Belastingdienst. Doordat ten aanzien van eerdere periodes al een bestuursrechtelijke afdoening had plaats gevonden heeft de overheid vertrouwen bij verdachte geschapen dat hij niet strafrechtelijk vervolgd zou worden, hetgeen dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, aldus de verdediging.
Het hof verwerpt het verweer. De stelling van de raadsvrouw vindt geen steun in het recht. Het openbaar ministerie is tot strafvervolging overgegaan en mocht ook tot strafvervolging overgaan voor die feiten die nog niet administratiefrechtelijk door de Belastingdienst waren afgedaan. Dat de Belastingdienst daarna nog een bestuursrechtelijke boete aan verdachte heeft opgelegd is niet aan het openbaar ministerie toe te rekenen en raakt niet aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
2.4.
Wat betreft het 'una via-beginsel' zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 243, tweede lid, Sv:
"Indien terzake van het feit aan de verdachte een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een mededeling als bedoeld in (...) is verzonden, heeft dit dezelfde rechtsgevolgen als een kennisgeving van niet verdere vervolging."
- art. 5:44 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb):
"1. Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen, dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd.
2. Indien de gedraging tevens een strafbaar feit is, wordt zij aan de officier van justitie voorgelegd, tenzij bij wettelijk voorschrift is bepaald, dan wel met het openbaar ministerie is overeengekomen, dat daarvan kan worden afgezien.
3. Voor een gedraging die aan de officier van justitie moet worden voorgelegd, legt het bestuursorgaan slechts een bestuurlijke boete op indien:
a. de officier van justitie aan het bestuursorgaan heeft medegedeeld ten aanzien van de overtreder van strafvervolging af te zien, of
b. het bestuursorgaan niet binnen dertien weken een reactie van de officier van justitie heeft ontvangen."
2.5.
De klacht berust op de opvatting dat het 'una via-beginsel' zoals neergelegd in art. 243, tweede lid, Sv en art. 5:44, eerste lid, Awb in onderlinge samenhang bezien, zo moet worden uitgelegd dat een opgelegde bestuurlijke boete steeds aan een strafvervolging in de weg staat, ook als op het moment waarop de bestuurlijke boete is opgelegd, de strafvervolging reeds is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen. Die opvatting is onjuist. Nu in cassatie als onbestreden vaststaat dat - voor zover thans van belang - in deze zaak vóór het opleggen van de bestuurlijke boete de strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen, faalt de klacht.
2.6.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 6 tenlastegelegde - kort gezegd - "medeplegen" van de daar omschreven feiten niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
- onder 1 dat:
"hij in de periode van 18 september 2004 tot en met 17 april 2007 te Heijen, gemeente Gennep, tezamen en in vereniging met een ander in voormelde periode telkens,
de navolgende auto heeft verworven en voorhanden gehad:
- MAZDA 323 met kenteken [0001]
en
onderdelen van de navolgende auto's heeft verworven en voorhanden gehad:
- BMW met kenteken [0002] en
- Peugeot Expert met kenteken [0003] en
- Peugeot 407 met kenteken [0004] en
- Audi A6 met kenteken [0005] en
- BMW 116i met kenteken [0006] en
- Volkswagen Sharan met kenteken [0007] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0008] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0009] en
- Volkswagen Golf met kenteken [0010] en
- Renault Vel Satis met kenteken [0011] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0012] en
- Seat Leon met kenteken [0013] en
- Volkswagen Caddy met kenteken [0014] en
- Volkswagen Golf met kenteken [0015] en
- Volkswagen Golf met kenteken [0016] en
- Suzuki SX4 met kenteken [0017] en
- Mazda 3 met kenteken [0018] en
- Volkswagen Eos Cabrio met kenteken [0019] en
- Volkswagen Touran met kenteken [0020] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0021] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0022] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0023] en
terwijl hij ten tijde van het verwerven en/of het voorhanden krijgen van voormelde goederen wist dat deze door diefstal, in elk geval door enig misdrijf waren verkregen."
- onder 2 dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 2 december 2004 tot en met 10 juni 2008 te Nijmegen en te Weurt, gemeente Beuningen, tezamen en in vereniging met een ander, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling, hierin bestaande dat verdachte en zijn mededader op meerdere tijdstippen in voormelde periode telkens,
de navolgende auto's hebben verworven en/of voorhanden gehad:
- BMW met kenteken [0024] en
- Kia Sorento met kenteken [0025]
en
onderdelen van de navolgende auto's hebben verworven en/of voorhanden gehad:
- Audi Q7 met kenteken [0026] en
- Audi A6 met kenteken [0027] en
- Mazda 3 met kenteken [0028] en
- BMW met kenteken [0029]
en
toebehoren aan de navolgende auto's hebben verworven en/of voorhanden gehad:
- Mitsubishi Space Start met kenteken [0030] en
- Seat Leon met kenteken [0031]
terwijl zij ten tijde van het verwerven en/of het voorhanden krijgen van voormelde goederen wisten dat deze door diefstal, in elk geval door enig misdrijf waren verkregen."
- en onder 6 dat:
"hij in de periode 1 januari 2003 tot en met 9 juni 2008 te Nijmegen, tezamen en in vereniging met een natuurlijke persoon en een rechtspersoon, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededaders
A.
van de navolgende gestolen auto's:
- MAZDA 323 met kenteken [0001] en
- BMW met kenteken [0024] en
- Kia Sorento met kenteken [0025]
en
van onderdelen van de navolgende gestolen auto's:
- BMW met kenteken [0002] en
- Peugeot Expert met kenteken [0032] en
- Peugeot 407 met kenteken [0004] en
- Audi A6 met kenteken [0005] en
- BMW 116i met kenteken [0006] en
- Volkswagen Sharan met kenteken [0007] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0008] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0009] en
- Volkswagen Golf met kenteken [0010] en
- Renault Vel Satis met kenteken [0011] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0012] en
- Seat Leon met kenteken [0013] en
- Volkswagen Caddy met kenteken [0014]
- Volkswagen Golf met kenteken [0015] en
- Volkswagen Golf met kenteken [0016] en
- Suzuki SX4 met kenteken [0017] en
- Mazda 3 sport met kenteken [0018] en
- Volkswagen met kenteken [0033] en
- Volkswagen Touran met kenteken [0020] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0021] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0022] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0023] en
- Audi Q7 met kenteken [0026] en
- Audi A6 met kenteken [0027] en
- Mazda 3 met kenteken [0034] en
- Hyundai Tucson met kenteken [0035] en
- Skoda Octavia met kenteken [0036] en
- BMW met kenteken [0029],
en
van geld,
de aard en/of de herkomst heeft verborgen en/of verhuld, immers hebben verdachte en/of zijn mededaders;
- gestolen auto's in onderdelen voorhanden gehad, waardoor de herkomst van deze onderdelen verborgen en/of verhuld werden;
- door middel van valse inkoopfacturen een legale herkomst van deze auto's en/of van onderdelen van deze auto's gesuggereerd;
- door middel van valse schuldbekentenissen wegens geldlening gesuggereerd dat ontvangen gelden legaal zijn;
terwijl zij wisten dat bovenomschreven voorwerpen
- onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
en
B.
Geld, ongeveer 100.000 euro, overgedragen en/of omgezet, door dit geld aan te wenden voor betaling van een woonwagen, en deze woonwagen na koop vervolgens over te dragen aan [betrokkene 1] en [verdachte], terwijl zij wisten dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering die - voor zover te dezen van belang - is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 26 en 28.
3.3.
Aangezien de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover inhoudende dat de verdachte "tezamen en in vereniging met een ander" de in de bewezenverklaring genoemde goederen heeft verworven en voorhanden heeft gehad, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsvoering, is de bestreden uitspraak in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Ditzelfde geldt voor de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde, voor zover inhoudende dat de verdachte "tezamen en in vereniging met een ander een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling", alsmede voor de bewezenverklaring van het onder 6 tenlastegelegde, voor zover inhoudende dat de verdachte "tezamen en in vereniging met een natuurlijke persoon en een rechtspersoon van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt". Ook in zoverre is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.4.
Het middel is terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt onder meer dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen met betrekking tot het onder 5 bewezenverklaarde niet kan volgen dat alle in de bewezenverklaring genoemde aangiften omzetbelasting onjuist zijn gedaan.
4.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 5 bewezenverklaard dat:
"[A] BV in de periode van 30 maart 2005 tot en met 25 juli 2007 in Nederland, telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte omzetbelasting, als bedoeld in de Algemene wet inzake Rijksbelastingen, te weten de aangifte omzetbelasting over de maanden maart 2005 en april 2005 en mei 2005 en juni 2005 en december 2005 en februari 2006 en april 2006 en juni 2006 en juli 2006 en augustus 2006 en september 2006 en oktober 2006 en november 2006 en december 2006 en januari 2007 en februari 2007 en maart 2007 en juni 2007, onjuist heeft gedaan aan de Inspecteur der Belastingen van de Belastingdienst, terwijl dat feit er toe heeft gestrekt dat er te weinig belasting werd geheven, welke onjuistheid hierin bestaat dat in genoemd aangiftebiljet over die maanden, een onjuiste omzet en een te hoog bedrag aan voorbelasting, was opgegeven, aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven."
4.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen - voor zover te dezen van belang - waarnaar wordt verwezen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 38 onderscheidenlijk aldaar zijn weergegeven.
4.3.
Aangezien de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat [A] BV (naar de Hoge Raad begrijpt: in een fiscale eenheid met de verdachte) "de aangifte omzetbelasting over de maanden maart 2005 en april 2005 en mei 2005 en juni 2005 en december 2005 en februari 2006 en april 2006 en juni 2006 en juli 2006 en augustus 2006 en september 2006 en oktober 2006 en november 2006 en december 2006 en januari 2007 en februari 2007 en maart 2007 en juni 2007, onjuist heeft gedaan" niet zonder meer kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, is de bestreden uitspraak in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
4.4.
Voor zover het middel hierover klaagt is het terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover - zoals hiervoor onder 1 vermeld - aan zijn oordeel onderworpen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 oktober 2015.
Mr. Ilsink is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Conclusie 09‑06‑2015
Inhoudsindicatie
1. Una via beginsel. Art. 243.2 Sv. Art. 5:44 Awb. De klacht berust op de opvatting dat het ‘una via-beginsel’ a.b.i. in art. 243.2 Sv en art. 5:44, eerste lid, Awb in onderlinge samenhang bezien, zo moet worden uitgelegd dat een opgelegde bestuurlijke boete steeds aan een strafvervolging in de weg staat, ook als op het moment waarop de bestuurlijke boete is opgelegd, de strafvervolging reeds is ingesteld en het onderzoek t.t.z. is begonnen. Die opvatting is onjuist. Nu in cassatie als onbestreden vaststaat dat in deze zaak vóór het opleggen van de bestuurlijke boete de strafvervolging is ingesteld en het onderzoek t.t.z. is begonnen, faalt de klacht. 2. Slagende bewijsklacht medeplegen. 3. Slagende bewijsklacht.
Nr. 13/05809 Zitting: 9 juni 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 18 november 2013 wegens (1 primair) “medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd”, (2) “medeplegen van van het plegen van opzetheling een gewoonte maken”, (5 primair) “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd”, en (6) “medeplegen van van het plegen van witwassen een gewoonte maken” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen, één en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, heeft een schriftuur houdende vijf middelen van cassatie ingediend.
3. Het eerste middel keert zich tegen de beslissing op het verweer met als strekking dat de vervolging van de verdachte - voor zover het de onder 5 ten laste gelegde, nog in hoger beroep aan de orde zijnde belastingdelicten betreft - strijdig is met het ‘una via’-beginsel, althans dat die vervolging ten aanzien van die delicten strijdig is met het vertrouwensbeginsel. Volgens de steller van het middel had het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte in zoverre ter zake van het onder 5 ten laste gelegde niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
4. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 november 2013 blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte aldaar het woord ter verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Feit 5 op tenlastelegging van [verdachte] en feit 3 op tenlastelegging van [A] BV:
(…)
Ten aanzien van tijdvak 01-01-2005 t/m 31-12-2007 is een boetbeschikking afgegeven op 10 juni 2010.
Om te bepalen of de belastingdienst een boetbevoegdheid had in 2010, moet aansluiting worden gezocht bij de bepalingen die op 30 juni 2010 van kracht waren en dus artikel 5:44 lid 1 Awb. Aangezien op 30 juni 2010 al een strafvervolging was ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting was aangevangen, mocht de Belastingdienst geen boete meer opleggen. Deze boete is derhalve door de Belastingdienst vernietigd. Feit blijft echter wel dat deze boete opgelegd is geweest en dat is een bestraffing.
[verdachte] heeft gedurende meer dan een jaar in spanning geleefd met betrekking tot de opgelegde boete en de vraag of deze gehandhaafd zou worden.
Er had beter overleg tussen beide instanties plaats moeten vinden. De Belastingdienst had reeds een bestuursrechtelijke route uitgestippeld, hetgeen door het Openbaar Ministerie werd doorkruist. Er is wat dat betreft door de handelswijze door de overheid vertrouwen geschept bij [verdachte] , want waarom wordt een gedeelte wel bestuursrechtelijk afgedaan en het andere deel niet? Het Openbaar Ministerie heeft in deze zaak geen overleg gevoerd met de Belastingdienst en vice versa.
[verdachte] meent dan ook dat het Openbaar Ministerie ook om die reden ten aanzien van de andere tijdsvakken niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het zojuist aangevoerde maakt dat het Openbaar Ministerie wat [verdachte] betreft ten aanzien van het gehele feit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging.”
5. Het hof heeft onder “Ontvankelijkheid openbaar ministerie” het volgende overwogen:
“Op 31 december 2008 zijn belastingaanslagen met vergrijpboetes op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) opgelegd aan [A] over de tijdvakken januari 2003 tot en met augustus 2003 en aan de fiscale eenheid [A] B.V. en [verdachte] over de tijdvakken september 2003 tot en met december 2004.
Er is sprake van oplegging van een fiscale boete en strafvervolging ter zake van hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Na de doorlopen bezwaarprocedure heeft de rechtbank te Arnhem bij vonnissen van 21 juni 2011 beslist tot vernietiging van de boetebeschikkingen.
De onderhavige strafzaak is aangevangen op 20 mei 2010 met het onderzoek ter terechtzitting van de rechtbank te Arnhem.
