Vergelijk het arrest van het hof van 15 november 2016 onder 2.
HR, 23-03-2018, nr. 17/01075
ECLI:NL:HR:2018:428, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-03-2018
- Zaaknummer
17/01075
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:428, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑03‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:21, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:4639, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2018:21, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:428, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑02‑2017
- Vindplaatsen
JOR 2018/170 met annotatie van mr. M.H.E. Rongen
INS-Updates.nl 2018-0113
AA20180715 met annotatie van Boom van W.H. Willem
NJ 2019/211 met annotatie van J. Hijma
AR 2018/420
Uitspraak 23‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Verkrijging door advocaat van vordering waarover procedure aanhangig is; nietigheid ingevolge art. 3:43 lid 1, onder a, BW? Uitleg ‘aanhangig’, art. 125 lid 1 Rv; uitleg ‘verkrijging’ in geval van stille cessie, art. 3:94 lid 3 BW. Verrekening, eis van wederkerig schuldenaarschap, art. 6:127 lid 2 BW; contractuele afwijking. Gezag van gewijsde van arbitraal vonnis (art. 1059 Rv) waarin beroep op verrekening met tegenvordering die niet aan arbitrage is onderworpen, verworpen is.
Partij(en)
23 maart 2018
Eerste Kamer
17/01075
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
AAN DE AMSTEL ACCOUNTANTS B.V.,gevestigd te Ouder-Amstel,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. T.T. van Zanten,
t e g e n
[verweerster],gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als AA Accountants en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/13/578003/HA ZA 14-1206 van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2015 en 5 augustus 2015;
b. het arrest in de zaak 200.177.515/01 van het gerechtshof Amsterdam van 15 november 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft AA Accountants beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor AA Accountants toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van AA Accountants heeft bij brief van18 januari 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) AA Accountants heeft voor P&H Holding B.V. (hierna: P&H) en diverse van haar dochtervennootschappen, waaronder Previa Onderhoud B.V. (hierna: Previa) accountantswerkzaamheden verricht. Omdat bleek dat P&H en haar dochtervennootschappen moeite hadden met het betalen van de facturen voor die werkzaamheden, zijn tussen onder meer P&H, Previa en AA Accountants afspraken gemaakt over het door Previa laten verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan het pand van AA Accountants. De kosten daarvan zouden dan (deels) door verrekening kunnen worden voldaan.
(ii) Tussen Previa en AA Accountants is een geschil ontstaan over de verschuldigdheid van facturen en de kwaliteit van de over en weer verrichte werkzaamheden. [de advocaat] trad daarbij op als advocaat voor P&H en Previa.
(iii) [de advocaat] heeft in de zomer van 2011 in opdracht van Previa een dagvaarding en een beslagrekest opgesteld. De definitieve processtukken zijn op 3 november 2011 gereedgemaakt.
(iv) Previa bleek niet in staat de declaraties van [verweerster], de vennootschap van [de advocaat], te voldoen. Vervolgens zijn onder meer [verweerster] en Previa overeengekomen (1) een stille cessie aan [verweerster] van de vordering van Previa op AA Accountants van in hoofdsom € 82.013,93, (2) de last voor Previa om deze vordering zo nodig in rechte te innen en (3) geheimhouding.Deze overeenkomst is gedateerd en ondertekend op 20 januari 2012 en aan de Belastingdienst ter registratie aangeboden op 31 januari 2012.
(v) Op 26 maart 2012 heeft Previa bij de rechtbank Amsterdam een procedure aanhangig gemaakt. Zij vorderde, voor zover thans van belang, veroordeling van AA Accountants tot betaling van een bedrag van € 82.013,93 ter zake van onbetaald gelaten onderhoudswerkzaamheden aan het kantoorpand van AA Accountants. Bij vonnis van 22 augustus 2012 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van deze vordering vanwege een toepasselijk arbitragebeding. [de advocaat] trad in de procedure op als advocaat van Previa.
(vi) Previa heeft in juni 2013 haar vordering op AA Accountants voorgelegd aan de Raad van Arbitrage voor de Schoonmaak- en Bedrijfsdienstenbranche. Bij arbitraal vonnis van 28 maart 2014 heeft de arbiter de vordering van Previa toegewezen. Het beroep van AA Accountants op verrekening is verworpen. Op verzoek van Previa is het arbitraal vonnis, voorzien van een exequatur, op 14 mei 2014 aan AA Accountants betekend.
(vii) Op 15 mei 2014 heeft AA Accountants mededeling ontvangen van de stille cessie van de vordering van Previa op AA Accountants (zie hiervoor onder (iv)).
(viii) P&H is op 22 mei 2014 en Previa is op 22 mei 2015 in staat van faillissement verklaard.
(ix) Op 11 juli 2014 heeft de voorzieningenrechter in een procedure tussen AA Accountants en onder meer Previa aan Previa bevolen afschriften van jaarstukken en andere stukken over te leggen, op straffe van een dwangsom. Voorts is Previa in de proceskosten veroordeeld. De grosse van dit vonnis is aan Previa betekend op 23 juli 2014, waarbij aanspraak is gemaakt op proceskosten, nasalaris en explootkosten.
3.2.1
AA Accountants vordert in deze procedure (i) een verklaring voor recht dat de cessie van de vorderingen van Previa op AA Accountants aan [verweerster] nietig is; (ii) veroordeling van [verweerster] tot vergoeding van de schade die AA Accountants als gevolg van de nietige cessie heeft geleden; en (iii) een verklaring voor recht dat de vordering van Previa is verrekend met de vorderingen van AA Accountants op Previa en P&H.
