HR, 15-11-2019, nr. 18/01582
ECLI:NL:HR:2019:1789
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-11-2019
- Zaaknummer
18/01582
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1789, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑11‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:241, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:783, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:783, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑07‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1789, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑04‑2018
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2019-0171 met annotatie van J.H.M. van de Wiel
JOR 2020/22 met annotatie van Faber, N.E.D.
NTHR 2020, afl. 1, p. 46
AA20200269 met annotatie van Wibier R.M. Reinout
NJ 2020/166 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
OR-Updates.nl 2019-0170 met annotatie van J.H.M. van de Wiel
JOR 2020/22 met annotatie van Faber, N.E.D.
Uitspraak 15‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Contractuele uitbreiding verrekeningsbevoegdheid. Strijd met art. 53 Fw? Wederkerigheidsvereiste.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/01582
Datum 15 november 2019
ARREST
In de zaak van
[eiseres] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERES tot cassatie,
hierna: [eiseres] ,
advocaat: mr. R.T. Wiegerink,
tegen
[verweerster] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verweerster] ,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 4604498\CV EXPL 15-11812 van de kantonrechter te Roermond van 3 februari 2016, 28 september 2016 en 19 oktober 2016;
b. het arrest in de zaak 200.205.561/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 januari 2018.
[eiseres] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verweerster] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In deze zaak staat centraal de vraag of een contractueel beding in strijd komt met art. 53 Fw voor zover het inhoudt dat de wederpartij van de latere failliet zijn schuld kan verrekenen met een vordering die een andere partij heeft op een ander dan de latere failliet.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerster] is een holdingmaatschappij. Zij is de moedermaatschappij van [A] B.V. (hierna: [A] ) en [B] B.V., handelend onder de naam [B] B.V. (hierna: [B] ).
(ii) [A] en [B] zijn op 28 januari 2014 in staat van faillissement verklaard.
(iii) In de periode van medio 2012 tot aan het faillissement van voormelde vennootschappen heeft [A] producten en diensten geleverd aan [eiseres] en in verband daarmee facturen aan [eiseres] gezonden. [C] B.V. (hierna: [C] ) heeft in de genoemde periode producten en diensten geleverd aan [B] en in verband daarmee facturen aan [B] gezonden.
(iv) Ten tijde van haar faillissement had [A] vorderingen op [eiseres] die in totaal een bedrag beliepen van € 42.724,64.
(v) Deze vorderingen waren door [A] aan [verweerster] verpand.
(vi) [verweerster] heeft als pandhoudster [eiseres] aangesproken tot betaling van de hiervoor onder (iv) genoemde schuld van € 42.724,64.
(vii) [eiseres] heeft op 31 maart 2014 in mindering op die schuld een bedrag van € 24.022,09 aan [verweerster] betaald.
(viii) Het restant van de schuld met een beloop van € 18.702,55 is door [eiseres] niet betaald omdat zij dit bedrag heeft verrekend met een factuur van [C] , gericht aan [B] van 23 januari 2014 ten bedrage van € 18.702,55.
2.3
[verweerster] vordert in deze procedure veroordeling van [eiseres] tot betaling van € 18.702,55. [eiseres] verweert zich daartegen. Zij beroept zich op een afspraak tussen haar en [A] en [B] op grond waarvan aan [eiseres] gerichte facturen van [A] verrekend kunnen worden met facturen van [C] aan [B] en omgekeerd.
2.4
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [eiseres] niet erin is geslaagd het bestaan van de verrekeningsafspraak te bewijzen en heeft bij eindvonnis, zoals nadien verbeterd bij herstelvonnis, [eiseres] veroordeeld € 18.702,55 aan [verweerster] te betalen.
2.5
Het hof heeft de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd. Het heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 19991.is van overeenkomstige toepassing op een contractuele bevoegdheid tot ‘kruislingse verrekening’ zoals door [eiseres] gesteld. Art. 53 Fw stelt als essentieel vereiste voor een beroep op verrekening dat de schuldenaar tevens schuldeiser van de gefailleerde is. Dat staat er dus aan in de weg dat [eiseres] zich op dit beding kan beroepen, zodat in het midden kan worden gelaten of de verrekeningsafspraak bestaat. (rov. 3.10)
3. Beoordeling van het middel
3.1
De onderdelen 1.1 en 1.2 van het middel zijn gericht tegen rov. 3.10 en klagen onder meer dat het hof ten onrechte het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 1999 van overeenkomstige toepassing heeft geoordeeld. Het hof heeft aldus miskend dat art. 53 Fw van regelend recht is en niet uitsluit dat partijen de bevoegdheid tot verrekening contractueel kunnen beperken, uitsluiten of uitbreiden. Dit geldt ook voor het vereiste dat de partij die zich op verrekening beroept en de gefailleerde over en weer elkaars schuldenaar en schuldeiser zijn (het wederkerigheidsvereiste).
Onderdeel 2 bouwt voort op deze klachten.
3.2
Art. 53 lid 1 Fw bepaalt dat hij die zowel schuldenaar als schuldeiser van de gefailleerde is, zijn schuld met zijn vordering op de gefailleerde kan verrekenen, indien beide zijn ontstaan vóór de faillietverklaring of voortvloeien uit handelingen, vóór de faillietverklaring met de gefailleerde verricht. Deze bepaling heeft tot doel dat een schuldeiser van de gefailleerde die tevens schuldenaar is van de gefailleerde, zeker kan zijn van voldoening van zijn vordering door zijn schuld in verrekening te brengen.2.
Buiten faillissement kunnen partijen de in art. 6:127 BW geregelde verrekeningsbevoegdheid rechtsgeldig uitbreiden door overeen te komen dat verrekening kan plaatsvinden ook indien zij niet over en weer elkaars schuldeiser en schuldenaar zijn. Er bestaat geen grond om aan een dergelijke overeenkomst haar werking te ontnemen indien een van hen later in staat van faillissement wordt verklaard. Zodanige overeenkomst past bij de zekerheidsfunctie van verrekening en strookt daarom met het zojuist vermelde doel van art. 53 Fw. Het wederkerigheidsvereiste in art. 53 Fw kan daarom niet worden aangemerkt als dwingend recht.