Op 30 juni 2010 is een belastingaanslag met een vergrijpboete opgelegd op grond van artikel 67f AWR aan fiscale eenheid [A] B.V. en [verdachte] over de tijdvakken januari 2005 tot en met december 2007. Betrokkenen hebben hiertegen bezwaar gemaakt. De vergrijpboete is bij uitspraak op bezwaar van 26 augustus 2011 door de Belastingdienst herzien en op nul euro gezet.
De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie, naast de reeds door de rechtbank uitgesproken gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid, eveneens niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van de overige periode die onder feit 5 is tenlastegelegd. Hiertoe is aangevoerd dat de Belastingdienst op 30 juni 2010 geen boete meer had mogen opleggen na de aanvang van de strafvervolging op 20 mei 2010 en dat er beter overleg had moeten plaatsvinden tussen het openbaar ministerie en de Belastingdienst. Doordat ten aanzien van eerdere periodes al een bestuursrechtelijke afdoening had plaats gevonden heeft de overheid vertrouwen bij verdachte geschapen dat hij niet strafrechtelijk vervolgd zou worden, hetgeen dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, aldus de verdediging.
Het hof verwerpt het verweer. De stelling van de raadsvrouw vindt geen steun in het recht. Het openbaar ministerie is tot strafvervolging overgegaan en mocht ook tot strafvervolging overgaan voor die feiten die nog niet administratiefrechtelijk door de Belastingdienst waren afgedaan. Dat de Belastingdienst daarna nog een bestuursrechtelijke boete aan verdachte heeft opgelegd is niet aan het openbaar ministerie toe te rekenen en raakt niet aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Bovendien is de vergrijpboete bij vonnis van 26 augustus 2011 op nihil gesteld, zodat ook op die grond verdachte geen rechtens te respecteren belang heeft bij een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.”
6. Het middel berust op twee pijlers: het zogenoemde ‘una via’-beginsel en het vertrouwensbeginsel. Beide grondslagen zal ik achtereenvolgens bespreken. Daarbij begrijp ik het middel aldus, dat daarin uitsluitend wordt geklaagd over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie voor zover het de onder 5 bewezen verklaarde periode van 30 maart 2005 tot en met 25 juli 2007 betreft en die betrekking heeft op aangiftetijdvakken vanaf maart 2005. De verdachte is ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde immers niet in het (onbeperkt ingestelde) hoger beroep ontvangen voor zover het de maanden september 2003 tot en met december 2004 betreft. Laatstgenoemd deel is thans niet meer aan de orde.
7. Het zogenoemde 'una-via'-beginsel houdt kort gezegd in dat niemand twee maal op hetzelfde feit met verschillende soorten sancties door de overheid mag worden aangesproken.1.Ten tijde van het onder 5 ten laste gelegde had dit beginsel uitdrukking gevonden in art. 67o (oud) en art. 69a (oud) AWR. Het brengt mee dat na het toepassen van sommige bestuurlijke boetes geen strafvervolging meer kan worden ingesteld (art. 69a AWR), en dat na het instellen van een strafvervolging (op zeker moment in die strafprocedure) geen bestuurlijke boetes meer kunnen worden toegepast (art. 67o (https://www.navigator.nl/) AWR). Het in het middel genoemde art. 69a (oud) AWR luidde als volgt:
“Het recht tot strafvervolging op de voet van artikel 69 met betrekking tot een vergrijp als bedoeld in artikel 67d of 67e vervalt, indien de inspecteur aan een belastingplichtige ter zake reeds een boete heeft opgelegd.”
8. Vanaf 1 juli 2009 is het ‘una via’-beginsel in art. 5:44 AWB en art. 243, tweede lid, Sv verankerd. Ingevolge art. 5:44 AWB legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen, dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd. Art. 243, tweede lid, Sv luidt als volgt:
“Indien ter zake van het feit aan de verdachte een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een mededeling als bedoeld in artikel 5:50, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht is verzonden, heeft dit dezelfde rechtsgevolgen als een kennisgeving van niet verdere vervolging.”
9. De in art. 243, tweede lid, Sv bedoelde rechtsgevolgen staan in art. 255, eerste lid, Sv vermeld. De verdachte zal alsdan, behoudens het bepaalde in de artikelen 12i of art. 246 Sv, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechte kunnen worden betrokken, tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden. Ten aanzien van het overgangsrecht kan worden gewezen op art. IV van de desbetreffende wet. Daarin wordt bepaald dat indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. Ten aanzien van de strafprocesrechtelijke aspecten van de wet is niet voorzien in een specifieke overgangsregeling, zodat er met de steller van het middel van kan worden uitgegaan dat de hoofdregel geldt dat daarop de nieuwe regeling van toepassing is.
10. Het hof heeft vastgesteld dat op 30 juni 2010 “op grond van artikel 67f AWR” aan de fiscale eenheid [A] B.V. en [verdachte] over de tijdvakken januari 2005 tot en met december 2007 een belastingaanslag met een vergrijpboete is opgelegd. De betrokkenen hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 26 augustus 2011 is de boetebeschikking herzien en op nihil gesteld.
11. Hoewel de steller van het middel als uitgangspunt hanteert dat het nieuwe recht van toepassing is, verwijst hij ter onderbouwing van zijn standpunt dat het hof het openbaar ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk had moeten verklaren in de eerste plaats naar art. 69a (oud) AWR. De formulering van dat artikel laat er naar zijn mening geen onduidelijkheid over bestaan dat het recht tot strafvervolging kwam te vervallen als de inspecteur een boete had opgelegd.
12. Dat standpunt deel ik niet. Art. 67f wordt in art. 69a (oud) AWR niet genoemd. Het ‘una via’-beginsel is in dit verband slechts van toepassing verklaard op boetes die hun grondslag vinden in art. 67d of e AWR en dus niet op vergrijpboetes op grond van art. 67f AWR.2.Dat onderscheid is ook in de rechtspraak aanvaard.3.De wetgever heeft zich laten leiden door de gedachte dat de in art. 67f AWR bedoelde gedragingen, te weten het opzettelijk niet, onvolledig of niet tijdig betalen van belastingen die op aangifte moeten worden voldaan of afgedragen, als zodanig geen strafbaar feit opleveren.4.
13. Tijdens de parlementaire behandeling van de Vierde Tranche van de Awb is de verhouding tussen het bepaalde in art. 67f Sr en de strafrechtelijke afdoening aan bod gekomen. Die discussie werd in de sleutel gezet van een mogelijke aanpassing van art. 69a (oud) AWR. De minister toonde zich daarvan geen voorstander, omdat art. 67f Sr geen strafrechtelijke pendant kent en de ‘una via’-problematiek zich daarbij dus niet voordoet. Ik citeer eerst de vraag vanuit de Kamer en vervolgens het antwoord van de minister:
“De leden van de LPF-fractie constateren dat in de memorie van toelichting (p. 138) de regering het «nemo debet bis vexari» beginsel als volgt toelicht: «Ook moet worden voorkomen dat iemand nodeloos tweemaal in een sanctieprocedure wordt betrokken voor dezelfde overtreding». Gelet op de uitwerking van het beginsel: is de regering bereid om aan artikel 69a Awr «artikel 67f» toe te voegen om te waarborgen dat eenzelfde persoon ter zake van bijvoorbeeld verzwegen omzet niet zowel een vergrijpboete kan worden opgelegd (artikel 67f Awr) als strafrechtelijk kan worden vervolgd voor een onjuiste dan wel onvolledige aangifte (artikel 69, tweede lid, Awr)?
Artikel 67f Awr kent in de strafrechtelijke bepalingen van de Awr geen equivalent. Op basis van artikel 69 Awr kan hetzelfde feit als in artikel 67f Awr staat, niet worden vervolgd. Het is daarom niet zinvol artikel 67f op te nemen in art 69a Awr. In het door de leden genoemde voorbeeld over verzwegen omzet geldt dat de officier van justitie zelf moet beoordelen of het mogelijk en opportuun is om de belanghebbende aan wie een vergrijpboete is opgelegd te vervolgen wegens het te weinig betalen van omzetbelasting.”5.
14. Deze uitspraak is gedaan in het kader van de totstandkoming van de huidige ‘una via’-regeling. De minister heeft daarin tot uitdrukking gebracht dat het openbaar ministerie de vrijheid heeft te vervolgen ook al is een vergrijpboete in de zin van art. 67f Sr opgelegd. De achterliggende gedachte is dat het bepaalde in art. 67f Sr ziet op een ander feit dan het bepaalde in art. 69 AWR. Eenvoudig gezegd: het eerste betreft een betalingsprobleem, het tweede een aangifteprobleem.
15. Voor de toepasselijkheid van de huidige ‘una via’-regeling is relevant of sprake is van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr.6.Uit het voorafgaande volgt dat de juridische aard van de in het geding zijnde feiten verschilt. De vraag dringt zich dan ook op of in dezen sprake is van hetzelfde feit als bedoeld in art. 68 Sr. In de overwegingen van het hof ligt echter besloten dat het hof deze vraag, die mede van feitelijke aard is, bevestigend heeft beantwoord. Daarover klaagt het middel om begrijpelijke redenen niet. In cassatie staat de vraag centraal of het hof, gegeven zijn opvatting dat sprake is van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr, op goede gronden heeft geoordeeld dat het bestuursrechtelijk traject niet afdoet aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
16. Uit de stukken volgt dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is aangevangen op 20 mei 2010. De opgelegde bestuurlijke boete dateert van 30 juni 2010. Als ervan wordt uitgegaan dat de bestuurlijke boete en de strafvervolging betrekking hebben op hetzelfde feit als bedoeld in art. 68 Sr, is de bestuurlijke boete in strijd met het bepaalde in art. 5:44 Awb opgelegd. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat deze omstandigheid niet aan het openbaar ministerie kan worden toegerekend.
17. In de toelichting op het middel wordt verwezen naar Kamerstukken waarin aandacht is besteed aan de situatie dat een bestuursorgaan, nadat het een overtreding aan het openbaar ministerie heeft voorgelegd en het openbaar ministerie te kennen heeft gegeven strafvervolging in te stellen, toch een bestuurlijke boete oplegt. Volgens de memorie van toelichting zal in een dergelijk geval het belang van de rechtszekerheid meebrengen dat het openbaar ministerie zijn vervolgingsrecht verliest.7.Volgens de steller van het middel zal die consequentie ook in de onderhavige zaak moeten worden aanvaard.
18. Erkend moet worden dat het openbaar ministerie ook in de in de Kamerstukken genoemde situatie geen blaam treft. Toch kunnen beide situaties niet worden gelijk geschakeld. Het voorbeeld in de memorie van toelichting heeft betrekking op het onderlinge contact tussen het openbaar ministerie en een bestuursorgaan, waarbij het bestuursorgaan een boete oplegt voordat het onderzoek in de strafzaak is aangevangen. In dat geval prevaleert volgens de memorie van toelichting de eerst gekozen, bestuursrechtelijke weg, ook al was dat in de onderlinge contacten met het openbaar ministerie niet conform de afspraak. In het gegeven voorbeeld bleef de bestuurlijke boete in stand, terwijl in de onderhavige zaak de boete uiteindelijk op nihil is gesteld. In het voorbeeld uit de memorie van toelichting heeft bestraffing plaatsgevonden, terwijl niet-ontvankelijkheid in de onderhavige zaak zou betekenen dat de verdachte de dans in beide trajecten ontspringt. Dat bevredigt het rechtsgevoel niet. Daarbij merk ik nog op het probleem in de onderhavige zaak zich niet heeft voorgedaan in het strafrechtelijk traject, maar in de bestuursrechtelijke afdoening. Het ligt dan ook in de rede dat de ‘remedy’ in het bestuursrechtelijk traject plaatsvindt. Dat is ook daadwerkelijk gebeurd door de boetebeschikking na het ingediende bezwaar te herzien en op nihil te stellen.
19. Volgens de steller van het middel laat de omstandigheid dat de boete uiteindelijk op nihil is gesteld onverlet dat het ‘una via’-beginsel is geschonden. Dat beginsel strekt er immers niet alleen toe te voorkomen dat voor hetzelfde feit twee straffen worden opgelegd, maar ook dat iemand nodeloos twee maal in een sanctieprocedure wordt betrokken voor dezelfde overtreding.8.
20. Ik deel dat standpunt niet. In dit verband kan worden gewezen op twee recente arresten van het Europese Hof, waarin het ‘una via’-beginsel eveneens centraal stond. Ook daarin ging het om fiscale feiten, die zowel in een bestuursrechtelijk als in een strafrechtelijk traject aan de orde kwamen. In één van de zaken was in appel onderkend dat sprake was van strijd met het ne bis in idem-beginsel en werd de vervolging voor dat feit beëindigd. Het Europese Hof oordeelde “that the Appeal Court has remedied the situation in this respect and that the applicant can no longer claim to be a victim of double jeopardy in relation to the tax years 1999 and 2000.”9.Ook in die situatie had reeds een vervolging plaatsgevonden, maar door het afzien van verdere vervolging was de betrokkene niet langer slachtoffer van een schending van het ne bis in idem-beginsel. Hoewel dit arrest is toegespitst op art. 4 van Protocol 7, dat door Nederland niet is geratificeerd, meen ik dat in de onderhavige zaak eenzelfde redenering opgaat. In het bestuursrechtelijk traject heeft aanvankelijk een schending van het ‘una via’-beginsel plaatsgevonden, welke schending in diezelfde procedure is hersteld. Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafzaak is dan geen plaats meer.
21. Met zijn overwegingen heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat onder de genoemde omstandigheden geen grond bestaat voor het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is, wat er ook zij van de precieze bewoordingen, toereikend gemotiveerd.
22. Het middel bevat ten slotte de klacht dat het hof niet uitdrukkelijk heeft gereageerd op het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie voor zover dit was gegrond op een gestelde schending van het vertrouwensbeginsel. Naar mijn mening ligt in de beantwoording van het beroep op het ‘una via’-beginsel mede het antwoord op dit onderdeel van het verweer besloten. Het had het beroep op niet-ontvankelijkheid ook overigens in zoverre slechts kunnen verwerpen10., zodat het middel ook om die reden geen doel treft.
23. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
24. Het tweede middel houdt in dat het onder 1, 2 en 6 bewezen verklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en dat het hof de verwerping van een daarop betrekking hebbend verweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
25. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard, dat:
“1:
hij in de periode van 18 september 2004 tot en met 17 april 2007 te Heijen, gemeente Gennep, tezamen en in vereniging met een ander in voormelde periode telkens,
de navolgende auto heeft verworven en voorhanden gehad:
- MAZDA 323 met kenteken [0001]
en
onderdelen van de navolgende auto’s heeft verworven en voorhanden gehad:
- BMW met kenteken [0002] en
- Peugeot Expert met kenteken [0003] en
- Peugeot 407 met kenteken [0004] en
- Audi A6 met kenteken [0005] en
- BMW 116i met kenteken [0006] en
- Volkswagen Sharan met kenteken [0007] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0008] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0009] en
- Volkwagen Golf met kenteken [0010] en
- Renault Vel Satis met kenteken [0011] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0012] en
- Seat Leon met kenteken [0013] en
- Volkswagen Caddy met kenteken [0014] en
- Volkswagen Golf met kenteken [0015] en
- Volkswagen Golf met kenteken [0016] en
- Suzuki SX4 met kenteken [0017] en
- Mazda 3 met kenteken [0018] en
- Volkswagen Eos Cabrio met kenteken [0019] en
- Volkswagen Touran met kenteken [0020] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0021] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0022] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0023] en
terwijl hij ten tijde van het verwerven en/of het voorhanden krijgen van voormelde goederen wist dat deze door diefstal, in elk geval door enig misdrijf waren verkregen
2:
hij op tijdstippen in de periode van 2 december 2004 tot en met 10 juni 2008 te Nijmegen en te Weurt, gemeente Beuningen, tezamen en in vereniging met een ander een gewoonte heeft gemaakt van opzetheling, hierin bestaande dat verdachte en zijn mededader op meerdere tijdstippen in voormelde periode telkens,
de navolgende auto’s hebben verworven en/of voorhanden gehad:
- BMW met kenteken [0024] en
- Kia Sorento met kenteken [0025]
en
onderdelen van de navolgende auto’s hebben verworven en/of voorhanden gehad:
- Audi Q7 met kenteken [0026] en
- Audi A6 met kenteken [0027] en
- Mazda 3 met kenteken [0028] en
- BMW met kenteken [0029]
en
toebehoren aan de navolgende auto’s hebben verworven en/of voorhanden gehad:
- Mitsubishi Space Start met kenteken [0030] en
- Seat Leon met kenteken [0031]
terwijl zij ten tijde van het verwerven en/of het voorhanden krijgen van voormelde goederen wisten dat deze door diefstal, in elk geval door enig misdrijf waren verkregen
(…)
6.
hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 9 juni 2008 te Nijmegen tezamen en in vereniging met een natuurlijke persoon en een rechtspersoon van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededaders
A.
van de navolgende gestolen auto’s:
- MAZDA 323 met kenteken [0001] en
- BMW met kenteken [0024] en
- Kia Sorento met kenteken [0025]
en
van onderdelen van de navolgende gestolen auto’s:
- BMW met kenteken [0002] en
- Peugeot Expert met kenteken [0032] en
- Peugeot 407 met kenteken [0004] en
- Audi A6 met kenteken [0005] en
- BMW 116i met kenteken [0006] en
- Volkswagen Sharan met kenteken [0007] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0008] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0009] en
- Volkwagen Golf met kenteken [0010] en
- Renault Vel Satis met kenteken [0011] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0012] en
- Seat Leon met kenteken [0013] en
- Volkswagen Caddy met kenteken [0014]
- Volkswagen Golf met kenteken [0015] en
- Volkswagen Golf met kenteken [0016] en
- Suzuki SX4 met kenteken [0017] en
- Mazda 3 sport met kenteken [0018] en
- Volkswagen met kenteken [0033] en
- Volkswagen Touran met kenteken [0020] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0021] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0022] en
- Volkswagen Passat met kenteken [0023] en
- Audi Q7 met kenteken [0026] en
- Audi A6 met kenteken [0027] en
- Mazda 3 met kenteken [0034] en
- Hyundai Tucson met kenteken [0035] en
- Skoda Octavia met kenteken [0036] en
- BMW met kenteken [0029] ,
en
van geld,
de aard en/of de herkomst heeft verborgen en/of verhuld, immers hebben verdachte en/of zijn mededaders
- gestolen auto's in onderdelen voorhanden gehad, waardoor de herkomst van deze onderdelen verborgen en/of verhuld werden;
- door middel van valse inkoopfacturen een legale herkomst van deze auto's en/of van onderdelen van deze auto's gesuggereerd;
- door middel van valse schuldbekentenissen wegens geldlening gesuggereerd dat ontvangen gelden legaal zijn;
terwijl zij wisten dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk -afkomstig waren uit enig misdrijf;
en
B.
Geld, ongeveer 100.000 euro, overgedragen en/of omgezet, door dit geld aan te wenden voor betaling van een woonwagen, en deze woonwagen na koop vervolgens over te dragen aan [betrokkene 1] en [verdachte] , terwijl zij wisten dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
26. Tot het bewijs heeft het hof onder meer, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
“64. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 7 juli 2011 van de meervoudige kamer in de rechtbank Arnhem, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Mijn bedrijf hield zich bezig met inkoop en verkoop van sloopauto's. Het oude pand staat leeg en is deels nog mijn eigendom.
65. Het proces-verbaal van verhoor van getuige d.d. 1 november 2010 opgemaakt door de rechter-commissaris strafzaken in de rechtbank Arnhem, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte (op vragen van de rc):
[betrokkene 1] is mijn schoonzoon.
In welk bedrijf heeft [betrokkene 1] gewerkt?
Bij de autosloperij.
Wie had de algemene leiding binnen de autosloperij van 2003 tot 2007?
Ik zelf.
Wat waren de werkzaamheden van [betrokkene 1] ?
Als ik er was dan maakte hij meestal de auto klaar en haalde de onderdelen eraf. Als ik er niet was dan hield hij zich bezig met de verkoop. Hij belde mij dan altijd op als hij een auto kon verkopen om te spreken over de prijs.
[betrokkene 1] werkte bij de sloperij, maar als ik er niet was, dan nam hij mij waar bij de handelsonderneming. Hij was wel in dienst van de sloperij.
Wat hield zijn functie van chef in?
Hij was de baas als ik er niet was. Dat was dan bij de autosloperij.
De inkoop deed ik altijd zelf. Hij kocht wel eens een goedkopere auto in, bijvoorbeeld voor € 50,=. Als ik er niet was werd er weinig ingekocht.
Wie maakte de facturen op bij de verkoop?
Meestal ik zelf, maar als ik er niet was deed [betrokkene 1] dat.
66. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina 1058 e.v. van het proces-verbaal, genummerd 25052007 1330) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 2] :
Ik heb van het pand [a-straat 1] te Heijen een huurovereenkomst gemaakt. Ik verhuurde dit pand aan [betrokkene 3] . Dit huurcontract is op 1 augustus 2006 overgegaan op [verdachte] . Deze [verdachte] heeft telkens het totale pakket, het pand en het stuk grond, elke maand vanaf 1 augustus 2006 contant aan mij betaald. Elke maand betaalde [verdachte] zelf dan wel betaalde [betrokkene 1] .
(…)
79. De hierna te noemen in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal zijn als bijlagen gevoegd bij het proces-verbaal, in de map met het persoonsdossier van [betrokkene 1] . Deze processen-verbaal houden in - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1] :
p. 242
In 1997 ben ik bij [verdachte] gaan werken.
p. 265
De bedrijfsruimte [a-straat 1] te Heijen was eigendom van [B] Holding uit Gennep. Die verhuurde de ruimte aan [betrokkene 3] uit Nijmegen. Op enig moment heeft mijn schoonvader, [verdachte] , die ruimte gehuurd van [betrokkene 3] . Volgens mij was dat ongeveer een half jaar tot een jaar voordat ik het pand ging huren van mijn schoonvader. Kort nadat mijn schoonvader het pand van [betrokkene 3] had gehuurd heb ik het pand weer van mijn schoonvader gehuurd. De huur werd door mij rechtstreeks aan [betrokkene 2] betaald.
Mijn schoonvader is op het adres [a-straat 1] in Heijen door gegaan met autoreparaties. Ik was op dat moment bij hem in loondienst. Ik wilde daar verder gaan met een autobedrijf, om auto's en auto-onderdelen te verkopen. Op dat moment stonden er nog een paar auto's van mijn schoonvader en wat gereedschap. Op het moment dat er een inval in het bedrijfspand werd gedaan
stonden er nog drie auto's van mijn schoonvader. De richtbank en wat gereedschappen waren van mijn schoonvader, de rest was allemaal mijn eigendom. Buiten het terrein stond een zwarte Opel Vivaro die ik voor onderdelen had gekocht. Die bus had ik op naam van mijn schoonvader laten vrijwaren voor de sloop. De computers die in het bedrijf stonden waren van mij. Kort na de inval door de politie in april ben ik uit Heijen weg gegaan.
p. 346-347
De BMW 535 die jullie tijdens de zoeking op de [b-straat 1] in een vrachtauto hebben aangetroffen is van mij. Ik wist dat deze auto was gestolen toen ik hem kocht, maar dat maakte me niet uit. Ik kon er namelijk iets aan verdienen.
p. 353
Verbalisant: Tijdens de zoeking op de [b-straat 1] zijn onderdelen van een gestolen Audi A6, kenteken [0027] aangetroffen. Wat kunt u hierover verklaren?
Verdachte: Deze onderdelen zijn van mij. Ik heb meerdere portieren. Het kan zijn dat dit portier overgekomen is uit Heijen. De ramen van de achterkleppen waar de kentekens uit zijn geslepen voorzie ik vaak van een sticker zodat niet te zien is dat er iets is weg geslepen.
p.355
Ik heb in de tijd dat ik bij [verdachte] in de sloperij werkte aan auto's gesleuteld en geveegd. Ik schreef ook verkoopfacturen uit en ondertekende deze. Ik schreef rekeningen uit voor rembourszendingen en ook voor klanten als die aan de deur wat kochten. Als [verdachte] er niet was en er waren klanten, dan schreef ik ook rekeningen uit. Als er klanten kwamen die onderdelen nodig hadden, haalde ik die onderdelen van de sloopauto's die er stonden. [verdachte] zorgde voor de inkoop.
Ik stond wel op de loonlijst als chef.
80. De hierna te noemen in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal zijn als bijlagen gevoegd bij het proces-verbaal, in de map met het persoonsdossier van verdachte. Deze processen-verbaal houden in - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
p. 86
Ik doe in- en verkoop van auto's en onderdelen. In 1995 ben ik in de autosloperij begonnen. Ik heb altijd op de [b-straat] gezeten. Naast de autosloperij heb ik een handelsonderneming in Weurt aan de [c-straat 1] . Op de [c-straat] zit ik vanaf november 2007. Dat pand heb ik gehuurd. Verder heb ik in Heijen een pand gehuurd, voor mijn schoonzoon [...] (hof begrijpt: [betrokkene 1] ). Dat was in [...] . Later heb ik tegen [betrokkene 1] gezegd dat hij het pand op de [b-straat] kon huren. Op de [b-straat] had ik een sloperij en autohandel. In een autosloperij worden auto's kaal gemaakt en op onderdelen weer verkocht.
p 98
Ik maakte wel eens facturen, maar [betrokkene 1] ook wel eens. Verder niemand. Alleen ik of [betrokkene 1] tekende de facturen. Naast de autosloperij op de [b-straat] heb ik ook nog een tijdje een bedrijf in Heijen gehad, op het adres [a-straat 1] . Ik had daar nog een pand om daar schade auto's te herstellen. [betrokkene 1] wilde daar voor zichzelf beginnen, maar hij kreeg dat niet op papier voor elkaar. Daarom had ik dat pand gehuurd voor [betrokkene 1] . Ik heb daar drie of vier auto's gemaakt. Ik had daar auto's staan en werkbanken. [betrokkene 1] betaalde geen huur aan mij voor dat pand.
p. 120
In december 2007 heb ik een stuk grond gekocht op de [d-straat] te Weurt. Ik heb een stuk van die grond gekocht en een deel van die loods. Ik heb daar al een bedrijf. Dat is gevestigd op de [c-straat 1] . Dat deel heb ik gehuurd. Het deel dat ik heb gekocht, betreft hetzelfde pand. Het voorste deel is de [c-straat 1] , het achterste deel is de [d-straat] .
Ik ben begonnen met autohandel. Later, dit was volgens mij in 1995, ben ik een autosloperij begonnen. Dit was op de [b-straat 1] te Nijmegen.
[betrokkene 1] liep al tien jaar bij mij in de zaak en wist inmiddels wel hoe het werkt. Hij heeft het één en ander van mij geleerd en is verder gegaan met de sloperij. [betrokkene 1] zit op de [b-straat 1] . Ik heb nog wel wat auto's op de sloperij van [betrokkene 1] staan. Het zijn er volgens mij een stuk of tien.
p. 121
Ik doe mijn zaken altijd handje contantje.
p. 124
[betrokkene 1] runde in de tijd dat ik met vakantie was de sloperij. Dit deed hij altijd. Hij deed dit alleen. Als ik weg was en [betrokkene 1] wilde wat weten, dan belde hij me.
p. 125-126
Voor zowel mijn showroom als mijn werkplaats aan de [c-straat 1] te Weurt zat een stuk buitenterrein. Die beide stukken buitenterrein hoorden ook bij mijn bedrijf. Ik had daar auto's staan. Op de dag dat de politie kwam, stonden daar auto's. Die waren bijna allemaal van mij.
p. 132
Als jullie tijdens de doorzoeking van 10 juni 2008 aantekeningen en post hebben gevonden op mijn naam, dan kan dit kloppen. Ik had nog een aantal zaken, zoals de onderdelenlijn op mijn naam staan. Ook de NUON, de vuilcontainer, de cola-automaat en nog meer zaken. Ik had met [betrokkene 1] afgesproken dat ik dit allemaal bleef betalen en dat de boekhouder één keer per jaar een rekening maakte voor [betrokkene 1] .”