3.2.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat de cessie op grond van art. 3:43 BW nietig is. Zij heeft de hiervoor in 3.2.1 onder (i) genoemde vordering toegewezen en de onder (ii) en (iii) genoemde vorderingen afgewezen.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. Het heeft voor recht verklaard dat de vordering van Previa op AA Accountants deels is verrekend met de vordering van AA Accountants op Previa die voortvloeit uit de proceskostenveroordeling in het vonnis van de voorzieningenrechter van 11 juli 2014 (zie hiervoor in 3.1 onder (ix)). De overige vorderingen heeft het hof afgewezen. Voor zover in cassatie van belang, heeft het hof daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
Partijen verschillen van mening of in dit geval sprake is van een rechtshandeling strekkende tot verkrijging van vorderingen waarover een geding aanhangig is, als bedoeld in art. 3:43 lid 1 BW. Het staat vast dat de onderhavige vorderingen zijn verkregen op 31 januari 2012 en dat het geding daarover vanaf 26 maart 2012 aanhangig was in de zin van art. 125 lid 1 Rv.AA Accountants betoogt dat het geding vanaf 3 november 2011 aanhangig was als bedoeld in art. 3:43 lid 1 BW. Dit standpunt is echter niet te rijmen met art. 125 lid 1 Rv, waarin is bepaald dat het geding aanhangig is vanaf de dag der dagvaarding. Het standpunt van AA Accountants brengt verder met zich dat niet duidelijk is af te bakenen wanneer een geding al dan niet aanhangig is in de zin van art. 3:43 lid 1 BW. Dat leidt tot onaanvaardbare rechtsonzekerheid. AA Accountants hebben voorts nog betoogd dat eerst bij mededeling van de cessie sprake is van verkrijging in de zin van art. 3:43 lid 1 BW, maar dit betoog strandt omdat het niet strookt met de tekst van art. 3:94 lid 3 BW. (rov. 3.3)
AA Accountants betoogt dat [verweerster] bedrog heeft gepleegd dan wel onrechtmatig heeft gehandeld door in de gevoerde procedures te verzwijgen dat zij de werkelijk belanghebbende was bij de vordering. Er bestaat echter geen rechtsplicht om de rechthebbende op de vordering in de gevoerde procedure te noemen, ook niet indien dat de (vennootschap van de) advocaat van de eisende partij is, zoals in dit geval. Previa was bevoegd de vordering te innen. (rov. 3.4)
Het beroep van AA Accountants op verrekening van haar vordering op P&H wegens onbetaald gelaten facturen met haar schuld aan Previa, die gecedeerd is aan [verweerster], faalt. Er is namelijk geen sprake van wederkerig schuldenaarschap. (rov. 3.7)
Het beroep op verrekening van de vermeende vordering van AA Accountants op Previa wegens onbetaald gelaten facturen is in het arbitraal vonnis van 28 maart 2014 verworpen. Aan de eisen van het gezag van gewijsde is voldaan. Dit betekent dat het beroep op verrekening niet opgaat. (rov. 3.8)
AA Accountants beroept zich daarnaast op verrekening van de aan [verweerster] gecedeerde vordering met een tegenvordering die AA Accountants op Previa heeft wegens verbeurde dwangsommen en wegens proceskosten, in verband met de procedure in kort geding die AA Accountants tegen Previa heeft gevoerd (zie hiervoor in 3.1 onder (ix)).Op grond van art. 6:130 lid 1 BW is AA Accountants bevoegd, ondanks de overgang van de vordering van Previa op [verweerster], haar tegenvordering op Previa in verrekening te brengen, omdat deze tegenvordering voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als de overgegane vordering.Uit het vonnis van de voorzieningenrechter blijkt dat de daarin beoordeelde vordering van AA Accountants erop was gericht met de op grond van art. 843a Rv te verkrijgen bescheiden te bewijzen dat de vordering van Previa door verrekening (gedeeltelijk) teniet is gegaan.De proceskostenveroordeling in dat vonnis vloeit aldus voort uit dezelfde rechtsverhouding als de overgegane vordering. Het faillissement van Previa doet aan de verrekeningsmogelijkheid niet af. (rov. 3.10)
3.3.1
Onderdeel 1.1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.3 dat het geding tussen Previa en AA Accountants pas op 26 maart 2012 aanhangig was in de zin van art. 3:43 lid 1 BW. Het onderdeel betoogt dat het begrip ‘aanhangig’ in art. 3:43 lid 1 BW, vanwege de aard en strekking van die bepaling, niet strikt processueel moet worden uitgelegd, en dat het hof in ieder geval niet begrijpelijk heeft gemotiveerd waarom in dit geval geen plaats is voor afwijking van art. 125 lid 1 Rv.
3.3.2
Voor zover thans van belang zijn ingevolge art. 3:43 lid 1, aanhef, onder a, en slot, BW nietig: rechtshandelingen die strekken tot verkrijging door (onder meer) advocaten van goederen waarover een geding aanhangig is voor het gerecht onder welks rechtsgebied zij hun bediening uitoefenen. Blijkens de totstandkomings-geschiedenis van deze bepaling (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4-2.11) is zij slechts van toepassing indien over de betrokken goederen een geding aanhangig is in de zin van art. 125 lid 1 Rv, dat wil zeggen vanaf de dag van de dagvaarding, dan wel, in geval van digitaal procederen, de dag waarop de procesinleiding is ingediend. Het past bij de nietigheidssanctie die art. 3:43 BW aan handelen in strijd met de bepaling verbindt, om de gevallen waarin zij van toepassing is, duidelijk te begrenzen. Het onderdeel faalt dus omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3.3
Onderdeel 1.2 betoogt dat het hof heeft miskend dat een stille cessie op grond van art. 3:94 lid 3 BW pas na mededeling aan de schuldenaar kan worden tegengeworpen en dat daarom in de onderlinge verhouding tussen enerzijds AA Accountants als schuldenaar en anderzijds Previa en [verweerster] als cedent en cessionaris dat moment bepalend is voor de vraag of het geding aanhangig is in de zin van art. 3:43 BW. Previa en [verweerster] kunnen daarom niet aan AA Accountants tegenwerpen dat de (stille) cessie heeft plaatsgevonden op 31 januari 2012 en dat toen nog geen geding aanhangig was.