Art. 53 Fw staat dan ook niet eraan in de weg dat de wederpartij van de partij die in staat van faillissement is verklaard, een beroep doet op een voor de datum van de faillietverklaring tussen hen overeengekomen beding waarbij de bevoegdheid tot verrekening van vorderingen en schulden die voor de datum van de faillietverklaring zijn ontstaan of die voortvloeien uit rechtsverhoudingen die op die datum reeds bestonden, ten behoeve van die wederpartij contractueel is uitgebreid. Die contractuele uitbreiding kan inhouden dat de wederpartij bevoegd is haar schuld te verrekenen met een vordering die een andere partij heeft op een ander dan de failliet.
Het hiervoor in 2.5 genoemde arrest van de Hoge Raad van 15 januari 1999 betreft een geval waarin een beroep op verrekening plaatsvond zonder dat de bevoegdheid daartoe berustte op de wet of een overeenkomst en is dus niet van toepassing op het onderhavige geval.
3.3
Opmerking verdient dat niet kan worden afgeweken van de regel dat alleen verrekening mogelijk is indien schuld en vordering voor de faillietverklaring zijn ontstaan of voortvloeien uit handelingen die voor de faillietverklaring met de gefailleerde zijn verricht (art. 53 lid 1 Fw). Die regel vloeit voort uit het fixatiebeginsel.
3.4
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 3.1 vermelde klachten in zoverre slagen.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 januari 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 2.717,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 15 november 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑11‑2019
Vgl. Memorie van Toelichting, Van der Feltz I, p. 461. Zie tevens de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.8.
Conclusie 19‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Contractuele uitbreiding verrekeningsbevoegdheid. Strijd met art. 53 Fw? Wederkerigheidsvereiste.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/01582
Zitting 19 juli 2019
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
[eiseres]
tegen
[verweerster]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiseres] respectievelijk [verweerster] .
1. Inleiding en samenvatting
1.1
In deze zaak staat centraal de figuur van een afspraak tussen de schuldenaar en de schuldeiser volgens welke ook vorderingen op een andere aan de schuldeiser gelieerde (rechts)persoon met schulden van de schuldenaar, en eventueel ook met schulden van een andere (rechts)persoon, mogen worden verrekend (meerpartijenverrekening). De principiële vraag is aan de orde of een dergelijke afspraak ook in faillissement standhoudt. Volgens het arrest van het hof moet art. 53 Fw aldus worden uitgelegd, dat dit niet het geval is.
1.2
Mijns inziens slaagt de tegen het oordeel van het hof gerichte rechtsklacht van het middel.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) [verweerster] is een holdingmaatschappij; zij is de moedermaatschappij van [A] B.V. (hierna: [A] ) en [B] B.V., handelend onder de naam [B] B.V. (hierna: [B] ).
(ii) [A] en [B] zijn op 28 januari 2014 in staat van faillissement verklaard.
(iii) In de periode van medio 2012 tot aan het faillissement van voormelde vennootschappen heeft [A] producten en diensten geleverd aan [eiseres] en in verband daarmee facturen aan [eiseres] gezonden. [C] B.V. (hierna: [C] ) heeft in de genoemde periode producten en diensten geleverd aan [B] en in verband daarmee facturen aan [B] gezonden.
(iv) Ten tijde van het faillissement van [A] had deze vennootschap vorderingen op [eiseres] ten bedrage in totaal € 42.724,64.
(v) [verweerster] is pandhoudster met betrekking tot deze vorderingen op [eiseres] .
(vi) [verweerster] heeft als pandhoudster [eiseres] aangesproken tot betaling van voormelde schuld van € 42.724,64.
(vii) [eiseres] heeft op 31 maart 2014 in mindering op voormelde schuld een bedrag van € 24.022,09 aan [verweerster] betaald.
(viii) Het restant van de schuld ad € 18.702,55 is door [eiseres] niet betaald omdat zij dit bedrag heeft verrekend met een factuur van [C] , gericht aan [B] d.d. 23 januari 2014 ten bedrage van € 18.702,55.
(ix) Deze feiten laten zich als volgt weergeven (toevoeging A-G):
2.2
[verweerster] heeft in eerste aanleg veroordeling van [eiseres] gevorderd tot betaling van € 18.702,55, met nevenvorderingen. [eiseres] heeft zich verweerd met een beroep op verrekening, waarbij zij stelde dat tussen haar en [A] en [B] de afspraak gold dat de facturen van [A] aan [eiseres] verrekend zouden worden met de facturen van [C] aan [B] en omgekeerd. Bij tussenvonnis 3 februari 2016 heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg aan [eiseres] het bewijs van de gestelde afspraak opgedragen. Bij eindvonnis van 28 september 2016, gedeeltelijk hersteld bij vonnis van 19 oktober 2016, heeft de kantonrechter geoordeeld dat [eiseres] niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs en is [eiseres] veroordeeld tot betaling van € 18.702,55, vermeerderd met onder meer wettelijke handelsrente.
2.3
In hoger beroep heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 23 januari 2018 de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd. De dragende overwegingen van dit arrest luiden:
‘3.8 De grieven van [eiseres] houden in dat de kantonrechter in het eindvonnis van 28 september 2016 ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiseres] de bewijslast draagt van de door [eiseres] gestelde kruislingse verrekenafspraak en eveneens ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiseres] niet geslaagd is in het bijbrengen van genoegzaam bewijs voor het bestaan van de gestelde afspraak.