27. De raadsvrouw van de verdachte heeft tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep bepleit dat de verdachte van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft zij onder meer betoogd dat niet kan worden bewezen dat ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde sprake was van medeplegen. Bewijs dat sprake was van een samenwerkingsverband tussen de verdachte en [betrokkene 1] ontbreekt. Zij benadrukte daarbij dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de verschillende locaties. De verdachte is slechts korte tijd (van 1 augustus 2006 tot begin 2007) werkzaam is geweest in Heijen (feit 1), waarna [betrokkene 1] het bedrijf heeft overgenomen. Ook in Nijmegen (feit 2) is sprake geweest van bedrijfsopvolging en niet van een samenwerkingsverband. Van medeplegen is onder die omstandigheden geen sprake, aldus de raadsvrouw.11.
28. De rechtbank heeft geoordeeld dat onvoldoende aanwijzingen aanwezig zijn dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [betrokkene 1] . Ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde medeplegen kwam de rechtbank tot een vrijspraak. Het hof oordeelde anders. In een nadere bewijsoverweging overwoog het hof in reactie op het tot vrijspraak strekkende verweer het volgende:
“Het hof is van oordeel dat het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder dat het hof bewezen acht dat sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en [betrokkene 1] , dat dit geldt voor alle locaties en dat dit ook geldt voor de periode dat [betrokkene 1] zijn bedrijf gevestigd had op de locatie [a-straat 1] te Heijen en de periode nadat de handelsonderneming [betrokkene 1] de [A] had overgenomen. Het hof gaat er daarbij van uit dat [betrokkene 1] de "schoonzoon" van verdachte is, zeer lang in dienst is geweest van verdachte en weliswaar "op papier" de autosloperij van verdachte heeft overgenomen, maar daarvan geen enkel bewijs is bijgebracht.(…)”
29. Het volgende kan worden voorop gesteld. In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval.12.
30. In de bewezenverklaring wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende bedrijfsterreinen. Zo heeft feit 1 betrekking op een bedrijfsterrein in Heijen, terwijl feit 2 ziet op bedrijfsterreinen in Nijmegen en Weurt. Ook zijn in de bewezenverklaring de goederen waarop de bewezen verklaarde feiten betrekking hebben concreet aangeduid. Ten aanzien van de verschillende bedrijfsterreinen en alle in de bewezenverklaring gespecificeerde voorwerpen heeft het hof medeplegen bewezen geacht. Voor de feiten 1 en 2 is het hof ervan uitgegaan dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en [betrokkene 1] . Ten aanzien van het onder 6 ten laste gelegde, het gewoontewitwassen, is bewezen verklaard dat de verdachte het feit tezamen en in vereniging met een natuurlijke persoon en een rechtspersoon heeft begaan.
31. In het licht van de voor medeplegen geldende vereisten, acht ik het oordeel dat bij de genoemde feiten sprake is van medeplegen niet zonder meer begrijpelijk. In de hiervoor geciteerde bewijsoverweging heeft het hof drie elementen genoemd. Het hof overweegt dat [betrokkene 1] de schoonzoon van de verdachte is, dat hij zeer lang in dienst van de verdachte is geweest en dat hij weliswaar op papier de autosloperij van de verdachte heeft overgenomen, maar dat daarvan geen enkel bewijs is bijgebracht. De omstandigheden dat [betrokkene 1] de schoonzoon van de verdachte is en dat hij lang in dienst van de verdachte is geweest, kunnen de conclusie dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking in het kader van de ten laste gelegde feiten niet dragen. Hetzelfde geldt voor de overweging dat [betrokkene 1] op papier de autosloperij van de verdachte heeft overgenomen en dat daarvan geen enkel bewijs is ingebracht.
32. Resteert de vraag of de bewuste en nauwe samenwerking gericht op de specifieke, in de bewezenverklaring genoemde feiten rechtstreeks uit de bewijsmiddelen kan volgen. Ik meen dat zulks niet het geval is. Uit de bewijsvoering volgt veeleer dat de medeverdachte [betrokkene 1] aanvankelijk bij de autosloperij van de verdachte in loondienst was en dat dat hij later voor zichzelf is begonnen. Het hof heeft onder meer tot het bewijs gebezigd een verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij in Heijen een pand voor zijn schoonzoon ( [betrokkene 1] ) heeft gehuurd, omdat deze voor zichzelf wilde beginnen (bewijsmiddel 80). Op het moment van de doorzoeking in het bedrijfspand in Heijen stonden er nog drie auto’s, een richtbank en gereedschap van de verdachte. De rest behoorde toe aan [betrokkene 1] (bewijsmiddel 79). Vanaf november 2007 heeft de verdachte een handelsonderneming te Weurt (bewijsmiddel 80). Ten aanzien van de autosloperij aan de [b-straat] te Nijmegen geldt het volgende. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte de algemene leiding had binnen de sloperij in de periode van 2003 tot 2007. De inkoop deed de verdachte zelf (bewijsmiddelen 65 en 79). [betrokkene 1] was in dienst van de autosloperij. Hij nam de verdachte waar als deze er niet was. Dan ‘runde’ hij de sloperij alleen. Ook heeft de verdachte verklaard dat [betrokkene 1] verder is gegaan met de sloperij op de [b-straat 1] . Dat betrof daarna de sloperij van [betrokkene 1] . De verdachte had nog wel een paar auto’s op de sloperij van [betrokkene 1] staan (bewijsmiddel 86).
33. Uit de bewijsmiddelen volgt aldus dat onderscheid wordt gemaakt tussen de auto’s en auto-onderdelen die aan [betrokkene 1] toebehoren en de aan de verdachte toebehorende voorwerpen. Uit de bewijsvoering volgt voorts dat de handelsonderneming [betrokkene 1] de [A] had overgenomen. Tegen die achtergrond acht ik het oordeel van het hof dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en [betrokkene 1] , ten aanzien van alle bewezen verklaarde voorwerpen en voor alle locaties, ook nadat de handelsonderneming [betrokkene 1] de autosloperij van de verdachte had overgenomen, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
34. Uit het voorafgaande volgt dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking in het kader van opzetheling respectievelijk gewoonteheling bestaande in het verwerven en/ of voorhanden hebben van de specifieke, in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen.13.Hetzelfde geldt voor de bewezenverklaring van feit 6 (gewoontewitwassen), dat eveneens betrekking heeft op een aantal specifieke gestolen auto’s, onderdelen van auto’s en transacties ten aanzien van een woonwagen. Aldus is de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2, in het bijzonder ten aanzien van het onderdeel “tezamen en in vereniging met een ander”, niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Hetzelfde geldt voor de bewezenverklaring van feit 6, in het bijzonder ten aanzien van het onderdeel “tezamen en in vereniging met een natuurlijke persoon en een rechtspersoon”.
35. Het middel slaagt.
36. Het derde middel komt met een aantal klachten op tegen de motivering van het onder 5 bewezen verklaarde. Voorts klaagt het middel over de kwalificatie.
37. Ten laste van de verdachte is onder 5 bewezen verklaard dat:
“ [A] BV in de periode van 30 maart 2005 tot en met 25 juli 2007 in Nederland, telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte omzetbelasting, als bedoeld in de Algemene wet inzake Rijksbelastingen, te weten de aangifte omzetbelasting over de maanden maart 2005 en april 2005 en mei 2005 en juni 2005 en december 2005 en februari 2006 en april 2006 en juni 2006 en juli 2006 en augustus 2006 en september 2006 en oktober 2006 en november 2006 en december 2006 en januari 2007 en februari 2007 en maart 2007 en juni 2007, onjuist heeft gedaan aan de Inspecteur der Belastingen van de Belastingdienst, terwijl dat feit er toe heeft gestrekt dat er te weinig belasting werd geheven, welke onjuistheid hierin bestaat dat in genoemd aangiftebiljet over die maanden een onjuiste omzet en een te hoog bedrag aan voorbelasting was opgegeven, aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven”.
38. Deze bewezenverklaring berust - naast de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen 64, 65 en 66 - op de volgende bewijsmiddelen:
“67. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten "overname huurovereenkomst -bedrijfsruimte (in onder verhuur)", d.d. 1 augustus 2006, betreffende perceel [a-straat 1] te Heijen (als bijlage op pagina 1129 e.v. van het proces-verbaal). (Als bijlage 31 gehecht aan deze aanvulling met bewijsmiddelen.)
68. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal met bijlagen (als bijlage op pagina 3166 e.v. van het proces-verbaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Bij een doorzoeking ter inbeslagneming bij [A] B.V.,
[b-straat 1] te Nijmegen is de administratie over de jaren 2005, 2006 en de maanden januari tot en met juni 2007 in beslag genomen.
69. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal met bijlagen (als bijlage op pagina 3167 e.v. van het proces-verbaal) voor zover inhoudende een overzicht van de aangetroffen facturen in de inbeslaggenomen administratie van [A] B.V. (Als bijlage 32 gehecht aan deze aanvulling met bewijsmiddelen).
70. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina 3422 e.v. van het proces-verbaal, genummerd 200803181305V11) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 5] :
Ik ben ooit één keer bij de Kamer van Koophandel te Zwolle geweest om daar een bedrijf op mijn naam te zetten. Mijn broer [betrokkene 6] wilde wat handel gaan doen. Ik heb samen met mijn broer [betrokkene 6] een paar bonnen laten drukken. Het initiatief om die bonnen te laten drukken kwam van [betrokkene 6] . Ik ging met [betrokkene 6] wel eens langs sloperijen.
Verbalisant: Wij tonen verdachte een factuur (beslagcode boekstuknummer 1) van [C] , factuurnummer 61 d.d. 3 januari 2003 en vroegen een reactie.
Ik herken deze bon. Ik heb deze bon uitgeschreven. De man van deze sloperij vertelde me wat ik op deze bon moest zeggen, dat heb ik ook gedaan. Hij betaalde me daar € 50,= voor. Ik had geld nodig en was verslaafd, dus ik deed het. De man zei dat hij die bon nodig had. De goederen die op deze bon staan hebben wij niet geleverd, zeker niet.
Ik heb drie, vier van die bonnen uitgeschreven.
71. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina 3426 e.v. van het proces-verbaal, genummerd 200803180909 V09) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 4] :
Ik moest me laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel in Zwolle als marktkoopvrouw. Ik heb dit gedaan in opdracht van [betrokkene 6] . Hij is de broer van mijn vriend [betrokkene 5] . [betrokkene 6] vertelde me dat hij een nummertje nodig had bij de Kamer van Koophandel en vroeg of ik mee wilde gaan en me daar wilde laten inschrijven. Hij beloofde me daar € 50,= voor. Dit geld heb ik ook gekregen nadat ik me heb laten inschrijven. Ik was in die tijd erg verslaafd en gebruikte veel harddrugs, waardoor ik alles niet meer helder zag.
De dag erop ben ik direct terug gegaan naar de Kamer van Koophandel en heb me weer laten uitschrijven. Ik heb dus maar één dag ingeschreven gestaan. [betrokkene 5] vond op het kamertje waar [betrokkene 6] wel eens sliep een hele stapel blanco bonnen waar mijn naam op stond. [betrokkene 5] heeft deze bonnen verscheurd en weggegooid. Ik heb nog nooit een bon met mijn naam erop uitgeschreven. Ik heb bonnen met mijn naam erop gezien toen ik bij de belastingdienst moest komen. Ik heb [betrokkene 6] een keer gezien bij mij thuis. Hij had toen ook zo'n bon en ik zag dat daar " [A] B.V." op stond. [betrokkene 6] kreeg voor het invullen van die bonnen bijna niets. Dat vertelde [betrokkene 6] . [verdachte] ken ik verder niet.
Verbalisanten: Wij tonen verdachte een factuur (beslagcode ZB01401
boekstuknummer 167) van [D] , factuurnummer 05312, d.d. 19 juli 2005, en vroegen om een reactie.
Dit is een bon zoals [betrokkene 5] die heeft verscheurd en zoals ik die bij de belastingdienst heb gezien. Ik weet niet wie deze bon heeft ingevuld. Ik weet zeker dat het niet het handschrift is van [betrokkene 6] , [betrokkene 5] of mij. Over de tien andere facturen die u mij toont kan ik hetzelfde verklaren als over de eerste bon die jullie mij toonden.
72. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina 3434 e.v. van het proces-verbaal, genummerd 200803121010V08) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 7] :
Ik heb ongeveer een halfjaar bij [betrokkene 5] en [betrokkene 4] gewoond. Ik ben met [betrokkene 6] , de broer van [betrokkene 5] , wel eens naar een drukkerij geweest. Hij was door zijn bonnenboekje heen. Het was enige tijd nadat ik me had laten inschrijven in de Kamer van Koophandel in Zwolle. [betrokkene 6] had papieren van mij van de Kamer van Koophandel. Ik had deze aangevraagd hier in Zwolle. Een paar weken nadat ik de papieren had weggelegd ben ik verhuisd. Later hoorde ik van [betrokkene 4] dat [betrokkene 6] de papieren had meegenomen. Ik heb er zelf nooit iets mee gedaan en ik heb ze ook nooit meer gezien. Tegen die tijd was ik al ver weg in mijn verslaving. Ik had de naam van het bedrijf verzonnen. Ik had het bedrijf [...] genoemd. Van het hele bedrijf is niets terecht gekomen. Het is bij de inschrijving gebleven en verder is er niets gebeurd. Ik had geen pand, geen garage, zelfs geen eigen adres. Ik heb wel eens gezien dat [betrokkene 6] van die bonnen bij zich had die je kunt uitschrijven als je iets verkoopt.
Verbalisanten: Wij toonden een factuur (ZC map 05 boekstuknummer 88) van [E] , d.d. 10 maart 2006 en factuurnummer 06092 en vroegen de verdachte om een reactie.
Dit zegt me helemaal niks. Ik heb dit nog nooit gezien. Ik heb nog nooit zo’n papier opgemaakt en ondertekend. Handtekening is niet van mij. Ik ken niemand van het bedrijf [A] . Het adres Boven Nieuwstraat 35 te Kampen is van het Leger des Heils. Ik heb nog nooit wat aan sloperij [A] verkocht. Ik heb nog nooit van [verdachte] gehoord. Het geldbedrag dat op dit papier staat heb ik ook nooit ontvangen. Voor de drie andere facturen die u toont geldt hetzelfde. Die zeggen mij helemaal niks.
In de tijd dat dit is gebeurd zat ik alleen maar met een man of vier, vijf, op een bankje en dronken we als een gek, ik gebruikte in die tijd ook heroïne.
73. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina 3458 e.v. van het proces-verbaal, genummerd 20080410.1304.V07) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 8] :
Ik heb het bedrijf [F] B.V. een jaar of twee geleden overgenomen. Ik heb aan [betrokkene 9] twee blanco facturen op naam van [F] gegeven. Er stond alleen de naam [F] B.V. op en mijn bedrijfsgegeven. Ik kreeg hier € 500,= voor. Ik heb nooit handel gedreven met het bedrijf [G] BV in Nijmegen. Ik ken dit bedrijf ook niet.
Verbalisanten: Wij tonen u factuur nr. 070258 (beslagcode ZB 01.07.01.002) d.d. 19/02/2007, boekstuknummer 65 van [F] BV welke is gericht aan [G] BV te Nijmegen. Wat kunt u hierover verklaren?
Ik heb de goederen op deze factuur niet geleverd aan [G] BV of aan [verdachte] of een van zijn werknemers. Ik heb nog nooit auto onderdelen geleverd. Aan niemand. Ik heb deze factuur niet ingevuld. De handtekening lijkt op die van mij. Het geld op deze factuur heb ik ook niet op deze rekening gezet en ook niet ontvangen.
Ten aanzien van de vijf andere facturen die u mij toont geldt hetzelfde.
74. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina 3467 e.v. van het proces-verbaal, genummerd 080421.1016.V05) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 10] :
Ik ben een eigen bedrijf begonnen genaamd " [H] ". Het was de bedoeling dat het een bedrijf zou worden dat websites zou gaan bouwen.
75. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina 3470 e.v. van het proces-verbaal, genummerd 080421.1309.V05) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 10] :
Verbalisant: Ik toon u factuurnummer 141032220 van "Handelsonderneming [H] " (beslagcode ZB01.04.01) d.d. 01/12/2005, boekstuknummer 365, welke gericht is aan " [A] BV" en factuurnummer 141032222 van "Handelsonderneming [H] "(beslagcode ZB01.04.01) d.d. 17/12/2005, boekstuknummer 391, welke gericht is aan " [A] BV". Wat kunt u hierover verklaren?
Het is niet mijn handtekening.
76. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina 3173e.v. van het proces-verbaal, genummerd proces-verbaal zaakdossier E) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Er zijn in totaal 92 facturen betreffende inkopen aangetroffen.
Deze zijn afkomstig van 9 verschillende leveranciers die alle 9 niet daadwerkelijk hebben bestaan of die geen aangifte doen voor de omzetbelasting.
Alle betreffende facturen zijn contant betaald.
De omschrijving is in alle gevallen: "Diverse onderdelen, diverse motoren, diverse portieren" of dergelijke omschrijvingen, in geen enkel geval wordt specifiek omschreven wat er is geleverd.
De BTW op de betreffende rekeningen is in mindering gebracht op de aangegeven verschuldigde belasting, waardoor te weinig belasting is geheven of teveel belasting is teruggegeven.
77. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een ambtsedige verklaring van [betrokkene 11] , medewerker van de Belastingdienst Rivierenland, kantoor Nijmegen, met betrekking tot de uitreiking van aangiften omzetbelasting aan de fiscale eenheid [A] B.V. en [verdachte] en binnenkomst daarvan (als bijlage op pagina 3297 e.v. van het proces-verbaal en als bijlage 33 gehecht aan deze aanvulling met bewijsmiddelen).
78. Geschriften als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten prints elektronisch gedane aangiften omzetbelasting met betrekking tot de fiscale eenheid [A] BV en [verdachte] betreffende de tijdvakken maart 2005, april 2005, mei 2005, juni 2005, december 2005, februari 2006, april 2006, juni 2006, juli 2006, augustus 2006, september 2006, oktober 2006, november 2006, december 2006, januari 2007, februari 2007 en maart 2007, en de bijbehorende vertaal-tabel, (als bijlage op pagina 3329, 3330, 3331, 3333 t/m 3337, 3343, 3345, 3347, 3349, 3350 t/m 3358 van het proces-verbaal en als bijlage 34 gehecht aan deze aanvulling met bewijsmiddelen).”
39. Het middel bevat onder meer de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen van de rechtspersoon, gelet op de fiscale eenheid tussen beide, onjuist is.
40. Gelet op de bewijsvoering en de daaraan gehechte bijlagen gaat het bij feit 5 om aangiften omzetbelasting aan “de fiscale eenheid [A] B.V. en [verdachte] ”.
41. De fiscale eenheid (artikel 7 lid 4 lid Wet op de omzetbelasting 1968) duidt op de constructie die wat betreft de heffing van omzetbelasting beoogt juridisch zelfstandige entiteiten welke in economisch, financieel en organisatorisch opzicht met elkaar zijn verweven als een eenheid te beschouwen. Aan de fiscale eenheid kan één aangiftebiljet omzetbelasting worden uitgereikt en tussen de afzonderlijke onderdelen van de fiscale eenheid is voor onderling geleverde goederen en diensten geen omzetbelasting verschuldigd. Als dader van het (opzettelijk) doen van onjuiste belastingaangiften kan evenwel niet de fiscale eenheid worden beschouwd, maar als zodanig hebben de onderdelen die de fiscale eenheid vormen in gezamenlijkheid te gelden.14.In zijn noot onder NJ 1999/719 merkt De Hullu op dat de tenlastelegging van een belastingdelict waarbij een fiscale eenheid is betrokken op enigerlei wijze de onderlinge betrokkenheid der onderdelen tot uitdrukking moet brengen.15.
42. In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat sprake was van een fiscale eenheid van [A] B.V. en de verdachte ( [verdachte] ), maar is overeenkomstig de tenlastelegging bewezen verklaard dat de onder 5 bewezen verklaarde fiscale delicten zijn begaan door [A] B.V. en dat de verdachte daaraan feitelijk leiding gaf. Dat is onjuist. Zowel de bewezenverklaring als de kwalificatie leent zich op dit punt voor verbeterde lezing in cassatie.16.De bewezenverklaring van het onder 5 primair ten laste gelegde kan aldus verbeterd te worden gelezen, dat de daarin vermelde aangiften omzetbelasting zijn gedaan door [A] B.V. en de verdachte (samen de fiscale eenheid [A] B.V. en [verdachte] ). Dat brengt mee dat de kwalificatie van feit 5 moet worden verstaan als: “medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd”.
43. Voorts behelst het middel de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen ontoereikend is gemotiveerd.
44. In ’s hofs bewijsvoering ligt als zijn oordeel besloten dat er geen andere slotsom mogelijk is dan dat de verboden gedragingen, zo niet op instigatie van de verdachte, dan toch op zijn minst met zijn medeweten hebben plaatsgevonden. Onder die omstandigheden is er ten minste sprake van dat de verdachte blijkens zijn handelen en nalaten niet de zorg heeft betracht die van hem in zijn leidinggevende positie in redelijkheid mocht worden gevergd, teneinde te voorkomen dat de aangiften omzetbelasting opzettelijk onjuist zouden worden gedaan.17.Daarbij heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk aangenomen dat de verdachte als leidinggevende een dusdanige betrokkenheid had bij het doen van de onjuiste aangiften dat hiervan sprake was. Het oordeel van het hof dat de verdachte derhalve feitelijk leiding heeft gegeven aan de onder 5 bewezen verklaarde gedragingen van bovengenoemde fiscale eenheid, waarvan de verdachte deel uitmaakte, getuigt tegen de achtergrond van de feitelijke vaststellingen niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
45. Voorts klaagt het middel dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat (alle) aangiften omzetbelasting onjuist zijn. Zo zou uit de bewijsvoering niet kunnen worden afgeleid dat facturen van ‘ [H] ’ en bedrijven van [betrokkene 6] vals zouden zijn. De bewijsmiddelen houden volgens de steller van het middel niets in over de bedrijven van [betrokkene 6] .
46. Het middel berust in zoverre op een te beperkte en aldus op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en mist derhalve feitelijke grondslag. Bijlage 32, dat aan de bewijsmiddelen is gehecht en dat daarvan gezien de formulering in bewijsmiddel 69 deel uitmaakt, houdt immers - naast een overzicht van de aangetroffen facturen - onder meer het volgende in:
“Zo zijn van één leverancier, te weten [betrokkene 6] , facturen aangetroffen met
de volgende tenaamstellingen:
[C] (twee stuks)
lm en export [...] (zeven stuks)
[...] (één stuks)
[...] (vijf stuks)
[...] (dertien stuks)
[...] (één stuks)
Op al deze facturen, met uitzondering van de laatste, staat hetzelfde BTW-nummer van de leverancier, te weten 279.37.896B02, op de laatste staat het BTW-nummer 279.37.896B03.
Bij nader onderzoek naar deze facturen is gezien dat als vestigingsadres is vermeld [e-straat 1] te Zwolle. Volgens het systeem van de Belastingdienst is dit het vestigingsadres van [betrokkene 6] , zij het dat de officiële naam van deze straat is [...] en op de facturen staat [e-straat] .
Per 27-01-2006 staat op de facturen van [betrokkene 6] als vestigingsadres Luttenbergstraat 4 te Zwolle, dit is het adres van het Nel Banninckhuis, het opvangtehuis voor daklozen van het Leger des Heils.
Verder is gezien dat op de facturen van [betrokkene 6] de volgende nummers van de Kamer van Koophandel voorkomen: 05057926, 05073866 en 05080411.
De omschrijving van de geleverde goederen is steeds: Diverse motoren, diverse portieren, diverse onderdelen en dergelijke omschrijvingen, waarbij niet specifiek wordt aangegeven welke soort goederen en welke hoeveelheid wordt geleverd.”
47. Als bewijsmiddel 70 is de hiervoor onder 34 geciteerde verklaring van [betrokkene 5] opgenomen, die het hof eveneens redengevend heeft kunnen achten voor de facturen die zien op [betrokkene 6] . Anders dan de steller van het middel aanvoert, kan uit deze verklaring van [betrokkene 5] worden afgeleid dat [betrokkene 6] de goederen die op de gedrukte / uitgeschreven bonnen stonden vermeld niet leverde. Uit de bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, volgt aldus dat (ook) deze facturen niet stroken met daadwerkelijke leveringen. Ook de verklaring van [betrokkene 10] , die een eigen bedrijf had genaamd ‘ [H] ’, dat hij zijn handtekening op een factuur gericht aan [A] BV niet herkent, heeft het hof in dit verband redengevend kunnen achten (bewijsmiddelen 74 en 75). In zoverre faalt het middel.
48. In dit verband bevat het middel voorts de klacht dat de bewijsvoering weinig tot niets inhoudt over de maanden waarop de facturen van de genoemde bedrijven betrekking hebben, de maanden waarin de facturen in de administratie van [A] BV zijn opgenomen en de maanden waarin die facturen in de aangiften omzetbelasting zijn verwerkt. Aldus zou uit de bewijsmiddelen niet kunnen worden afgeleid dat de bewezen verklaarde aangiften omzetbelasting (allemaal) onjuist zijn. In het bijzonder zou daaruit niet volgen dat een onjuist bedrag aan omzet is opgegeven.
49. Naast de genoemde bewijsmiddelen, is in bijlage 32 bij de aanvulling bewijsmiddelen een overzicht van aangetroffen facturen opgenomen, afkomstig van de genoemde [betrokkene 6] . Daarbij gaat het om een vermelding van facturen, waarbij de datum van de factuur is vermeld. Ook is in algemene zin verwezen naar facturen afkomstig van [betrokkene 5] , [betrokkene 4] , [betrokkene 7] , ‘ [H] ’ en ‘ [F] BV. Uit de bewijsvoering kan aldus worden afgeleid dat sprake is geweest van valse facturen op data die deels corresponderen met de maanden die in de bewezenverklaring zijn opgenomen. Dat betekent echter nog niet daaruit ook kan volgen dat in de bewezen verklaarde maanden de aangiften omzetbelasting onjuist zijn gedaan. Zelfs als de hindernis zou worden genomen dat de datering van een valse factuur nog niet meebrengt dat in dezelfde maand aangifte omzetbelasting is gedaan waarin een onjuist bedrag aan omzet is neergelegd, blijft staan dat de bewezen verklaarde maanden in lang niet alle gevallen corresponderen met de facturen waarvan een datum is vermeld.18.Wat resteert, is het bewijs dat in de in de bewezenverklaring genoemde maanden aangifte omzetbelasting is gedaan en dat tijdens een aantal van die maanden valse facturen zijn opgemaakt. Aldus kan uit het bewijs niet volgen dat de in de bewijsvoering genoemde facturen een rol hebben gespeeld bij alle in de bewezenverklaring genoemde aangiften omzetbelasting dan wel dat die aangiften anderszins onjuist zijn. Daarmee is de bewezenverklaring in zoverre niet toereikend gemotiveerd.19.
50. Het middel slaagt.
51. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden arrest ten aanzien van de beslissingen wat betreft de ten laste gelegde feiten 1, 2, 5 en 6 niet in stand kan blijven. De bespreking van het vierde en het vijfde middel kan daaraan niets toe- of afdoen en zal ik vooralsnog achterwege laten. In geval Uw Raad anders mocht oordelen en behoefte heeft aan een aanvullende conclusie waarin de middelen vier en vijf alsnog worden besproken, zal ik daartoe overgaan.
52. Het eerste middel faalt. Het tweede en het derde middel slagen. Het vierde en het vijfde middel kunnen onbesproken blijven.
53. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
54. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, tot terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑06‑2015
Zie ook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Schippers voorafgaand aan HR 27 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG3502. Vgl. HR 13 september 2005, NJ 2006, 49 m.nt. J.M. Reijntjes. Anders: Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 17 februari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:481.
Vgl. HR 27 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG3502.
Aldus ook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Wortel voorafgaand aan HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8484, NJ 2006/49, m.nt. Reijntjes.
Kamerstukken II 2003/2004, 29 702, nr. 3, p. 137-138.
Onder verwijzing naar Kamerstukken II 2003/04, 29702, nr. 3, p. 138.
Vgl. bv. de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaand aan HR 30 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4878 (HR 81 RO).
Zie de pleitnota voor de zitting van 4 november 2013, p. 5-15.
Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474.Vgl. ook HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718.
Vgl. ook HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481, m.nt. Keijzer.
HR 29 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1362, NJ 1999/719 m.nt. de Hullu.
In gelijke zin A-G Machielse bij HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:817.
Vgl. HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:817 en HR 29 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1362, NJ 1999/719 m.nt. de Hullu.