3.3.4
Ook deze klacht faalt omdat zij berust op een onjuiste rechtsopvatting. Volgens art. 3:94 lid 3 BW – voor zover hier van belang – kunnen vorderingsrechten worden geleverd door een daartoe bestemde authentieke of geregistreerde onderhandse akte, zonder mededeling daarvan aan de personen tegen wie die rechten moeten worden uitgeoefend, maar kan deze levering niet worden tegengeworpen aan de personen tegen wie deze rechten moeten worden uitgeoefend dan na mededeling daarvan aan die personen door de vervreemder of de verkrijger. De levering – en daarmee, als aan alle overige daarvoor geldende vereisten is voldaan: de overdracht – van de vordering vindt dus al plaats op het moment van het verlijden van de authentieke akte of het registeren van de onderhandse akte. Op dat moment is sprake van een rechtshandeling strekkende tot verkrijging in de zin van art. 3:43 lid 1 BW. De bescherming die de schuldenaar van de gecedeerde vordering volgens art. 3:94 lid 3 BW kan ontlenen aan het ontbreken van een mededeling, brengt niet mee dat voor de toepassing van art. 3:43 lid 1 BW het moment van de mededeling beslissend zou zijn. Bij deze toepassing doet zich niet het geval voor dat de levering wordt “tegengeworpen” aan de schuldenaar, in de zin van art. 3:94 lid 3 BW. De strekking van art. 3:43 lid 1 BW is immers het dienen van het algemeen belang gelegen in de onkreukbaarheid van het gerechtelijk apparaat in de ruime zin van het woord, en niet het beschermen van belangen als die van de schuldenaar (vgl. Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1145).
3.4
Onderdeel 2 bouwt voort op de hiervoor in 3.3.2 verworpen klacht van onderdeel 1.1 en kan dus niet tot cassatie leiden.
3.5.1
Onderdeel 3.1 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.7 dat het beroep van AA Accountants op verrekening van haar vordering op P&H met de vordering van [verweerster] niet slaagt vanwege het ontbreken van wederkerig schuldenaarschap. Volgens het onderdeel heeft het hof voorbijgezien aan de stelling van AA Accountants dat zij met P&H en haar dochtervennootschappen is overeengekomen dat de vorderingen van AA Accountants op P&H en haar dochtervennootschappen uit hoofde van accountantswerkzaamheden zouden worden verrekend met de vorderingen die Previa op AA Accountants zou verkrijgen wegens te verrichten werkzaamheden. Een dergelijke contractuele afwijking van het wederkerigheidsvereiste werkt ook in faillissement, aldus het onderdeel.
3.5.2
Art. 6:127 lid 2 BW bepaalt dat de bevoegdheid tot verrekening onder andere afhankelijk is van wederkerig schuldenaarschap. Deze bepaling is echter van regelend recht. AA Accountants heeft in feitelijke instanties gesteld dat tussen haar, P&H en Previa is overeengekomen dat de vorderingen van Previa in verband met de werkzaamheden ten behoeve van AA Accountants zouden worden verrekend met de vorderingen die AA Accountants voor haar werkzaamheden verkreeg op – onder andere – P&H en Previa. Zij heeft voorts gesteld dat in de correspondentie een beroep op die verrekeningsafspraak is gedaan. In het licht hiervan geeft het oordeel van het hof dat verrekening afstuit op het ontbreken van wederkerigheid hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is het onbegrijpelijk. De klacht van het onderdeel slaagt derhalve.
3.5.3
Onderdeel 3.2 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 3.8 dat het beroep van AA Accountants op verrekening niet opgaat voor zover het betreft de vordering op Previa wegens onbetaald gelaten facturen, omdat dit beroep is verworpen in het arbitraal vonnis van 28 maart 2014 en dat vonnis gezag van gewijsde heeft gekregen. Volgens het onderdeel geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is het onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat de vordering van AA Accountants niet aan arbitrage was onderworpen. Daardoor komt aan het oordeel van de arbiter over het beroep op verrekening geen gezag van gewijsde toe.
3.5.4
Deze klachten falen. De arbitrale procedure tussen Previa en AA Accountants had betrekking op vorderingen van Previa voortvloeiend uit de tussen haar en AA Accountants bestaande overeenkomst tot het verrichten van onderhoudswerkzaamheden. Deze vorderingen waren aan arbitrage onderworpen. AA Accountants heeft bij wijze van verweer tegen de vordering van Previa tot betaling van schadevergoeding wegens wanprestatie onder meer een beroep gedaan op verrekening met haar tegenvordering uit hoofde van door haar verrichte werkzaamheden. Ook de beoordeling van dit verrekeningsverweer behoorde tot de bevoegdheid van de arbiter, omdat door dat verweer de toewijsbaarheid van de vorderingen van Previa op AA Accountants aan de orde werd gesteld. Het gezag van gewijsde van het arbitrale vonnis (art. 1059 Rv) strekt zich dus mede uit tot de verwerping van het beroep op verrekening. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat de tegenvordering niet aan arbitrage is onderworpen.
3.5.5
Onderdeel 3.3 betoogt dat het hof heeft verzuimd gemotiveerd te oordelen over het beroep van AA Accountants op verrekening met de tegenvordering van AA Accountants op Previa uit hoofde van de verbeurde dwangsommen.