3.9
Naar het oordeel van het hof faalt de grief dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat [eiseres] de bewijslast draagt van de door haar gestelde kruislingse verrekenafspraak. Immers: [eiseres] heeft zich tegen de vordering van [verweerster] verweerd met de stelling dat zij gerechtigd was te verrekenen, gelet op de gemaakte afspraak tot kruislingse verrekening. Dit is een zelfstandig verweer waarvan de bewijslast ingevolge artikel 150 Rv bij haar berust.
3.10
Een oordeel van het hof met betrekking tot de grief dat de kantonrechter ten onrechte zou hebben geoordeeld dat [eiseres] niet is geslaagd in het bijbrengen van genoegzaam bewijs voor het bestaan van de gestelde afspraak kan achterwege blijven gelet op het volgende.
[verweerster] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep aangevoerd dat, zelfs in het geval een afspraak zou gelden zoals door [eiseres] is gesteld, de door [eiseres] op 31 maart 2014 toegepaste verrekening niet toelaatbaar was omdat [A] in staat van faillissement verkeerde en kruislingse verrekening zoals hier aan de orde niet toelaatbaar is in een faillissementsituatie, dit gelet op het bepaalde in artikel 53 Faillissementswet, welk artikel aan verrekening in een faillissementsituatie de eis stelt (onder meer) dat degene die zich op verrekening beroept zowel schuldenaar als schuldeiser van de gefailleerde is, aan welke eis in dit geval niet is voldaan. Immers: [eiseres] was wel schuldenaar van [A] maar geen schuldeiser van diezelfde vennootschap.
Naar het oordeel van het hof is deze stelling van [verweerster] juist; het hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 15 januari 1999, NJ 2000, 49, in welk arrest de Hoge Raad in een fiscale zaak – waarin aan de ontvanger in artikel 24 van de Invorderingswet 1990 in beginsel de bevoegdheid is gegeven tot kruislingse verrekening van (in dat geval) een belastingteruggave aan de moedermaatschappij met een belastingschuld van een dochtervennootschap – heeft geoordeeld dat na het faillissement van de moedermaatschappij kruislingse verrekening niet meer mogelijk is, omdat het bepaalde in artikel 53 e.v. Faillissementswet niet buiten toepassing is verklaard en omdat het ten gunste van de fiscus als schuldenaar van de failliet verklaarde moedermaatschappij terzijde stellen van het in artikel 53 Faillissementswet neergelegde essentiële vereiste dat de schuldenaar tevens schuldeiser van de gefailleerde moet zijn om zich op verrekening te kunnen beroepen, ten koste zou gaan van de gerechtvaardigde belangen van de schuldeisers van de gefailleerde moedermaatschappij.
Naar het oordeel van het hof is deze uitspraak van de Hoge Raad van overeenkomstige toepassing op een contractuele bevoegdheid tot kruislingse verrekening zoals deze door [eiseres] in de onderhavige zaak is gesteld.
3.11
De conclusie is dat [eiseres] geen beroep op verrekening toekomt en dat de kantonrechter de door [verweerster] gevorderde hoofdsom terecht heeft toegewezen.
De grieven van [verweerster] behoeven geen verdere bespreking. (…)’
2.4
[eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerster] heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten, waarna nog is gerepliceerd en gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, waarvan het tweede echter niet meer dan een voortbouwklacht bevat.
3.2
Onderdeel 1 bestaat uit twee subonderdelen, die zich beide richten tegen rechtsoverweging 3.10 van het arrest van het hof (onder 2.3 geciteerd).
3.3
Volgens de rechtsklacht van subonderdeel 1.1 is art. 53 Fw van regelend recht en kunnen partijen de bevoegdheid tot verrekening contractueel beperken, uitsluiten of uitbreiden. Anders dan het hof heeft aangenomen, kan een meerpartijenverrekeningsafspraak het wederkerigheidsvereiste van art. 53 Fw dus terzijde stellen.
3.4
Voordat ik deze klacht bespreek, merk ik op dat het cassatiemiddel, evenals het hof in zijn arrest, geen (kenbare) aandacht besteedt aan de omstandigheid dat tegenover [eiseres] , als de partij die zich op verrekening beroept, niet de boedel staat, maar [verweerster] als pandhouder. Het middel stelt uitsluitend de vraag aan de orde of een meerpartijenverrekeningsafspraak (ook wel aangeduid als een afspraak tot ‘kruislingse verrekening’ of ‘concernverrekening’) faillissementsbestendig is of niet, en niet of ook een pandhouder – die zijn recht uitoefent alsof er geen faillissement was (art. 57 lid 1 Fw) – profiteert van de eventuele ontkennende beantwoording van die vraag. Nemen we dit laatste aan, dan is daarvan het gevolg dat deze pandhouder in faillissement op meer aanspraak zou kunnen maken dan buiten faillissement. Een rechtvaardiging daarvoor springt mij niet meteen in het oog. Maar zoals gezegd, het middel besteedt aan de bijzonderheid dat [verweerster] pandhouder is, geen aandacht. Daarom staat in dit cassatieberoep uitsluitend ter beoordeling of een meerpartijenverrekeningsafspraak faillissementsbestendig is, of dat art. 53 Fw zo moet worden uitgelegd dat na het faillissement verrekening alleen nog mogelijk is als aan het wettelijke wederkerigheidsvereiste voldaan is.
3.5
Volgens art. 6:127 lid 2 BW is voor verrekening vereist dat partijen over en weer elkaars schuldenaar en schuldeiser zijn. Er bestaat geen twijfel over dat de bepaling van art. 6:127 BW van regelend recht is. Bedingen waarbij de bevoegdheid tot verrekening wordt uitgebreid, komen in de praktijk veelvuldig voor. Een uitbreiding van de verrekeningsbevoegdheid kan in ieder geval buiten faillissement aan derden worden tegengeworpen. Voor de beslaglegger volgt dit uit de wetsgeschiedenis van art. 475h Rv. De Memorie van Toelichting op die bepaling (destijds met het nummer 475b) zegt:2.