Dat is de ondergrens voor de bewijsvoering van feitelijk leiding geven, op basis van de zogenoemde Slavenburg-criteria (HR 16 december 1986, NJ 1987, 321/322).
Zo is geen informatie bekend die ziet op de maanden februari 2006, juli 2006, december 2006, januari 2007 en maart 2007.
Vgl. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2954.Vgl. ook HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2472.
Beroepschrift 18‑09‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN Griffienummer: S 13/05809
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van : Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 1616058
Inzake:
[verdachte],
verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden op 18 november 2013, onder nummer 21-003990-11 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht — in het bijzonder art. 69a (oud) AWR en art. 243, tweede lid, Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging ter zake van het onder 5. ten laste gelegde (voor zover in hoger beroep nog aan de orde) wegens — kort gezegd — handelen in strijd met het una via-beginsel en het opgewekte vertrouwen dat de zaak fiscaal zou worden afgedaan, ten onrechte althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft verworpen.
2. Toelichting
2.1
Door de raadsvrouw van verzoeker is bij het Hof betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging ter zake van feit 5. (voor zover in hoger beroep nog aan de orde). Op p. 15 t/m 17 van haar pleitnota heeft zij daartoe aangevoerd dat dit deel van de vervolging in strijd is met het una via-beginsel van art. 69a (oud) AWR en art. 243, tweede lid, Sv. Er is ter zake van dit feit namelijk fiscaal beboet. Ook heeft de raadsvrouw betoogd dat is gehandeld in strijd met het opgewekte vertrouwen dat de zaak fiscaal zou worden afgedaan.
2.2
Dit verweer was door de Rechtbank al grotendeels gehonoreerd. Het Hof heeft verzoeker in zoverre niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. De discussie heeft zich in appel toegespitst op dat deel van feit 5. ter zake waarvan verzoeker door de Rechtbank is veroordeeld en ter zake waarvan ook het Hof — in weerwil van het gevoerde verweer — tot een veroordeling komt: de aangiften omzetbelasting in de periode 30 maart 2005 t/m 25 juli 2007. Het Hof overweegt in dit verband (arrest, p. 6–7, waarin het gevoerde verweer overigens niet geheel correct is weergegeven):
‘Op 31 december 2008 zijn belastingaanslagen met vergrijpboetes op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) opgelegd aan [A] over de tijdvakken januari 2003 tot en met augustus 2003 en aan de fiscale eenheid [A] B.V. en [verdachte] over de tijdvakken september 2003 tot en met december 2004.
Er is sprake van oplegging van een fiscale boete en strafvervolging ter zake van hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Na de doorlopen bezwaarprocedure heeft de rechtbank te Arnhem bij vonnissen van 21 juni 2011 beslist tot vernietiging van de boetebeschikkingen.
De onderhavige strafzaak is aangevangen op 20 mei 2010 met het onderzoek ter terechtzitting van de rechtbank te Arnhem.
Op 30 juni 2010 is een belastingaanslag met een vergrijpboete opgelegd op grond van artikel 67f AWR aan fiscale eenheid [A] B.V. en [verdachte] over de tijdvakken januari 2005 tot en met december 2007. Betrokkenen hebben hiertegen bezwaar gemaakt. De vergrijpboete is bij uitspraak op bezwaar van 26 augustus 2011 door de Belastingdienst herzien en op nul euro gezet.
De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie, naast de reeds door de rechtbank uitgesproken gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid, eveneens niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van de overige periode die onder feit 5 is tenlastegelegd. Hiertoe is aangevoerd dat de Belastingdienst op 30 juni 2010 geen boete meer had mogen opleggen na de aanvang van de strafvervolging op 20 mei 2010 en dat er beter overleg had moeten plaatsvinden tussen het openbaar ministerie en de Belastingdienst. Doordat ten aanzien van eerdere periodes al een bestuursrechtelijke afdoening had plaats gevonden heeft de overheid vertrouwen bij verdachte geschapen dat hij niet strafrechtelijk vervolgd zou worden, hetgeen dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, aldus de verdediging.
Het hof verwerpt het verweer. De stelling van de raadsvrouw geen steun vindt in het recht. Het openbaar ministerie is tot strafvervolging overgegaan en mocht ook tot strafvervolging overgaan voor die feiten die nog niet administratiefrechtelijk door de Belastingdienst waren afgedaan. Dat de Belastingdienst daarna nog een bestuursrechtelijke boete aan verdachte heeft opgelegd is niet aan het openbaar ministerie toe te rekenen en raakt niet aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Bovendien is de vergrijpboete bij vonnis van 26 augustus 2011 op nihil gesteld, zodat ook op die grond verdachte geen rechtens te respecteren belang heeft bij een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.’
2.3
Met deze redenering kan verzoeker zich niet verenigen.
2.4
Het Hof voert twee gronden aan waarop het verweer wordt verworpen. De tweede grond houdt in dat de vergrijpboete op nihil is gesteld, zodat verzoeker geen rechtens te respecteren belang heeft bij niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Dat oordeel acht verzoeker onjuist: natuurlijk heeft verzoeker belang bij niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie dat hem ter zake van een strafbaar feit vervolgt. Niet-ontvankelijkverklaring ter zake van dat feit belet immers dat hij daarvoor strafrechtelijk wordt veroordeeld én dat aan hem ter zake van dat feit een gevangenisstraf wordt opgelegd. Een eerdere nihilstelling van een fiscale boete doet daaraan niets af.
2.5
De eerste — wezenlijkere — grond houdt in dat de stelling van de raadsvrouw ‘geen steun vindt in het recht’. In het licht van hetgeen namens verzoeker gemotiveerd is betoogd (onder verwijzing naar toepasselijke wetsbepalingen, wetsgeschiedenis en relevante standpunten in de literatuur), stelt die wat magere kreet teleur. Waaróm dat standpunt geen steun vindt in het recht wordt door het Hof immers niet toegelicht. 's Hofs oordeel is in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed, zodat het arrest reeds daarom niet in stand kan blijven.
2.6
De stelling van de raadsvrouw vindt bovendien wel degelijk steun in het recht.
2.7
Art. 69a (oud) AWR bepaalde (mijn accentuering):1.
‘Het recht tot strafvervolging op de voet van artikel 69 met betrekking tot een vergrijp als bedoeld in artikel 67d of 67e vervalt, indien de inspecteur aan een belastingplichtige ter zake reeds een boete heeft opgelegd.’
2.8
Deze formulering liet er geen onduidelijkheid over bestaan: indien de inspecteur een boete had opgelegd deed zulks het recht tot strafvervolging vervallen. Een onherroepelijke fiscale beboeting zoals onder de (voordien geldende) anti-cumulatievoorschriften nog wel werd vereist, verlangde deze bepaling niet. Evenmin stelde art. 69a (oud) AWR de eis dat de fiscale boete conform de daarvoor geldende wettelijke regels was opgelegd.
2.9
Met de inwerkingtreding van de Vierde tranche van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) is het zogenaamdeuna via-beginsel per 1 juli 2009 verankerd in art. 243, tweede lid, Sv en art. 5:44 Awb.2.Art. 243, tweede lid, Sv houdt in (mijn accentuering):
‘Indien terzake van het feit aan de verdachte een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een mededeling als bedoeld in artikel 5:50, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht is verzonden, heeft dit dezelfde rechtsgevolgen als een kennisgeving van niet verdere vervolging.’
2.10
Ook in het nieuwe art. 243, tweede lid, Sv wordt het moment van boeteoplegging dus doorslaggevend geacht voor het verval van het recht tot strafvervolging. Goed begrijpelijk is daarom dat de Awb voorziet in een strikt stramien van overleg tussen openbaar ministerie en bestuur. Ingevolge art. 5:44, tweede lid, Awb moet het bestuur strafbare gedragingen aan het openbaar ministerie voorleggen. Ingevolge het derde lid van die bepaling wordt géén bestuurlijke boete opgelegd dan nadat het openbaar ministerie in het voornemen daartoe is gekend en daartegen geen bezwaren heeft geuit. De Memorie van Toelichting houdt in dit verband onder meer in (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 137–138):
‘Het derde lid bevat het sluitstuk van de regeling: indien de overtreding aan de officier van justitie is voorgelegd, wordt de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete opgeschort. De officier van justitie heeft vervolgens dertien weken de tijd om te beslissen of strafrechtelijk optreden gewenst is. Als de officier van justitie binnen deze dertien weken mededeelt dat de overtreding strafrechtelijk zal worden afgedaan, kan geen bestuurlijke boete worden opgelegd.’
2.11
Het is opmerkelijk, maar de wetgever heeft in de Memorie van Toelichting voorzien dat in een enkel geval tóch sprake zou kunnen blijken te zijn van een ongelukkige — want niet toegestane — oplegging van een bestuurlijke boete, terwijl het openbaar ministerie strafrechtelijk vervolgt (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 138):
‘Wij gaan er niet van uit, maar het valt niet geheel uit te sluiten dat het bestuursorgaan in kwestie in een dergelijk geval [waarin de OvJ heeft medegedeeld dat de overtreding strafrechtelijk wordt afgedaan, TK] toch overgaat tot de oplegging van een bestuurlijke boete. Het openbaar ministerie heeft in zijn commentaar op het voorontwerp aan de orde gesteld wat hiervan de gevolgen moeten zijn. In het belang van de rechtszekerheid van de betrokken burger menen wij dat het openbaar ministerie hiermee zijn vervolgingsrecht verliest. ’
2.12
De wetgever is dus duidelijk in de consequentie van deze (ontoelaatbare) bestuurlijke boeteoplegging: verlies van het recht tot strafvervolging voor het openbaar ministerie. Tegen de achtergrond van de idee dat bestuur en openbaar ministerie tot gecoördineerd en eenduidig optreden moeten komen, waarmee niet alleen wordt voorkomen dat dubbele bestraffing plaatsvindt, maar óók dubbele vervolging wordt vermeden,3. is dit een begrijpelijke keuze.
2.13
In onderhavige zaak is door het Hof vastgesteld (c.q. door de verdediging aangevoerd en door het Hof in het midden gelaten) dat ter zake van de aangiften omzetbelasting over de periode 2005 tot en met 2007, vermeld onder 5. op de tenlastelegging, reeds op 30 juni 2010 een bestuurlijke boete is opgelegd door de Belastingdienst. Uit art. 69a (oud) AWR en art. 243, tweede lid, Sv volgt dat op dat moment het recht tot strafvervolging verviel. Dat de Belastingdienst nadien — na een bezwaarprocedure — op 26 augustus 2011 heeft medegedeeld dat voor de overtreding toch geen bestuurlijke boete werd opgelegd doet daaraan niet af. Noch art. 69a (oud) AWR, noch art. 243, tweede lid, Sv verlangt immers dat, alvorens het recht tot strafvervolging vervalt, de bestuurlijke boete onherroepelijk moet zijn geworden of conform de wet moet zijn opgelegd. Uit de parlementaire geschiedenis bij art. 243, tweede lid, Sv volgt juist duidelijk dat de onterechte oplegging van een bestuurlijke boete, in het geval waarin het openbaar ministerie ook al strafrechtelijk vervolgt, dat laatste recht tot vervolging doet vervallen.
2.14
's Hofs oordeel is dan ook onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.15
Dat blijft het geval als we uitdrukkelijker in aanmerking nemen dat — zoals het Hof heeft vastgesteld — de Belastingdienst uiteindelijk (na de beslissing op bezwaar d.d. 26 augustus 2011) heeft afgezien van fiscale beboeting. Daarmee doet zich immers een in art. 5:50, tweede lid onder a, Awb bedoelde beslissing voor om van beboeting af te zien (welke beslissing door de raadsman in eerste aanleg als bijlage 9 bij zijn pleitnota d.d. 6 oktober 2011 is overgelegd). Deze beslissing doet het recht tot strafvervolging ingevolge art. 243, tweede lid, Sv evenzeer vervallen.
2.16
Gelet op het voorgaande heeft het Hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging ter zake van het onder 5. ten laste gelegde (voor zover in hoger beroep nog aan de orde) wegens — kort gezegd — handelen in strijd met het una via-beginsel en opgewekt vertrouwen dat de zaak fiscaal zou worden afgedaan, ten onrechte althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden verworpen.
2.17
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de bewezenverklaring onder 1., 2. en 6., in het bijzonder voor zover zij inhoudt dat verzoeker deze feiten ‘tezamen en in vereniging met een ander’ resp. ‘tezamen en in vereniging met een natuurlijke persoon en een rechtspersoon’ heeft begaan (heeft medegepleegd), niet naar de eis der wet met redenen is omkleed,
en doordat het Hof het verweer strekkende tot vrijspraak van de feiten 1., 2. en 6., omdat van medeplegen door verzoeker geen sprake is ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft verworpen.
2. Toelichting
2.1
Verzoeker heeft ontkend zich aan de onder 1., 2. en 6. ten laste gelegde feiten te hebben schuldig gemaakt. De (onderdelen van) auto's en andere zaken die zijn aangetroffen en die in de tenlastelegging zijn vermeld waren namelijk niet van hem en hij heeft er ook geen bemoeienis mee gehad. Door de raadsvrouw is betoogd dat verzoeker niet als medepleger van het onder 1. en 2. ten laste gelegde kan worden aangemerkt. Daartoe heeft zij concreet en aan de hand van diverse verklaringen en documenten in het dossier uiteengezet welke bedrijven er in het dossier naar voren komen en wat de rol van de verschillende natuurlijke personen bij die bedrijven is geweest (pleitnota, p. 2 t/m 5). Vervolgens heeft de raadsvrouw aangegeven dat en waarom verzoeker in geen relatie tot de ten laste gelegde voorwerpen staat en evenmin als medepleger van het helen van die voorwerpen kan worden aangemerkt (pleitnota, p. 5 t/m 12). Daaraan is door de raadsvrouw de conclusie verbonden dat vrijspraak ter zake van feit 1. en feit 2. diende te volgen. Bij haar pleidooi van gelijke strekking ten aanzien van feit 6. heeft de raadsvrouw naar dit verweer verwezen.