3.5.6
Deze klacht slaagt. AA Accountants heeft zich naar aanleiding van het tussen haar en Previa gewezen vonnis in kort geding (zie hiervoor in 3.1 onder (ix)) beroepen op verrekening met verbeurde dwangsommen en met de daarin toegewezen proceskosten. Het hof heeft in rov. 3.10 dit beroep ten aanzien van de proceskosten gegrond geacht, maar heeft het ten aanzien van de dwangsommen in het dictum afgewezen, zonder dat uit zijn overwegingen blijkt waarop die afwijzing is gebaseerd. Die afwijzing is aldus onbegrijpelijk.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 november 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van AA Accountants begroot op € 954,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 23 maart 2018.
Conclusie 05‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Verkrijging door advocaat van vordering waarover procedure aanhangig is; nietigheid ingevolge art. 3:43 lid 1, onder a, BW? Uitleg ‘aanhangig’, art. 125 lid 1 Rv; uitleg ‘verkrijging’ in geval van stille cessie, art. 3:94 lid 3 BW. Verrekening, eis van wederkerig schuldenaarschap, art. 6:127 lid 2 BW; contractuele afwijking. Gezag van gewijsde van arbitraal vonnis (art. 1059 Rv) waarin beroep op verrekening met tegenvordering die niet aan arbitrage is onderworpen, verworpen is.
Partij(en)
Zaaknr: 17/01075
mr. W.L. Valk
Zitting: 5 januari 2018
Conclusie inzake:
Aan de Amstel Accountants B.V.
tegen
[verweerster]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als AA Accountants respectievelijk [verweerster] .
De zaak betreft in de eerste plaats de uitleg van art. 3:43 lid 1 aanhef en onder a BW (onderdeel 1) en de betekenis in dit verband van de regel van art. 3:93 lid 3 BW voor de zogenaamde ‘stille’ cessie (onderdeel 2). In de tweede plaats is het beroep van AA Accountants op verrekening aan de orde, deels mede in het licht van het gezag van gewijsde van een arbitraal vonnis gewezen tussen de rechtsvoorganger van [verweerster] en AA Accountants (onderdeel 3).
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
1.1.1.
AA Accountants heeft in de periode vanaf 2007 voor P&H Holding B.V. (hierna P&H) en diverse van haar dochtervennootschappen, waaronder Previa, accountantswerkzaamheden verricht. Toen bleek dat P&H en haar dochters in 2009 moeite hadden met het betalen van de facturen zijn tussen onder meer P&H, Previa en AA Accountants afspraken gemaakt over het door Previa laten verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan het pand van AA Accountants. De kosten daarvan zouden dan (deels) door middel van verrekening kunnen worden voldaan.
1.1.2.
Previa heeft in november 2009 een aanvang gemaakt met het verrichten van de onderhoudswerkzaamheden. Na aanvang van de werkzaamheden hebben nog aanpassingen van de voorgenomen werkzaamheden plaatsgevonden en hebben partijen in de periode tot april 2010 met elkaar nader overlegd over de wijze waarop verrekening zou kunnen plaatsvinden. Uiteindelijk heeft dit geresulteerd in een geschil tussen partijen, onder meer tussen Previa en AA Accountants, over de verschuldigdheid van facturen en de kwaliteit van de over en weer verrichte werkzaamheden. Gedurende deze periode trad [verweerster] op als advocaat voor P&H en haar dochters, waaronder Previa.
1.1.3.
In de zomer van 2011 heeft Previa [verweerster] opdracht gegeven tot het opstellen van een dagvaarding en een beslagrekest. Nadat de concepten waren besproken, zijn de definitieve processtukken op 3 november 2011 gereed gemaakt.
1.1.4.
Previa bleek niet in staat de declaraties van [verweerster] te voldoen. Vervolgens zijn onder meer [verweerster] en Previa overeengekomen (1) een stille cessie van de vordering van Previa op AA Accountants ad € 82.013,93, te vermeerderen met rente en buitengerechtelijke incassokosten, aan [verweerster] , (2) de last voor Previa om deze vordering zo nodig in rechte te innen en (3) geheimhouding. Voor zover in cassatie relevant luidt de overeenkomst als volgt:
‘in aanmerking nemende:
(...)
c. dat partij 1 in hoedanigheid van maat in de voormalige maatschap [A] het bedrag ad (...), hierna te noemen Schuld 1 dat PDL [directeur van Previa] aan de maatschap (...) verschuldigd is maar tot op heden onbetaald heeft gelaten ten laste van haar kapitaalrekening bij de maatschap heeft gebracht; (...)
d. dat Previa een vordering heeft op de besloten vennootschap Aan de Amstel accountants BV (...) en op [betrokkene 1] en op [betrokkene 2] voor een bedrag ad € 82.013,93 te vermeerderen met rente en met buitengerechtelijke incassokosten. De vordering wordt hierna genoemd “Vordering I”:
(...)
Artikel 4 stille cessie van “Vordering I” genoemd in de considerans sub d
Lid 1
Previa draagt “Vordering 1” zoals genoemd in de considerans sub d over aan partij 1. die de vordering bij deze aanvaardt.
Lid 2
Partij 1 betaalt de aan de cessie verbonden koopsom door middel van verrekening van haar vordering “ohw 2009” en “Schuld 1”.
(...)
Artikel 6 lastgeving tot inning
Lid 1
Partij 1 verstrekt aan Previa de last, gelijk deze aanvaardt om rechtshandelingen te verrichten om “Vordering I” op naam van Previa, zo nodig in rechte te innen. Daarbij draagt partij 1 alle kosten verbonden aan het innen van de vordering. Daartoe begrepen de kosten van eventuele gerechtsprocedures. Daartoe wordt ook begrepen de proceskosten indien Previa, in hoedanigheid van lasthebber, daartoe wordt veroordeeld. Partij 1 vrijwaart Previa uitdrukkelijk ten aanzien van deze kosten voomoemd.