‘In hoeverre de derde ondanks het beslag bevoegd blijft tot verrekening wordt geregeld in artikel 6.1.10.7 lid 2 Nieuw B.W. [thans art. 6:130 lid 2 BW], waaruit blijkt dat een zodanige bevoegdheid in beginsel in stand blijft. Waar deze bepaling van regelend recht is, kan overigens een ruimere of meer beperkte bevoegdheid van de derde tot verrekening overeengekomen zijn. Is dat vóór het beslag geschied, dan is de beslaglegger aan deze overeenkomst gebonden.’3.
Mijns inziens spreekt dit eigenlijk vanzelf omdat de beslaglegger het recht van de schuldeiser uitoefent en dus alle verweermiddelen die de schuldenaar tegen de schuldeiser kon inroepen, tegen zich moet laten gelden.4.Voor een pandhouder geldt iets vergelijkbaars: weliswaar oefent hij een eigen recht uit, maar dat recht ontleent hij aan de vestiging van het pandrecht door de schuldeiser en daarbij geldt uiteraard de nemo plus-regel. Wat geldt echter in faillissement? Wordt in faillissement alles anders? Of kan een contractuele uitbreiding van de verrekeningsbevoegdheid ook in faillissement worden ingeroepen? De literatuur en rechtspraak zijn niet eenstemmig. Uw Raad heeft de vraag niet beslist.5.
3.6
Mijns inziens is er alles voor te zeggen dat het faillissement in beginsel6.niets aan de werking van een voordien tussen schuldenaar en schuldeiser overeengekomen uitbreiding van de verrekeningsbevoegdheid verandert.7.
3.7
Voor deze continuïteit pleit in de eerste plaats wat ik al vermeldde, namelijk dat die uitbreiding tegen beslagleggers kan worden ingeroepen. Faillissement is een gerechtelijk beslag op het gehele vermogen van de schuldenaar ten behoeve van de gezamenlijke schuldenaren.8.Er bestaat geen goede reden waarom het faillissementsbeslag een contractuele uitbreiding van de verrekeningsbevoegdheid zou doorbreken, terwijl een individueel beslag dit niet doet. Tot het vermogen waarop het faillissementsbeslag rust, behoort de vordering die in verband met de contractuele uitbereiding van de verrekeningsbevoegdheid aan een beperking onderworpen is. Het aan die vordering verbonden vorderingsrecht – mét de daaraan inherente beperking – oefent de curator ten behoeve van het collectief van de schuldeisers uit. Dat een contractuele uitbreiding van de verrekeningsbevoegdheid aldus ook na het faillissement blijft bestaan, is niet werkelijk iets bijzonders. Uitgangspunt van ons faillissementsrecht is dat de faillietverklaring ‘uit haren aard (…) op bestaande wederkeerige overeenkomsten niet den minste invloed uit[oefent]; de verbintenissen van den gefailleerde en diens mede-contractant worden er niet door gewijzigd’.9.Niet alleen dus ten aanzien van een bevoegdheid tot verrekening bestaat er continuïteit voor en na het faillissement; die continuïteit is er ook wat betreft andere bevoegdheden, zoals bijvoorbeeld opschortingsrechten.10.Dit leidt tot vormen van feitelijke preferentie – zodat men niet zonder grond spreekt van uitzonderingen op het beginsel van de gelijkheid van schuldeisers – maar zulke feitelijke preferenties behoren nu eenmaal tot de erkende kenmerken van ons stelsel van faillissementsrecht.
3.8
Dat het faillissement in beginsel niets aan de werking van een voordien tussen schuldenaar en schuldeiser overeengekomen uitbreiding van de verrekeningsbevoegdheid verandert, past behalve bij de aard van het faillissementsbeslag, in de tweede plaats ook bij de zekerheidsfunctie van verrekening, zoals die juist zich in geval van faillissement laat gelden.11.Het faillissementsrecht erkent die zekerheidsfunctie ruimhartig en breidt in verband daarmee de verrekeningsbevoegdheid van de schuldenaar juist welbewust in art. 53 Fw uit. Ik citeer opnieuw de Memorie van Toelichting,12.in een passage die bijzonder ziet op de schuldeiser die tegenover zijn vordering op de boedel een voorwaardelijke schuld aan de boedel heeft, maar intussen een alom erkende algemenere strekking heeft:13.
‘‘De uitbreiding dus aan het compensatierecht gegeven, steunt op de overweging, dat de billijkheid medebrengt, dat iedere schuldeischer van den boedel, dus ook de voorwaardelijke, zijn schuld aan den boedel, ook al is zij voorwaardelijk, als een onderpand mag beschouwen voor de richtige betaling zijner vordering; de schuldvergelijking is het middel, dat hem wordt gegeven, om zijne vordering op dit onderpand te verhalen.’
Ik merk op dat verrekening als onderpand, dus als feitelijk ‘zekerheidsrecht’, bij uitstek een recht is van ook de ‘kleine man’. Anders dan voor bijvoorbeeld een stil pandrecht, zijn er geen formaliteiten nodig om het recht te vestigen; men behoeft dus niet een jurist te raadplegen om het te kunnen verkrijgen. De schuldeiser vertrouwt er eenvoudig op – en als het faillissement van zijn wederpartij zich aandient, wordt hij in dat vertrouwen beschermd. Welnu, ook op zijn bij partijafspraak ten opzichte van art. 6:127 BW uitgebreide verrekeningsbevoegdheid, vertrouwt de schuldeiser. Nemen wij aan dat die uitbreiding in faillissement geen standhoudt, dan beschamen wij dat vertrouwen.
3.9
Deze twee, zojuist uiteengezette, argumenten voor continuïteit van een contractuele uitbreiding van de verrekeningsbevoegdheid in faillissement, zijn met beperkte variaties te vinden bij een flinke groep auteurs die met mij die continuïteit aanvaardt.14.Ook diverse rechterlijke uitspraken luiden in deze zin.15.Ik zei echter al, literatuur en rechtspraak zijn niet eenstemmig.