2.2
Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen (arrest, p. 7):
‘Het hof is van oordeel dat het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder dat het hof bewezen acht dat sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en [betrokkene 1], dat dit geldt voor alle locaties en dat dit ook geldt voor de periode dat [betrokkene 1] zijn bedrijf gevestigd had op de locatie [a-straat 01] te [a-plaats] en de periode nadat de handelsonderneming [betrokkene 1] de autosloperij
[A] had overgenomen. Het hof gaat er daarbij van uit dat [betrokkene 1] de ‘schoonzoon’ van verdachte is, zeer lang in dienst is geweest van verdachte en weliswaar ‘op papier’ de autosloperij van verdachte heeft overgenomen, maar daarvan geen enkel bewijs is bijgebracht.’
2.3
Deze overwegingen en de daarin vervatte conclusie dat sprake is van medeplegen door verzoeker van de feiten 1., 2. en 6. zijn onjuist en onbegrijpelijk.
2.4
Dat [betrokkene 1] de schoonzoon is van verzoeker is een ondeugdelijk argument om verzoekers medeplegen op te baseren: over nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van de onder 1., 2. en 6. ten laste gelegde strafbare feiten zegt dat immers niets. Datzelfde geldt voor het argument dat [betrokkene 1] zeer lang in dienst is geweest bij verzoeker. Waarom daaruit zou kunnen worden afgeleid dat verzoeker nauw en bewust met die [betrokkene 1] zou hebben samengewerkt bij het helen (verwerven en voorhanden hebben) resp. witwassen (verbergen en verhullen van aard c.q. herkomst) van de onder 1., 2. en 6. ten laste gelegde voorwerpen in de bewezen verklaarde periode valt niet zonder meer in te zien.
2.5
De overweging dat ‘de autosloperij’ weliswaar op papier is overgenomen door [betrokkene 1], maar dat daarvan geen enkel bewijs is bijgebracht, is eveneens onbegrijpelijk. Door het hanteren van de term ‘de autosloperij’ gaat het Hof in de eerste plaats, gezien hetgeen de raadsvrouw heeft uiteengezet, te kort door de bocht: er is blijkens haar pleidooi niet sprake van één sloperij, maar van verschillende bedrijven en locaties. In de tweede plaats is een overname die uit papieren volgt reëel, tenzij het tegendeel blijkt (en niet andersom). In de derde plaats wordt de ‘papieren’ overname in casu door een veelheid aan door de raadsvrouw aangehaalde (pleitnota, p. 2 t/m 5) verklaringen — van onder anderen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 8] en [betrokkene 9] — en door de raadsvrouw aangehaalde (pleitnota, p. 2 t/m 5) documenten — waaronder huurovereenkomsten, uittreksels uit het Handelsregister en administratie van het bedrijf — ondersteund. Het Hof gaat hier zonder enige motivering volledig aan voorbij. In de vierde plaats heeft het Hof nimmer om meer of ander bewijs gevraagd, noch aangegeven dat het op dit punt twijfels had of nader geïnformeerd wenste te worden, zodat deze beslissing als een verrassingsbeslissing geldt.
2.6
In het licht van het uitvoerige, concrete en onderbouwde betoog van de raadsvrouw is 's Hofs verwerping van het op medeplegen betrekking hebbende verweer ontoereikend gemotiveerd.
2.7
De bewijsmiddelen waarnaar het Hof verwijst maken dit niet anders. Uit de inhoud van die bewijsmiddelen kan namelijk evenmin worden afgeleid dat verzoeker in de bewezen verklaarde periode nauw en bewust heeft samengewerkt met [betrokkene 1] bij het helen (verwerven en voorhanden hebben) resp. witwassen (verbergen en verhullen van aard c.q. herkomst) van de onder 1., 2. en 6. bewezen verklaarde voorwerpen. Sterker: de bewijsmiddelen 79. en 80. lijken te bevestigen dat verzoeker het pand te [a-plaats] inderdaad huurde voor [betrokkene 1], dat verzoeker het pand aan de [b-straat] verhuurde aan [betrokkene 1] en dat de aangetroffen (onderdelen van) auto's die in de tenlastelegging onder 1. en 2. zijn vermeld concreet aan [betrokkene 1] — en niet aan verzoeker — toebehoorden. De bewezenverklaring van feit 1., 2. en 6. is voor zover zij inhoudt dat verzoeker deze feiten heeft medegepleegd dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.8
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de bewezenverklaring onder 5., in het bijzonder voor zover zij inhoudt dat
- (i.)
de aldaar genoemde aangiften omzetbelasting (allemaal) onjuist zijn,
- (ii.)
die onjuistheid (onder meer) hieruit bestaat dat een onjuiste omzet is opgegeven, en
- (iii.)
verzoeker aan deze bewezen verklaarde gedraging(en) feitelijk leiding heeft gegeven, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans onjuist is en in ieder geval niet zonder meer begrijpelijk,
en doordat
het Hof het onder 5. bewezen verklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als ‘opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker is onder 5. bewezen verklaard dat [A] BV over een aantal maanden onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan, aan welke gedragingen verzoeker feitelijk leiding heeft gegeven.
Ad (i.) (Alle) aangiften onjuist?
2.2
Uit de bewijsmiddelen 68. en 69. (bijlage 32.) kan worden afgeleid dat een groot aantal facturen is aangetroffen in de administratie van [A] BV. Op de eerste pagina van bijlage 32. is een overzicht opgenomen van facturen van een zestal bedrijven die kennelijk tot één leverancier, [betrokkene 1], zijn te herleiden. Op de tweede pagina van bijlage 32. wordt uiteengezet dat daarnaast een aantal facturen is aangetroffen van (bedrijven van) [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], [H] en [F] BV.
2.3
De bewijsmiddelen 70. t/m 75. behelzen verklaringen van degenen op wiens naam de bedrijven staan die op de tweede pagina van bijlage 32. zijn vermeld. Kort gezegd houden deze verklaringen in: wij hebben niet geleverd wat op onze facturen staat.
2.4
Dat geldt echter niet voor de verklaring van [betrokkene 10] ([H]), die slechts verklaart dat hij de handtekening op de factuur niet als de zijne herkent.
2.5
Geen van deze bewijsmiddelen houdt bovendien iets in over de bedrijven van [betrokkene 1]. Over [betrokkene 1] houden de bewijsmiddelen weliswaar in dat hij ‘wat handel wilde gaan doen’ en ‘een paar bonnen heeft laten drukken’, maar dat vanuit zijn bedrijven geen leveringen hebben plaatsgevonden en dat zijn facturen vals zijn kan daaruit niet worden afgeleid. Dat wordt niet anders door bewijsmiddel 76., waarin valt te lezen dat (negen?4.) bedrijven ‘niet hebben bestaan of geen aangifte doen voor de omzetbelasting’. Dat een bedrijf geen aangifte doet voor de omzetbelasting rechtvaardigt immers nog niet de conclusie dat er dus ook sprake is van valse facturen.
2.6
Slechts voor zover het de bedrijven betreft die toebehoren aan [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 11] kan uit de bewijsvoering worden afgeleid dat hun facturen niet juist zijn. De bewijsvoering houdt echter weinig tot niets in over de maanden waarop de facturen van deze bedrijven betrekking hebben, de maanden waarin die facturen in de administratie van [A] BV zijn opgenomen en de maanden waarin die facturen in de aangiften omzetbelasting zijn verwerkt.
2.7
Uit de bewijsvoering kan dan ook niet worden afgeleid dat de bewezen verklaarde aangiften omzetbelasting (allemaal) onjuist zijn (vgl. ook HR 20 maart 2013, ECLI:NL:HR:2012:BV2956).
2.8
Reeds hierom kan het arrest niet in stand blijven.
Ad (ii.) Onjuiste omzet?
2.9
Bewezen is verklaard dat de onjuistheid in de aangiften omzetbelasting (onder meer) hieruit heeft bestaan dat onjuiste omzet is opgegeven. Dat kan echter niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. Valse inkoopfacturen leiden tot een te hoog bedrag aan opgegeven voorbelasting (er wordt BTW in mindering gebracht op de aangegeven verschuldigde belasting), niet tot te hoge omzet.
2.10
Ook dit deel van de bewezenverklaring is dus ontoereikend gemotiveerd.
Ad (iii.) Feitelijk leiding geven?
2.11
Uit de bewijsmotivering kan tenslotte niet worden afgeleid dat verzoeker feitelijk leiding heeft gegeven aan het onder 5. bewezen verklaarde.
2.12
Vooropgesteld moet worden dat noch de steller van de tenlastelegging, noch het Hof voldoende lijken te hebben onderkend dat het in casu niet gaat om aangiften voor de omzetbelasting van [A] BV, maar — zoals uit de bewijsmiddelen 77. en 78. zonder meer blijkt — om aangiften voor de omzetbelasting van de Fiscale Eenheid [A] BV en [verdachte]. Als dader van de feiten die in art. 69 AWR strafbaar zijn gesteld kan niet de fiscale eenheid worden beschouwd, maar hebben de onderdelen die die fiscale eenheid vormen — in casu: [A] BV en verzoeker — in gezamenlijkheid te gelden (vgl. HR 29 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999: ZD1362, NJ 1999/719 en HR 1 oktober 2013, ECLI:NL: HR:2013:817). De keuze om verzoeker als feitelijk leidinggever te vervolgen en te veroordelen ter zake van de onder 5. vermelde verboden gedragingen gepleegd door Autosloperij [A] BV, is daarom een onjuiste.
2.13
Het Hof heeft miskend dat [A] BV en verzoeker zich niet tot elkaar verhouden als pleger en feitelijk leidinggever, maar als gezamenlijke onderdelen binnen één fiscale eenheid.
2.14
Voor de constructie van medeplegen bood de tenlastelegging het Hof echter ook geen ruimte: medeplegen is in feit 5. immers niet ten laste gelegd.
2.15
Op grond van het voorgaande moet als onjuist moet worden beschouwd 's Hofs opvatting dat verzoeker als feitelijk leidinggever heeft te gelden van het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting door [A] BV. De kwalificatie van het bewezen verklaarde is zodoende evenmin juist.
2.16
Bovendien geldt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verzoekers betrokkenheid bij de onder 5. bewezen verklaarde gedragingen dusdanig is dat verzoeker ten aanzien daarvan kan worden aangemerkt als feitelijk leidinggever. De bewijsvoering behelst niets waaruit blijkt dat verzoeker enige betrokkenheid heeft gehad bij (het doen van) de in de bewezenverklaring bedoelde aangiften omzetbelasting. De enkele opmerking in bewijsmiddel 65. dat verzoeker de algemene leiding had binnen de [A] BV is niet voldoende. Het hebben van de algemene leiding binnen een bedrijf is immers wat anders dan feitelijk leidinggeven aan een concrete strafbare gedraging (vgl. HR 16 november 2010, ECLI:NL: HR:2010:BN4307).
2.17
Het arrest kan ook hierom niet in stand blijven.
Middel IV
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat
- (i.)
de bewezenverklaring onder 6.A., in het bijzonder voor zover zij inhoudt dat verzoeker van (onderdelen van) auto's en geld de aard en/of de herkomst heeft verborgen en/of verhuld, door
- (a.)
die (onderdelen van) auto's in onderdelen voorhanden te hebben,
- (b.)
middels valse facturen een legale herkomst van die (onderdelen van) auto's te suggereren, en
- (c.)
door middel van valse schuldbekentenissen te suggereren dat ontvangen gelden legaal waren, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed,
en doordat
- (ii.)
het Hof het verweer strekkende tot vrijspraak van feit 6.A., omdat (kort gezegd) de ten laste gelegde verhullingshandelingen niet bewezen kunnen worden verklaard ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft verworpen,
en doordat
- (iii.)
de bewezenverklaring onder 6.B., in het bijzonder voor zover zij inhoudt dat het aldaar bedoelde geldbedrag van € 100.000,- uit misdrijf afkomstig was, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed,
en doordat
- (iv.)
het Hof het verweer strekkende tot vrijspraak van feit 6.B., omdat (kort gezegd) geen sprake is van uit misdrijf afkomstig geld ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft verworpen.
2. Toelichting
2.1
Aan verzoeker is onder 6.A. ten laste gelegd dat hij van (onderdelen van) auto's en geld de aard en/of de herkomst heeft verborgen en/of verhuld. Onder 6.B. is aan verzoeker ten laste gelegd dat hij een uit misdrijf afkomstig geldbedrag van € 100.000,- heeft overgedragen en omgezet.
2.2
Namens verzoeker is betoogd dat vrijspraak ter zake van feit 6. moet volgen. Daartoe is ten aanzien van het onder 6.A. ten laste gelegde aangevoerd dat de ten laste gelegde ‘verhullingshandelingen’ niet bewezen kunnen worden, althans dat zij geen verbergen of verhullen van de aard of herkomst van de ten laste gelegde voorwerpen impliceren (pleitnota, p. 18–19). Ten aanzien van het onder 6.B. bedoelde geldbedrag is betoogd dat dit niet uit misdrijf afkomstig was (pleitnota, p. 19–20).
2.3
Het Hof heeft met geen woord gereageerd op deze verweren. Reeds daarom kan het arrest niet in stand blijven. Dat zou wellicht anders zijn als de weerlegging van die verweren in voldoende mate besloten zou liggen in de gebezigde bewijsmiddelen, maar dat is in casu niet het geval. Daarover het volgende.
Ad (i.) en (ii.): 6.A.
2.4
Voor zover de bewezenverklaring onder 6.A. inhoudt dat verzoeker van de aldaar genoemde auto's de aard en/of herkomst heeft verborgen en/of verhuld, kan dit uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid.
2.5
De raadsvrouw heeft erop gewezen dat de auto's intact zijn aangetroffen. De bewijsmiddelen bevestigen dat die stelling correct is. Voor zover de bewezenverklaring inhoudt dat verzoeker de bewezen verklaarde (gestolen) auto's in onderdelen voorhanden heeft gehad is zij dus onjuist en onbegrijpelijk.
2.6
Datzelfde geldt voor de in de bewezenverklaring vermelde omstandigheid dat valse inkoopfacturen de legale herkomst van deze auto's zouden hebben gesuggereerd. De bewijsmiddelen bevatten niets waaruit blijkt dat inkoopfacturen zijn aangetroffen die betrekking hebben op intacte auto's. Onbegrijpelijk is dat het Hof de aard/herkomst van die intacte auto's (voltooid) verborgen/verhuld acht door facturen die betrekking hebben op onderdelen van auto's.