(...)
Artikel 10 geheimhouding
Lid 1
Partijen zijn gehouden tot een volledige geheimhouding van hetgeen in deze overeenkomst is opgenomen behoudens de in de overeenkomst genoemde mededelingsvereisten en of registratieplichten.’
Deze overeenkomst is gedateerd en ondertekend op 20 januari 2012 en aan de Belastingdienst ter registratie aangeboden op 31 januari 2012.
1.1.5.
Op 26 maart 2012 heeft Previa bij de rechtbank Amsterdam een procedure aanhangig gemaakt strekkende tot veroordeling van AA Accountants en haar bestuurders [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tot betaling van een bedrag van € 82.013,93 ter zake van onbetaald gelaten onderhoudswerkzaamheden aan het kantoorpand van AA Accountants. Bij tussenvonnis van 22 augustus 2012 (bekrachtigd door het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 18 februari 2014) heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de vordering van Previa jegens AA Accountants vanwege een toepasselijk arbitragebeding. Bij eindvonnis van 24 april 2013 (bekrachtigd door het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 11 november 2014) is de vordering van Previa jegens [betrokkene 1] en [betrokkene 2] afgewezen. Als advocaat in genoemde procedure trad [verweerster] op namens Previa.
1.1.6.
Previa heeft in juni 2013 haar vordering op AA Accountants voorgelegd aan de Raad van Arbitrage voor de Schoonmaak- en Bedrijfsdienstenbranche. AA Accountants heeft verweer gevoerd. Bij arbitraal vonnis van 28 maart 2014 heeft de arbiter de vordering van Previa toegewezen, vermeerderd met kosten. Het beroep van AA Accountants op verrekening is verworpen. Op verzoek van Previa is het arbitraal vonnis, voorzien van een exequatur, op 14 mei 2014 aan AA Accountants betekend.
1.1.7.
Op 15 mei 2014 ontving AA Accountants bij aangetekende brief van 14 mei 2014 van de advocaat van [verweerster] mededeling van de stille cessie van de vordering van Previa op AA Accountants bij overeenkomst van 30 januari 2012.
1.1.8.
P&H is op 22 mei 2014 en Previa is op 22 mei 2015 in staat van faillissement verklaard.
1.2.
Bij dagvaarding van 4 december 2014 heeft AA Accountants2.gevorderd: (i) een verklaring voor recht dat de cessie van de vorderingen van Previa op AA Accountants aan [verweerster] nietig is, (ii) de veroordeling van [verweerster] tot vergoeding van de schade van AA Accountants als gevolg van de nietige cessie en (iii) een verklaring voor recht dat de vordering van Previa is verrekend met de vorderingen van AA Accountants op Previa en P&H.
1.3.
De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat de cessie op grond van art. 3:43 BW nietig is en het gevorderde onder (i) toegewezen en dat onder (ii) en (iii) afgewezen. Beide partijen zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen. In hoger beroep heeft het hof verkort weergegeven als volgt geoordeeld:
a. Partijen verschillen van mening of in dit geval sprake is van een rechtshandeling strekkende tot verkrijging van vorderingen waarover een geding aanhangig is, als bedoeld in art. 3:43 lid 1 BW. Het staat vast dat de onderhavige vorderingen zijn verkregen op 31 januari 2012 en dat het geding daarover vanaf 26 maart 2012 aanhangig is in de zin van art. 125 lid 1 Rv. AA Accountants betogen dat dit geding vanaf 3 november 2011 aanhangig was als bedoeld in art. 3:43 lid 1 BW. Dit is standpunt is echter niet te rijmen met art. 125 lid 1 Rv, waarin is bepaald dat het geding aanhangig is vanaf de dag der dagvaarding. Het standpunt van AA Accountants brengt verder met zich dat niet duidelijk is af te bakenen wanneer een geding al dan niet aanhangig is in de zin van art. 3:43 lid 1 BW. Dat leidt tot onaanvaardbare rechtsonzekerheid. AA Accountants hebben voorts nog betoogd dat eerst bij mededeling van de cessie sprake is van verkrijging in de zin van art. 3:43 lid 1 BW, maar dit betoog strandt omdat het niet strookt met de tekst van art. 3:94 lid 3 BW (onder 3.3).
b. AA Accountants betogen dat [verweerster] bedrog heeft gepleegd dan wel onrechtmatig heeft gehandeld door in de gevoerde procedures te verzwijgen dat zij de werkelijk belanghebbende was bij de vordering. Er bestaat echter geen rechtsplicht om de rechthebbende op de vordering in de gevoerde procedure te noemen, ook niet indien dat de advocaat van de eisende partij is zoals in dit geval (onder 3.4).
c. Het beroep van AA Accountants op verrekening van haar vordering op P&H wegens onbetaald gelaten facturen met haar schuld aan Previa, die gecedeerd is aan [verweerster] , faalt, aangezien geen sprake is van wederkerig schuldenaarschap (onder 3.7).
d. Het beroep op verrekening van de vermeende vordering van AA Accountants op Previa wegens onbetaald gelaten facturen is bij arbitraal vonnis van 28 maart 2014 (als bedoeld onder 1.1.6 hiervoor) verworpen. Aan de eisen van het gezag van gewijsde is voldaan. Dit betekent dat het beroep op verrekening niet opgaat (onder 3.8).
e. Op grond van art. 6:130 lid 1 BW is AA Accountants bevoegd, ondanks de overgang van de vordering van Previa op [verweerster] , haar tegenvordering op Previa in verrekening te brengen, mits deze tegenvordering uit dezelfde rechtsverhouding als de overgegane vordering voortvloeit of reeds vóór de overgang aan haar is opgekomen en opeisbaar geworden. Aan deze laatste voorwaarde is wat betreft de proceskosten waarin Previa is veroordeeld in het kortgedingvonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 11 juli 2014 niet voldaan nu die proceskostenveroordeling dateert van na de cessie. Aan de eerste voorwaarde is wel voldaan. Uit het vonnis blijkt immers dat de daarin beoordeelde vordering van AA Accountants erop was gericht met de op grond van art. 843a Rv te verkrijgen bescheiden te bewijzen dat de vordering van Previa door verrekening (gedeeltelijk) teniet is gegaan. De proceskostenveroordeling in dat vonnis vloeit aldus voort uit dezelfde rechtsverhouding als de overgegane vordering. Het faillissement van Previa doet aan de verrekeningsmogelijkheid af (onder 3.10).