3.10
De tegengestelde opvatting, volgens welke een contractuele uitbreiding van de verrekeningsbevoegdheid in faillissement geen stand houdt, leest in art. 53 Fw behalve een uitbreiding van de wettelijke verrekeningsbevoegdheid ten opzichte van art. 6:127 BW ook een ban op contractuele verrekeningsafspraken buiten de in art. 53 Fw omschreven grenzen. In deze opvatting bevat art. 53 Fw dus dwingend recht.16.Mijns inziens is onmiskenbaar juist dat art. 53 Fw in ieder geval deels dwingend recht bevat. Van de regel dat alleen verrekening mogelijk is indien schuld en vordering vóór de faillietverklaring zijn ontstaan of voortvloeien uit handelingen die vóór de faillietverklaring met de gefailleerde zijn verricht (art. 53 lid 1 Fw), kan niet worden afgeweken. Die regel vloeit voort uit het fixatiebeginsel. Daarvan moeten partijen niet ten koste van de boedel naar believen kunnen afwijken. Voor het overige zie ik geen aanwijzingen dat de regeling van art. 53 Fw als dwingend recht behoort te worden opgevat. Blijkens de Memorie van Toelichting bedoelde de wetgever art. 53 Fw vooral als een uitbreiding ten opzichte van wat vóór faillissement geldt, en niet zozeer als een beperking. Art. 53 lid 1 Fw begint weliswaar met een aanduiding van het wederkerigheidsvereiste (‘Hij die zowel schuldenaar als schuldeiser van de gefailleerde is…’), maar dit kan men eenvoudig opvatten als een aanduiding van wat geldt ingeval partijen geen afspraken in andere zin hebben gemaakt.
3.11
Wessels17.schrijft dat overeengekomen concernverrekening met de ratio van art. 53 Fw strijdt en stelt de retorische vraag: ‘mocht deze schuldeiser nu werkelijk verwachten dat zijn schuld aan de boedel als onderpand voor de richtige betaling van al deze vorderingen (op derden, zij het met de debiteur gelieerde rechtspersonen) zou dienen?’ Wessels lijkt er zich geen rekening van te geven dat de door hem gehekelde verwachting van de schuldeiser vóór faillissement wel opgaat (vergelijk wat hiervoor over onder meer beslagleggers is gezegd). Hij legt ook niet uit waarom faillissement het verschil zou maken en ertoe behoort te leiden dat het ten behoeve van de boedel te gelde te maken vermogen van de schuldenaar wordt vergroot, in die zin dat een vordering die eerder krachtens de verrekeningsafspraak aan een beperking was onderworpen, dat na de faillietverklaring niet langer is.
3.12
Ik merk nog op dat Wessels18.verwijst voor ‘alternatieven’ naar Wibier.19.Die alternatieven zijn cash pool arrangementen, dat wil zeggen afspraken, zoals in de financieringspraktijk reeds gebruikelijk, waarbij hoofdelijkheid aan de zijde van de schuldenaren en/of de schuldeisers wordt bedongen. Zo’n cash pool werkt volgens Wessels dus kennelijk wel. Dit laat zien dat de opvatting van Wessels langs formele lijnen verloopt: beslissend is of tegenover de schuld aan de boedel een vordering op een derde staat of niet. Door hoofdelijkheid te bedingen is deze horde voor de goed geïnformeerde schuldeiser eenvoudig te nemen: wie we anders derde zouden noemen, noemen we nu hoofdelijk schuldenaar/schuldeiser. De schuldeiser die aldus goed voor zichzelf heeft gezorgd, mag ook volgens Wessels wél verwachten dat zijn schuld aan de boedel als onderpand voor richtige betaling dient. Mij spreekt deze beperking van het te beschermen vertrouwen tot schuldeisers die het juridische spel beheersen, niet aan.
3.13
Rank20.beroept zich voor zijn opvatting dat bedingen die variëren op de wettelijke vereisten voor verrekening binnen de grenzen van onder meer21.art. 53 Fw moeten blijven, op het arrest van uw Raad in de zaak Wilderink q.q./Ontvanger,22.dus net als het hof in de onderhavige zaak doet. Die zaak betrof de vraag of de Ontvanger een belastingteruggave aan de moedermaatschappij met toepassing van art. 24 lid 2 Invorderingswet 1990 (oud) mocht verrekenen met een belastingschuld van de dochtervennootschap. Het arrest van uw Raad beantwoordde de vraag ontkennend, en sprak daarbij van ‘het in art. 53 Fw neergelegde, essentiële vereiste dat de schuldenaar tevens schuldeiser van de gefailleerde moet zijn om zich op verrekening te kunnen beroepen’; uitbreiding van de verrekeningsbevoegdheid van de Ontvanger ten opzichte van art. 53 Fw, zou ten koste zou gaan van de gerechtvaardigde belangen van de schuldeisers van de gefailleerde moedermaatschappij.
3.14
Mijns inziens is de vergelijking met het arrest Wilderink q.q./Ontvanger niet overtuigend. Het arrest betrof niet een contractuele uitbreiding van de verrekeningsbevoegdheid, maar de omgrenzing van de wettelijke verrekeningsbevoegdheid van de Ontvanger. Dat die bevoegdheid binnen de grenzen van art. 53 Fw diende te blijven, waar niet bleek dat de wetgever dit anders had gewild,23.spreekt min of meer vanzelf. Dat in dit verband het wederkerigheidsvereiste door uw Raad ‘essentieel’ is genoemd, is mijns inziens nog geen reden om het van dwingend recht te beschouwen. Hoe dan ook zijn de hiervoor onder 3.7 e.v. besproken argumenten in tegengestelde zin mijns inziens van veel meer gewicht.