2.7
De valse schuldbekentenissen tenslotte hebben geen betrekking op de bewezen verklaarde auto's, maar op het onder 6.A. bewezen verklaarde geld.
2.8
Voor wat betreft de bewezen verklaarde auto's blijkt uit de bewijsvoering dus niet van enig verhullen of verbergen, zoals wel is bewezen verklaard.
2.9
Ten aanzien van de onderdelen van auto's geldt iets soortgelijks. Dat de aard/herkomst van die onderdelen is verborgen/verhuld door die onderdelen voorhanden te hebben is onbegrijpelijk: men kan de herkomst van die onderdelen immers niet reeds (voltooid) verhullen door het enkele voorhanden hebben daarvan.
2.10
Dat de aangetroffen inkoopfacturen betrekking hebben op de bewezen verklaarde onderdelen van auto's blijkt uit de bewijsmiddelen evenmin.
2.11
De valse schuldbekentenissen hebben tenslotte geen betrekking op bewezen verklaarde onderdelen van auto's, maar op het onder 6.A. bewezen verklaarde geld.
2.12
Ook voor wat betreft de bewezen verklaarde onderdelen van auto's blijkt uit de bewijsvoering dus niet van het bewezen verklaarde verbergen en verhullen.
2.13
Dan resteert het onder 6.A. genoemde geld. Vooropgesteld moet worden dat uit de bewijsmiddelen niet valt af te leiden welk geld hier wordt bedoeld. De bewijsmiddelen reppen niet van geld, anders dan van het onder 6.B. bewezen verklaarde bedrag van € 100.000,-. Nu niet van andere ontvangen gelden blijkt kan het arrest reeds hierom niet in stand blijven.
2.14
Het voorhanden hebben van gestolen auto's in onderdelen heeft met het verhullen van de herkomst van geld niets te maken. Ook valse inkoopfacturen (die een uitgaande geldstroom betreffen) hebben met het verhullen van de herkomst van geld niet van doen.
2.15
Het gaat het Hof kennelijk (maar het blijft gissen) om het geld dat in de bewezen verklaarde schuldbekentenissen wordt vermeld. Volgens het Hof zijn die schuldbekentenissen vals. Verzoeker begrijpt het aldus dat het Hof er vanuit gaat dat de in die schuldbekentenissen genoemde bedragen anderszins ontvangen moeten zijn, en dat de schuldbekentenissen slechts dienden om de herkomst van die anderszins ontvangen gelden te verhullen.
2.16
De bewijsmotivering behelst niets wat die gedachtegang rechtvaardigt. In het bijzonder blijkt daaruit niet dat de in de schuldbekentenissen vermelde gelden door verzoeker zijn ontvangen. Op basis van valse schuldbekentenissen staat nog allerminst vast dat er dús ook ander geld is geweest dat door die schuldbekentenissen ‘gedekt’ zou moeten worden. De schuldbekentenissen dateren van (ver) na de onder 6.B. bedoelde aankoop van de woonwagen, zodat daarmee in ieder geval geen relatie kan bestaan (geld dat pas jaren later is verkregen kan immers niet jaren eerder zijn uitgegeven).
2.17
Bovendien behelst de bewijsvoering, mede gelet op hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd, geen steekhoudende onderbouwing van de conclusie dat het in casu om valse schuldbekentenissen zou gaan.
2.18
De raadsvrouw heeft betoogd dat de schuldeisers hebben bevestigd dat de schuldbekentenissen correct zijn, dat het gaat om geld dat door de ouders van verzoeker is gespaard voor zijn zus en dat zij in haar woonwagen had liggen. Bovendien heeft zij erop gewezen dat beide schuldeisers zijn vrijgesproken van valsheid in geschrift ter zake van deze schuldbekentenissen. Het simpele kijken naar bankgegevens volstaat dan niet, aldus de raadsvrouw.
2.19
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt ten aanzien van [betrokkene 12] (de eerste schuldeiser; bewijsmiddel 83.) dat zij een laag inkomen en beperkt spaargeld aan de Belastingdienst heeft opgegeven. Daaruit kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat ook sprake is van een valse schuldbekentenis. De juistheid van hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd wordt door deze bewijsvoering evenmin weerlegd. Ten aanzien van [betrokkene 13] (de tweede schuldeiser; bewijsmiddel 84.) blijkt enkel dat hij op 1 januari 2008 een kleine € 10.000,- aan spaargeld had, dat hij jarenlang een min of meer modaal inkomen heeft genoten en dat hij een schuld had van een kleine € 30.000,-. Daarmee is echter niets gezegd over de valsheid van de in de bewezenverklaring bedoelde schuldbekentenis.
2.20
Ook voor wat betreft het bewezen verklaarde geld blijkt uit de bewijsvoering dus niet van enige verhullingshandeling.
2.21
Het arrest kan niet in stand blijven.
Ad (iv.) en (v.): 6.B.
2.22
Ten aanzien van het onder 6.B. bewezen verklaarde geldt het volgende.
2.23
De raadsvrouw heeft betoogd dat het geld dat is gebruikt voor de aankoop van de woonwagen niet uit misdrijf afkomstig is. Daartoe heeft zij aangevoerd dat verzoeker twee contante schenkingen heeft gehad van zijn in 2004 overleden vader, één van fl. 85.000,- (vóór diens overlijden) en één van € 15.000,- á € 20.000,- (daarna), terwijl verzoeker altijd heeft gewerkt en heeft gespaard. Van het contante spaargeld en de contante schenkingen heeft verzoeker de woonwagen betaald.
2.24
Ook aan dit betoog gaat het Hof zonder enige motivering voorbij. Aldus miskent het dat hetgeen verzoeker en zijn raadsvrouw hebben aangevoerd noopte tot een nadere motivering van het oordeel dat de bewezen verklaarde € 100.000,- tóch uit misdrijf afkomstig was. Zonder die motivering is de verwerping van het verweer niet begrijpelijk en de bewezenverklaring voor zover zij inhoudt dat het geld uit misdrijf afkomstig was niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.25
Ook hierom kan het arrest niet in stand blijven.
Middel V
1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de strafoplegging onbegrijpelijk is gemotiveerd. Het Hof heeft bij de oplegging van die straf namelijk ten onrechte, althans onbegrijpelijk (in strafverzwarende zin) betrokken dat:
- (i.)
de BTW-fraude een nadeel van ongeveer € 200.000,- met zich heeft gebracht, en;
- (ii.)
verzoeker geen inzicht heeft in de strafbaarheid van zijn handelen, hetgeen onder meer zou blijken uit het feit dat hij na het plegen van onderhavige feiten nogmaals is veroordeeld voor soortgelijke feiten, waarbij aan hem een gevangenisstraf is opgelegd, en;
- (iii.)
‘thans ook de strafverzwarende omstandigheid van medeplegen is bewezen’,
hetgeen volgens het Hof een hogere straf rechtvaardigt dan in eerste aanleg is opgelegd en door de advocaat-generaal in hoger beroep is gevorderd,
terwijl
- (iv.)
het Hof bovendien ten onrechte niet heeft gereageerd op het verweer dat het tijdsverloop in deze zaak dusdanig is dat daarmee bij de strafoplegging rekening dient te worden gehouden, noch ervan heeft blijk gegeven dat dit tijdsverloop bij de strafoplegging in strafmatigende zin is meegewogen.
2. Toelichting
2.1
Aan verzoeker is door de Rechtbank een gevangenisstraf opgelegd van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Die straf is in hoger beroep ook door de advocaat-generaal geëist. Het Hof heeft verzoeker echter een aanmerkelijk hogere onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden opgelegd. Daartoe overweegt het Hof (arrest, p. 13–14):
‘Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen — en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden — dat verdachte in samenwerking met zijn schoonzoon op grote schaal gestolen auto's en gestolen auto onderdelen heeft geheeld en, ook door middel van zijn bedrijf, heeft witgewassen, dat hij van misdrijf afkomstig geld heeft witgewassen en dat hij grootschalige BTW-fraude heeft gepleegd Alleen al voor de BTW-fraude met het berekende nadeel van ongeveer € 200.000,= is, gelet op vergelijkbare zaken, een gevangenisstraf voor de duur van 9 tot 12 maanden een passende straf. Met de heling- en witwaspraktijken heeft verdachte daarnaast nog meer schade toegebracht, namelijk aan eigenaars van deze gestolen auto's en verzekeraars en in het algemeen maatschappelijke schade. Hij heeft met zijn handelen het stelen van auto's en onderdelen van auto's gefaciliteerd en aantrekkelijk gemaald door een afzetmarkt te creëren voor gestolen auto's en die onderdelen.
Verdachte heeft geen blijk gegeven van enig inzicht in de strafbaarheid van zijn handelen. Ter terechtzitting van het hof heeft hij verklaard dat hij thans nog altijd inkomsten geniet die hij niet opgeeft aan de fiscus. Dat verdachte geen inzicht heeft in de strafbaarheid van zijn handelen blijkt ook uit het feit dat hij na het plegen van de onderhavige feiten nogmaals onherroepelijk veroordeeld is voor onder meer soortgelijke feiten waarbij aan verdachte een gevangenisstraf van 18 maanden is opgelegd.
Het hof komt op grond van het voorgaande, alsook gelet op het feit dat meer bewezen is dan in eerste aanleg is bewezen, en dat thans ook de strafverzwarende omstandigheid van medeplegen is bewezen, tot een hogere straf dan in eerste aanleg is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd.’
2.2
Deze strafmotivering is onbegrijpelijk.
2.3
In de eerste plaats geldt namelijk dat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk, stelt dat in casu sprake is van een berekend BTW-nadeel van € 200.000,-. Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt daarvan niet, terwijl dat volgens vaste rechtspraak van Uw Raad wel het geval dient te zijn (zie bijv. HR 14 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7119; HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2990 en HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011: BT2532). Verzoeker wijst in dit verband op HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT8786, waarin een soortgelijk motiveringsgebrek (niet bleek dat het definitieve nadeel was vastgesteld op het door het Hof bedoelde bedrag) tot cassatie leidde. Verzoeker merkt in dit verband óók op dat de officier van justitie er in zijn requisitoir op 7 juli 2011 (zie p. 13, onder verwijzing naar p. 3387 van het dossier) vanuit ging dat sprake was van een nadeel voor de omzetbelasting over de jaren 2003 tot en met april 2007 van (ruim) € 170.000,-. Dat bedrag is niet alleen beduidend lager dan het bedrag dat het Hof noemt, het is bovendien gebaseerd op een bewezenverklaring van de gehele periode, terwijl het openbaar ministerie ter zake van het grootste gedeelte van zijn hierop betrekking hebbende vervolging niet-ontvankelijk is verklaard (zodat het bewezen verklaarde nadeel dientengevolge nog een stuk lager zou moeten zijn).
2.4
In de tweede plaats weegt het Hof (expliciet in strafverzwarende zin) mee dat verzoeker geen inzicht zou hebben in de strafbaarheid van zijn handelen, hetgeen onder andere zou blijken uit het feit dat hij na het plegen van onderhavige feiten nogmaals is veroordeeld voor onder meer soortgelijke delicten, waarbij aan hem een gevangenisstraf van 18 maanden is opgelegd. Ook dit deel van 's Hofs strafmotivering acht verzoeker niet juist c.q. onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof aldus acht slaat op gepleegde feiten en een veroordeling die (blijkens het uittreksel uit het Justitiële Documentatieregister) dateren van ná de pleegdatum van de feiten in onderhavige zaak. Dat is niet toegestaan, zie bijv. HR 25 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4274.
2.5
In de derde plaats keert verzoeker zich tegen het feit dat het Hof (wederom expliciet in strafverzwarende zin) bij zijn strafmotivering betrekt dat ‘thans ook de strafverzwarende omstandigheid van medeplegen is bewezen’. In aanmerking genomen dat geen van de bewezen verklaarde feiten medeplegen als strafverzwarende omstandigheid kent (anders dan bijv. ex art. 311, eerste lid aanhef en onder 4, Sr het geval is bij art. 310 Sr), acht verzoeker ook dit deel van 's Hofs motivering onbegrijpelijk, waaraan nog kan worden toegevoegd dat
- (i.)
ook de Rechtbank reeds het medeplegen van feit 6. had bewezen verklaard, terwijl
- (ii.)
het Hof ten aanzien van feit 5. geen medeplegen heeft bewezen verklaard.
2.6
Tenslotte meent verzoeker dat het Hof ten onrechte niet heeft gereageerd op het verweer dat het tijdsverloop in casu dusdanig is geweest dat daarmee rekening moet worden gehouden bij de strafoplegging, terwijl het Hof er evenmin van heeft blijk gegeven dit tijdsverloop in strafmatigende zin mee te wegen bij de strafoplegging. De raadsvrouw heeft — gelet op HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358: terecht — aandacht gevraagd voor de te lange duur van de procedure in hoger beroep en de ouderdom van de feiten (pleitnota, p. 21, derde alinea). Op dat standpunt is het Hof niet ingegaan. De overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep is evenmin verdisconteerd in de strafmaat. Ook daarom is de strafoplegging onbegrijpelijk c.q. ontoereikend gemotiveerd.
2.7
Het arrest kan niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 18 september 2014
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑09‑2014
Alhoewel deze bepaling vergrijpboetes ex art. 69f (oud) AWR niet expliciet noemde werd wel aangenomen dat zij eveneens op dergelijke vergrijpboetes betrekking had, zoals ook de Rechtbank in onderhavige zaak gemotiveerd heeft uiteengezet (vonnis, p. 10–11). In de huidige artt. 243, tweede lid, Sv en 5:44 Awb is een soortgelijke beperking dan ook niet terug te vinden.
Art, IV van de betreffende wet houdt als overgangsrecht in dat het oude recht van toepassing blijft bij de oplegging van een bestuurlijke sanctie wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding. Ten aanzien van het strafprocesrecht is niet in overgangsrecht voorzien, zodat de hoofdregel geldt dat de wet dient te worden toegepast zoals deze ten tijde van het strafvorderlijk handelen geldt. De nieuwe regeling is voor deze zaak daarom van belang.
Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 138: ‘Het gaat er niet slechts om, dat geen twee straffen worden opgelegd Ook moet worden voorkomen dat iemand nodeloos tweemaal in een sanctieprocedure wordt betrokken voor dezelfde overtreding ( ‘nemo debet bis vexari’).’
Bijlage 32. noemt er (minimaal) elf.