1.4.
Bij dagvaarding van 15 februari 2017 is AA Accountants tijdig in cassatie gekomen van het arrest van het hof. Tegen [verweerster] is verstek verleend. Namens AA Accountants is op 14 juli 2017 een schriftelijke toelichting ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel 1 bestaat uit twee subonderdelen, die zich beide richten tegen rechtsoverweging 3.3 van het arrest, waar het hof onder meer oordeelt dat het begrip ‘aanhangig zijn van een geding’ als bedoeld in art. 3:43 BW moet worden uitgelegd overeenkomstig art. 125 lid 1 Rv. De rechtsoverweging luidt als volgt:
‘3.3 Artikel 3:43 lid 1 BW houdt, voor zover hier van belang, in dat een rechtshandeling die strekt tot verkrijging door een advocaat van goederen waarover een geding aanhangig is voor het gerecht onder welks rechtsgebied hij zijn bediening uitoefent, nietig is en verplicht de verkrijger tot schadevergoeding. Partijen verschillen van mening of in dit geval sprake is van een rechtshandeling strekkende tot verkrijging van vorderingen door [verweerster] waarover een geding aanhangig is. Zij zijn het er over eens dat aan de overige vereisten van artikel 3:43 lid 1 BW is voldaan. Het staat verder tussen partijen vast dat de onderhavige vorderingen zijn verkregen op 31 januari 2012 en dat het geding daarover vanaf 26 maart 2012 aanhangig is in de zin van artikel 125 lid 1 Rv. AA Accountants c.s. verdedigen dat, in de omstandigheden van dit geval, dit geding vanaf 3 november 2011 aanhangig is geweest als bedoeld in artikel 3:43 lid 1 BW. Dit standpunt is echter niet te rijmen met artikel 125 lid 1 Rv, dat toenmalige vaste rechtspraak heeft gecodificeerd, welke rechtspraak dus gold ten tijde van de inwerkingtreding van artikel 3:43 BW. Daarin is bepaald dat het geding aanhangig is vanaf de dag der dagvaarding, terwijl geen aanwijzingen in de parlementaire geschiedenis van artikel 3:43 BW zijn te vinden dat de wetgever een andere uitleg van het begrip “aanhangig zijn van een geding” voorstond. Het standpunt van AA Accountants c.s. brengt verder met zich dat niet duidelijk is af te bakenen wanneer een geding al dan niet aanhangig is in de zin van artikel 3:43 lid 1 BW, hetgeen leidt tot onaanvaardbare rechtsonzekerheid.
Een en ander brengt met zich dat de door AA Accountants c.s. verdedigde uitleg niet wordt overgenomen door het hof.
AA Accountants c.s. hebben voorts nog betoogd dat eerst bij mededeling van de cessie sprake is van verkrijging in de zin van artikel 3:43 lid 1 BW. Dit betoog strandt reeds omdat het niet strookt met de tekst van artikel 3:94 lid 3 BW.
Grief II in het principaal hoger beroep slaagt dan ook.’
2.2.
Subonderdeel 1.1 betoogt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat het begrip ‘aanhangig’, gelet op de aard en de strekking van art. 3:43 BW niet in een strikt procesrechtelijke zin moet worden opgevat, althans, dat daarop wel uitzonderingen mogelijk moeten worden geacht. De ratio van deze bepaling is immers het dienen van het algemeen belang, gelegen in de onkreukbaarheid van het gerechtelijk apparaat in de ruime zin van het woord, aldus het subonderdeel. Daarom mag zelfs de schijn niet worden gewerkt dat personen die behoren tot het gerechtelijk apparaat belang zouden nemen bij de uitkomst van een geding. Het subonderdeel vervolgt dat het oordeel van het hof in ieder geval onbegrijpelijk is omdat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom in het onderhavige geval voor een afwijking van art. 125 lid 1 Rv geen plaats is.
2.3.
Mijns inziens kan de klacht geen doel treffen. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:43 lid 1 onder a BW volgt dat het element ‘waarover een geding aanhangig is’ beperkend is bedoeld. De door het middel aangeduide ratio van de bepaling doet daaraan niet af.
2.4.
In art. 3:43 lid 1 onder a BW is overgenomen de bepaling van art. 1504 BW (oud), waarbij die bepaling op enkele punten is verduidelijkt en gemoderniseerd.3.Art. 1504 BW (oud) luidde:
‘Regters, leden van het openbaar ministerie, griffiers, advocaten, procureurs, deurwaarders en notarissen mogen door overdragt geene eigenaars worden van regten en regtsvorderingen, waarover gedingen aanhangig zijn voor de regtbank, onder welker regtsgebied zij hunne bedieningen uitoefenen, op straffe van nietigheid, en vergoeding van kosten, schaden en interessen.’
2.5.