3.15
Terzijde nog: inmiddels is art. 24 Invorderingswet 1990 aldus aangepast dat verrekening van vorderingen en schulden van verschillende belastingschuldigen binnen dezelfde fiscale eenheid voor de Ontvanger steeds ten volle mogelijk is. Zie het huidige eerste lid. Als ik bepleit dat gewone schuldeisers kruiselings mogen verrekenen indien zij dat voorafgaand aan het faillissement met de schuldenaar zijn overeengekomen, ken ik hen naar huidig recht dus geen bevoegdheid toe die aan de Ontvanger niet ook zonder een zodanige overeenkomst toekomt.
3.16
Het voorgaande komt erop neer dat de argumenten voor de opvatting dat het faillissement in beginsel niets aan de werking van een voordien tussen schuldenaar en schuldeiser overeengekomen uitbreiding van de verrekeningsbevoegdheid verandert, sterk zijn en ook door de meeste auteurs worden aanvaard. De argumenten voor de tegengestelde opvatting komen mij aanzienlijk minder overtuigend voor. Subonderdeel 1.1 treft doel.
3.17
Subonderdeel 1.2 voegt maar beperkt wat toe.
3.18
Het subonderdeel bevat in de eerste plaats een betoog volgens welke het beroep dat het hof op Wilderink q.q./Ontvanger doet, onjuist is, dan wel ’s hofs arrest in zoverre onvoldoende gemotiveerd. Deze klachten missen zelfstandige betekenis ten opzichte van de klacht van het eerste subonderdeel.
3.19
Subonderdeel 1.2 voert in de tweede plaats aan dat de verwijzing door het hof naar het arrest Wilderink q.q./Ontvanger het karakter draagt van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing, omdat door geen van partijen op dat arrest een beroep was gedaan. Die klacht gaat uiteraard niet op. Indien de rechtsopvatting waarvan de rechter in zijn uitspraak is uitgegaan (zoals we in dit verband moeten veronderstellen:) juist is, wordt die opvatting niet alsnog onjuist op de grond dat het volgens de rechter beslissende argument door partijen niet onder ogen was gezien. De rolverdeling in het burgerlijk proces is integendeel zo dat de rechter steeds aan de juiste rechtsopvatting gebonden blijft, ongeacht het standpunt dat partijen innemen (vergelijk art. 25 Rv).24.
3.20
Onderdeel 2 bevat enkel een voortbouwklacht, die geen bespreking behoeft.
4. Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑07‑2019
Vergelijk het arrest van het hof van 23 januari 2018 onder 3.1.1-3.1.8.
Parl. Gesch. Wijziging Rv. en andere wetten (Inv. 3, 5 en 6), p. 164.
Met een beroep op deze passage besliste HR 20 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4739, NJ 1984/512 m.nt. W.C.L. van der Grinten, reeds voor het oude recht in dezelfde zin.
Waarvoor dus niet eens de verweermiddelenregel van art. 6:145 BW in stelling behoeft te worden gebracht. Voor een cessionaris geldt hetzelfde, nu wel op grond van de verweermiddelenregel. Vergelijk voor het oude recht HR 10 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1661, NJ 1996/299 m.nt. H.J. Snijders, onder 3.3.
Ook niet in HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:428, NJ 2019/211 m.nt. Jac. Hijma (Aan de Amstel). Weliswaar ging het cassatiemiddel in die zaak uit van de opvatting dat een contractuele uitbreiding van de verrekeningsbevoegdheid faillissementsbestendig is (zie de weergave van onderdeel 3.1 van het middel in rechtsoverweging 3.5.1), maar uw Raad laat de juistheid van die opvatting in het midden (zie rechtsoverweging 3.5.2), en kon dit ook in het midden laten omdat de verrekening reeds vóór het faillissement was ingeroepen. Vergelijk de conclusie van de A-G (ECLI:NL:PHR:2018:21) onder 2.28 met het arrest onder 3.1 (viii).
‘In beginsel’, want behoudens de mogelijkheid van een beroep op de (faillissements)pauliana.
Uiteraard bindt een contractuele uitbreiding van de verrekeningsbevoegdheid die ná de faillietverklaring is overeengekomen, de boedel niet. In die zin HR 31 mei 1966, ECLI:NL:PHR:1963:AB6524, NJ 1966/340. Vergelijk art. 23 Fw.
Van der Feltz I, p. 339.
Van der Feltz I, p. 409.
Vergelijk HR 20 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4169, NJ 1981/640 m.nt. C.J.H. Brunner (Veluwse Nutsbedrijven/mr. Blokland q.q.).
Vergelijk: Asser/Sieburgh 6-II 2017/221 en 242; B.A. Schuijling, Verrekening, Mon. BW B40, 2019/1 en 36 e.v. Buiten faillissement wordt aan de zekerheidsfunctie van verrekening belangrijk afbreuk gedaan door onder meer de regel van art. 6:136 BW.
Van der Feltz I, p. 462.
Vergelijk Wessels Insolventierecht III 2013/3370 en de daar vermelde schrijvers.
N.E.D. Faber, Verrekening, diss. Nijmegen, Deventer: Kluwer 2005 (O&R nr. 33), nr. 479; dezelfde, annotatie JOR 2018/134 (betreft de in dit cassatieberoep aangevallen uitspraak) onder 4; A.J. Tekstra, Verrekening door de fiscus, Deventer: Kluwer 2011 (O&R nr. 62), p. 62; M.H.E. Rongen, annotatie JOR 2018/170; G.J.L. Bergervoet, Enkele aspecten van cash pooling bij (naderende) insolventie, in: De curator en het concern (Insolad Jaarboek 2017), p. 261-265; G.G. Boeve, annotatie JIN 2017/199, onder 6; J.J. van Hees & A. Ourhis, Kroniek van het insolventierecht, NJB 2018/746, p. 1078; B.A. Schuijling, Verrekening, Mon. BW B40, 2019/63. Voorzichtig: R.M. Wibier, ‘A.J. Tekstra, Verrekening door de fiscus’, RM Themis 2012/5, p. 246, die zegt dat hij geneigd is het met de door hem besproken opvatting van Tekstra eens te zijn, maar tegelijk vermeldt dat de financieringspraktijk voorzichtig is en rekening houdt met de mogelijkheid dat de Hoge Raad wederzijds schuldenaarschap wel als een essentiële voorwaarde voor verrekening zal zien. Intussen staat Wibier wel degelijk op hetzelfde standpunt. Zie zijn proefschrift: R.M. Wibier, Alternatieven voor zekerheid op bankrekeningen, diss. Tilburg, Deventer: Kluwer 2007, p. 56-57.