Aan het vereiste dat reeds een geding aanhangig moet zijn, is niets veranderd. Wie dieper graaft, ontdekt dat dit vereiste van aanhangigheid ten tijde van het ontwerp van het wetboek van 1938 een welbewuste keuze van de wetgever was. Het voordien (sinds 1809) geldende ‘Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland’ bepaalde in art. 1372:
‘Geen leden, griffiers of secretarissen van geregten, of dergelijke beambten, geen exploicteurs, practizijns of notarissen, mogen eenige processen, regten of actiën koopen, en door cessie aan zich doen overdragen, waarover geschil aanhangig is, of waarschijnlijk aanhangig zal worden, voor de gerechten, van welke zij leden of ministers zijn, of waarvoor zij postuleren, of onder het regtsgebied van welke zij behooren; alles op pene van nulliteit en van aan de belanghebbenden de kosten, schaden en interessen te moeten vergoeden.’ (cursivering toegevoegd)
2.6.
Dat volgens art. 1372 van het Wetboek Napoleon de koop respectievelijk cessie ook nietig was indien nog geen geschil aanhangig was, maar dat waarschijnlijk wel zou worden, is volledig in overeenstemming met het Franse voorbeeld. Ook thans nog zegt art. 1597 CC:
‘Les juges, leurs suppléants, les magistrats remplissant le ministère public, les greffiers, huissiers, avocats, défenseurs officieux et notaires, ne peuvent devenir cessionnaires des procès, droits et actions litigieux qui sont de la compétence du tribunal dans le ressort duquel ils exercent leurs fonctions, à peine de nullité, et des dépens, dommages et intérêts.’ (cursivering toegevoegd)
2.7.
In dit Franse stelsel is dus voldoende dat sprake is van een geschil dat behoort tot de competentie van het gerecht binnen welks rechtsgebied de betrokken ambtenaar, deurwaarder, advocaat enz. zijn ambt uitoefent.4.Reeds uit de tekst van art. 1504 BW (oud) laat zich afleiden dat dit stelsel in 1838 is verlaten. Dat dit een welbewuste keuze was, blijkt uit hetgeen door Voorduin bij art. 1504 wordt vermeld:5.
‘II. In het verslag der centrale afdeel. van 21 Januarij 1825, lezen wij aangaande dit artikel: “Regters, leden van het openbaar ministerie, griffiers, advokaten, procureurs, deurwaarders en notarissen, mogen door overdragt geene eigenaars worden van regten en regtsvorderingen, waarover gedingen aanhangig zijn voor de regtbank onder welker regtsgebied zij hunne bedieningen uitoefenen, op straffe van nietigheid, en vergoeding van kosten, schaden en interessen,”- vergeleken met art. 1597, C.N. [Code Napoleon]: “Les juges,”etc., “ne peuvent devenir cessionaires des procès, droits et actions litigieux qui sont de la competence du tribunal dans le ressort duquel ils exercent leurs fonctions, à peine de nullité et des dépens, dommages et intérêts,” — de navolgende opmerking:
“Bij artikel 1597 van het tegenwoordig wetboek (C.N.) wordt verboden om afstand te doen, niet alleen van bij de regtbank hangende processen, maar eveneens van litigieuse regten en actiën, die tot het regtsgebied van de regtbank behoren, — men heeft het nut niet wel gevat der redactie van art. 12 (nu 1504), verschillende van die van art. 1597 des Franschen wetboeks. Indien de bedoeling geweest zij, om het verkrijgen van regten niet boven mate te beperken, zoo komt het der afdeeling voor, dat door de uitdrukking van: droits litigieux, in art. 1597 (C.N.), daarin reeds voorzien is; men meent, dat de redactie van het ontwerp te veel aanleiding heeft tot verkeerde praktijken.’ (cursiveringen conform het origineel)
2.8.
De toenmalige Centrale Afdeeling der Tweede Kamer heeft dus uitdrukkelijk de vraag opgeworpen of het niet beter was bij het Franse stelsel te blijven. Men vreesde dat de tekst van het ontwerp tot verkeerde praktijken aanleiding zou geven. Niettemin is de tekst van het ontwerp wet geworden. Klaarblijkelijk nam de wetgever van het Franse stelsel welbewust afstand en had dit uiteindelijk de instemming van de Staten-Generaal.
2.9.
In deze zin heeft de rechtsgeleerde literatuur art. 1504 BW (oud) van het begin af aan verstaan. Carel Asser schrijft in zijn welbekende vergelijking van het Nederlandse wetboek met de Code Civil (1838):6.
‘In art. 1504 van het Nederlandsche Wetboek, hetwelk voor het overige met art. 1597 van het Wetboek Napoleon overeenstemt, wordt het verbod, om door overdragt eigenaar van regten en regtsvorderingen te worden, niet, op het voetspoor van het Fransche regt, uitgestrekt tot alle zoodanige welke tot de competentie der regtbank behooren, maar beperkt tot die, welke voor dezelve werkelijk aanhangig zijn’. (cursivering conform het origineel)
2.10.
Ik verwijs verder naar Opzoomer (1883),7.Star Busmann (1915),8.Völlmar (1947)9.en Kamphuisen (1960),10.die alle het onderscheid met het Franse stelsel opmerken en wel zonder de keuze van de wetgever te bekritiseren.11.Van de oudere literatuur vergelijke men ten slotte nog Diephuis (1851).12.Diephuis is wel kritisch (volgens hem pleit de ratio legis voor het Franse stelsel), maar hij laat vervolgens geen twijfel bestaan over wat sinds 1838 geldend recht is:
‘Hoe dit zij, de wet luidt beperkt, en ten aanzien van regten, waarover geen geding aanhangig is, bestaat nu geene beperking in de bevoegdheid tot koop en verkoop, al is het ook zoo goed als zeker, dat deswege een geding zal moeten gevoerd worden.’
2.11.