Zie in het bijzonder het mijns inziens voorbeeldige vonnis van Rb. Breda 3 november 2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:BO2769, JOR 2011/30. De bedoelde continuïteit wordt eveneens zonder meer aanvaard in: Rb. Zwolle-Lelystad 26 juni 2007, ECLI:NL:RBZLY:2007:BB762, JOR 2008/55. Vergelijk nog, met diverse nuances: Rb. Maastricht 21 december 2005, ECLI:NL:RBMAA:2005:AU9596; Rb. Den Haag 26 mei 2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:BM8594, JOR 2010/206.
In die zin: Wessels Insolventierecht III 2013/3389; B. Wessels, Verrekening na faillissement, NTHR 2015, p. 239 (vrijwel woordelijk gelijkluidend aan het genoemde handboek van de auteur); W.A.K. Rank, T&C BW, commentaar op art. 6:127 BW, aant. 3. Rechtspraak in deze zin: Rb. Rotterdam 26 maart 2008, ECLI:NL:RBROT:2008:BC9717, JOR 2010/202 m.nt. N.E.D. Faber; Rb. Amsterdam 25 januari 2006, JOR 2006/220, met betrekking tot de aan art. 53 lid 1 Fw parallelle bepaling van art. 234 lid 1 Fw; Hof Den Haag 21 december 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ5058.
T.a.p.
Nog steeds t.a.p.
Zie R.M. Wibier, De kredietcrisis en privaatrecht (oratie Tilburg), Tilburg: 2010, p. 18 e.v.
T.a.p.
HR 15 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2820, NJ 2000/49, m.nt. J.W. Zwemmer (Wilderink q.q./Ontvanger).
Vergelijk het arrest Wilderink q.q./Ontvanger onder 3.4 en 3.5.
Beroepschrift 16‑04‑2018
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 |
2511 EK DEN HAAG | |
Datum indiening: | 16 april 2018 |
Uiterste verschijndatum verweerster: | 25 mei 2018 |
Partijen en advocaten
Eiseres tot cassatie
Naam: | [eiseres] B.V. |
Vestigingsplaats: | [vestigingsplaats] |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. R.T. Wiegerink, die door eiseres als zodanig wordt aangewezen om haar in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Van der Feltz advocaten N.V. |
Javastraat 22 | |
2585 AN DEN HAAG |
Verweerster in cassatie
Naam: | [verweerster] B.V. |
Vestigingsplaats: | [vestigingsplaats] |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. I.J.A.J. Hanssen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Van de Kam Advocaten |
Spoorstraat 75 | |
5831 CK Boxmeer | |
(Postbus 11, 5830 AA Boxmeer) |
Bestreden uitspraak
Eiseres stelt beroep in cassatie in tegen de volgende uitspraak:
Instantie: | Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (hierna: het Hof) |
Datum: | 23 januari 2018 |
Zaaknummer: | 200.205.561/01 |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als hierna vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
Deze zaak betreft zeer kort gezegd de vraag of kruislingse verrekening is toegestaan in faillissement. Verweerster in cassatie, [verweerster] B.V. (‘[verweerster]’), is een holdingmaatschappij van de werkmaatschappijen [A] B.V. (‘[A]’), [B] B.V. (‘[B]’) en [B] B.V. [verweerster] is pandhoudster van de vorderingsrechten die [A] tot aan het faillissement heeft gehad op derden.
Eiseres tot cassatie, [eiseres], is een transport- en aannemingsbedrijf en heeft enerzijds opdrachten verricht ten behoeve van [A], [B] en [B] en is anderzijds afnemer geweest van grondstoffen afkomstig van [A]. [eiseres] en de werkmaatschappijen van [verweerster] zijn dus over en weer elkaars schuldeiser, dan wel elkaars schuldenaar geweest.
In deze onderlinge rechtsverhoudingen hebben in het verleden kruislingse verrekeningen plaatsgevonden waarbij vorderingen van de werkmaatschappijen van [verweerster] werden verrekend met vorderingen van [eiseres].
Op 28 januari 2014 is [A] in staat van faillissement verklaard.
Van medio 2012 tot aan haar faillissement heeft [A] producten en diensten geleverd aan [eiseres] en [eiseres] daarvoor gefactureerd. In dezelfde periode zijn door [C] B.V. producten en diensten geleverd aan [A] waarvoor eveneens is gefactureerd.
De vordering in de onderhavige procedure van [verweerster], als pandhoudster van de vorderingen van [A] op derden, betreft per saldo nog een bedrag van € 18.702,55, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. [eiseres] verweert zich tegen deze vordering met een beroep op verrekening. De kantonrechter in de rechtbank Limburg (hierna: de kantonrechter) heeft bij vonnis van 28 september 2016, verbeterd bij herstelvonnis van 19 oktober 2016, de vordering van [verweerster] toegewezen.
Bij het in dit cassatieberoep bestreden arrest van 23 januari 2018 heeft het Hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Oordeel Hof
Het Hof overweegt in rov. 3.10 van zijn arrest, kort gezegd, dat beoordeling van de grief van [eiseres] dat de kantonrechter ten onrechte zou hebben geoordeeld dat [eiseres] niet is geslaagd in het bijbrengen van genoegzaam bewijs voor het bestaan van de gestelde afspraak achterwege kan blijven. [verweerster] heeft volgens het Hof zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aangevoerd dat zelfs in het geval een afspraak zou gelden zoals door [eiseres] is gesteld, de door [eiseres] op 31 maart 2014 toegepaste verrekening niet toelaatbaar was omdat [A] in staat van faillissement verkeerde en kruislingse verrekening zoals hier aan de orde niet toelaatbaar zou zijn in een faillissementssituatie, gelet op het bepaalde in artikel 53 Faillissementswet, welk artikel aan verrekening in een faillissementssituatie de eis stelt (onder meer) dat degene die zich op verrekening beroept zowel schuldenaar als schuldeiser van de gefailleerde is, aan welke eis in dit geval niet zou zijn voldaan. Immers: [eiseres] was wel schuldenaar van [A] maar geen schuldeiser van dezelfde vennootschap.
Naar het oordeel van het Hof is deze stelling van [verweerster] juist; het Hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 15 januari 1999, NJ 2000/49 m.nt. J.W. Zwemmer (Wilderink/Ontvanger), in welk arrest de Hoge Raad in een fiscale zaak heeft geoordeeld dat na het faillissement van de moedermaatschappij kruislingse verrekening niet meer mogelijk is, omdat het bepaalde in artikel 53 e.v. Faillissementswet niet buiten toepassing is verklaard en omdat het ten gunste van de fiscus als schuldenaar van de failliet verklaarde moedermaatschappij terzijde stellen van het in artikel 53 Faillissementswet neergelegde essentiële vereiste dat de schuldenaar tevens schuldeiser van de gefailleerde moet zijn om zich op verrekening te kunnen beroepen, ten koste zou gaan van de gerechtvaardigde belangen van de schuldeisers van de gefailleerde moedermaatschappij.
Naar het oordeel van het Hof is deze uitspraak van de Hoge Raad van overeenkomstige toepassing op een contractuele bevoegdheid tot kruislingse verrekening zoals deze door [eiseres] in de onderhavige zaak is gesteld.
Klachten
1.
De hiervoor weergegeven beslissing van het Hof, dat de stelling van [verweerster], kort gezegd inhoudende dat kruislingse verrekening zoals hier aan de orde niet toelaatbaar is in een faillissementssituatie, gelet op het bepaalde in artikel 53 Faillissementswet, juist is, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, zoals wordt uitgewerkt in de hierna opgenomen (sub)onderdelen.
1.1
De hiervoor in onderdeel 1 vermelde beslissing van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting in het licht van het bepaalde in artikel 53 Faillissementswet. Verrekening van vorderingen is ook tijdens en na faillissement mogelijk op grond van artikel 53 Faillissementswet. Het Hof heeft miskend dat artikel 53 Faillissementswet, van regelend recht is en dat partijen de bevoegdheid tot verrekening contractueel kunnen beperken, uitsluiten of uitbreiden.1. Een zogenaamde meerpartijenverrekeningsafspraak kan het wederkerigheidsvereiste van artikel 53 Faillissementswet dus, anders dan het Hof heeft aangenomen, terzijde stellen.
1.2
De hiervoor in onderdeel 1 vermelde beslissing van het Hof kan voorts niet in stand blijven, omdat het Hof ten onrechte, althans op onvoldoende (begrijpelijke) gronden, heeft beslist dat het arrest van uw Raad van 15 januari 1999, NJ 2000/49 m.nt. J.W. Zwemmer (Wilderink/Ontvanger) van overeenkomstige toepassing is op een contractuele bevoegdheid tot kruislingse verrekening zoals deze door [eiseres] in de onderhavige zaak is gesteld. De parallel die het Hof met het hiervoor vermelde arrest Wilderink/Ontvanger trekt en waarop het Hof zijn hiervoor in subonderdeel 1.1 bestreden beslissing baseert, gaat reeds niet op, omdat in dat geval artikel 53 Faillissementswet niet buiten toepassing was verklaard, terwijl die bepaling in het onderhavige geval — zo dient in cassatie veronderstellenderwijs te worden aangenomen — juist wel buiten toepassing is verklaard. Bovendien deed zich in het arrest Wilderink/Ontvanger niet de situatie voor dat werd beoogd artikel 53 Faillissementswet op grond van een overeenkomst buiten toepassing te laten (zoals in de onderhavige zaak aan de orde is), maar berustte de stelling dat artikel 53 Faillissementswet geen toepassing kon vinden, op wetsinterpretatie. Voor zover het Hof met zijn verwijzing naar het arrest Wilderink/Ontvanger zou hebben beoogd haar beslissing te onderbouwen dat artikel 53 Faillissementswet van dwingend recht is, is die beslissing onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu uit dat arrest niet volgt dat artikel 53 Faillissementswet van dwingend recht is. Daar komt bij dat door [verweerster] geen beroep was gedaan op een parallel met het arrest Wilderink/Ontvanger. De verwijzing door het Hof naar dat arrest vormde een wending waarop partijen niet bedacht hoefden te zijn en dus is er sprake van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Doordat het Hof een wending heeft gemaakt die partijen niet hebben hoeven te verwachten, hebben zij zich niet over die wending kunnen uitlaten en hebben zij hun stellingen daarop niet, althans niet in voldoende mate, kunnen richten. In het bijzonder is [eiseres] als gevolg daarvan niet in de gelegenheid gesteld om aan te voeren waarom het geval dat voorlag in het arrest Wilderink/Ontvanger niet, althans niet in voldoende mate, vergelijkbaar is met het onderhavige geval.
2.
De hiervoor vermelde klachten vitiëren tevens de beslissingen van het Hof in rov. 3.11, waaronder de beslissing dat [eiseres] geen beroep toekomt op verrekening en dat de kantonrechter de door [verweerster] gevorderde hoofdsom terecht heeft toegewezen en rov. 4.
Op grond van dit middel vordert eiseres vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met veroordeling van verweerster in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑04‑2018
Zie memorie van grieven, par. 5 e.v.