Zoals reeds aangeduid, de bepaling van art. 1504 BW (oud) is overgenomen in art. 3:43 aanhef en onder a BW zonder dat aan het vereiste voor nietigheid dat reeds een geding aanhangig moet zijn iets is veranderd. Hiermee in overeenstemming is de moderne literatuur, voor zover zij zich impliciet of expliciet over de kwestie uitlaat.13.De (meeste) lagere rechtspraak gaat van dezelfde opvatting uit.14.
2.12.
Kortom, wetsgeschiedenis, literatuur en rechtspraak luiden eenduidig in een andere zin dan het middel. Dat middel beroept zich op de ratio van art. 3:43 lid 1 aanhef en onder a BW, onder verwijzing naar de Memorie van Antwoord. Ik citeer die memorie:15.
‘(...) de ratio van de bepaling is niet het bieden van bescherming, doch het dienen van het algemeen belang, gelegen in de onkreukbaarheid van het gerechtelijk apparaat in de ruime zin van het woord. Dit wordt bij Asser-Kamphuisen blz. 46 juist verwoord: “Zelfs de schijn mag niet gewekt worden, dat personen behorende tot het rechtsapparaat in de ruime zin van het woord, belang zouden nemen bij de afloop van een geding”. Om deze reden is in het artikel gekozen voor de sanctie van nietigheid, en niet voor die van vernietigbaarheid. (...)’
2.13.
Ik zal niet verhelen dat dit beroep op de ratio van art. 3:43 lid 1 aanhef en onder a BW mij sympathiek is en ook niet dat dit te maken heeft met mijn gevoelens bij de feiten van de onderhavige zaak. In die gevoelens sta ik klaarblijkelijk niet alleen, gelet op het oordeel van de tuchtrechter met betrekking tot het handelen van [verweerster] .16.Niettemin acht ik het beroep op de bedoelde ratio niet overtuigend. Art. 3:43 BW is een lex specialis van art. 3:40 BW (wat betreft de nietigheidssanctie) en art. 6:162 BW (wat betreft de verplichting tot schadevergoeding). Welnu, voor de juiste begrenzing van art. 3:43 lid 1 aanhef en onder a BW behoort de samenhang met deze meer algemene bepalingen medebepalend te zijn.
2.14.
Art. 3:43 lid 1 aanhef en onder a BW verbindt aan nauwkeurig omschreven voorwaarden categorisch de rechtsgevolgen van nietigheid en schadeplichtigheid. Art. 3:40 lid 1 BW daarentegen verbindt de nietigheidssanctie aan een open norm, namelijk die van de goede zeden en de openbare orde. Art. 6:162 BW verbindt de verplichting tot schadevergoeding mede aan een eveneens open norm, namelijk die van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De keuze van de wetgever om af te wijken van het Franse stelsel betekent niet dat een rechtshandeling die daardoor buiten het bereik van art. 3:43 lid 1 aanhef en onder a BW valt steeds geldig is en evenmin dat nimmer schadevergoeding verschuldigd is. Anders dan in het geval van art. 3:43 lid 1 aanhef en onder a BW kunnen de rechtsgevolgen van de handeling echter – ik zet de tegenstelling nu scherp aan – niet eenvoudig door deductie worden vastgesteld en dient in plaats daarvan een afweging plaats te vinden waarvoor alle omstandigheden van het geval (waaronder ook de in Nederland levende rechtsovertuigingen) bepalend zijn.17.
2.15.
Uit het voorgaande volgt in de eerste plaats dat wie met de toenmalige Centrale Afdeeling der Tweede Kamer (hiervoor onder 2.7 en 2.8) verkeerde praktijken vreest of met Diephuis (hiervoor onder 2.10) vanuit de ratio legis sympathie voor het Franse stelsel heeft, reeds buiten art. 3:43 lid 1 aanhef en onder a BW terecht kan. En in de tweede plaats: het categorische karakter van een norm, omdat het geen ruimte laat voor een afweging van de omstandigheden van het geval,18.pleit voor een restrictieve toepassing ervan. Dat geldt te meer waar de zich in sommige gevallen voordoende bezwaren van die restrictieve toepassing door toepassing van andere, meer algemene normen kunnen worden opgevangen.19.
2.16.
Kortom, de klacht van subonderdeel 1.1 treft geen doel omdat ’s hofs oordeel niet op een onjuiste rechtsopvatting berust. Integendeel, de klacht gaat uit van een onjuiste opvatting van art. 3:43 lid 1 aanhef en onder a BW. In het licht van de juiste rechtsopvatting is ’s hofs oordeel ook niet onbegrijpelijk.
2.17.
Subonderdeel 1.2 betoogt dat het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.3 dat AA Accountants heeft betoogd dat eerst bij mededeling van de cessie sprake is van ‘verkrijging’ in de zin van art. 3:43 lid 1 BW en dat dit betoog reeds strandt omdat het niet strookt met de tekst van art. 3:94 lid 3 BW, onbegrijpelijk is. AA Accountants heeft volgens het subonderdeel niet het standpunt ingenomen dat eerst bij mededeling sprake is van verkrijging in de zin van art. 3:43 BW, maar dat de cessie eerst na mededeling aan AA Accountants kan worden tegengeworpen en dat daarom in de onderlinge verhouding tussen AA Accountants als schuldenaar enerzijds en Previa en [verweerster] als cedent en cessionaris anderzijds dát moment bepalend is voor de vraag of aan het vereiste van ‘het aanhangig zijn van een geding’ in de zin van art. 3:43 BW is voldaan. Het subonderdeel vervolgt dat het oordeel van het hof bovendien rechtens onjuist is, omdat op grond van de tweede zin van art. 3:94 lid 3 BW een stille cessie niet eerder aan de schuldenaar kan worden tegengeworpen dan na mededeling daarvan door de stille cedent of de cessionaris, hetgeen betekent dat Previa en [verweerster] niet aan AA Accountants kunnen tegenwerpen dat de cessie op 21 januari 2012 heeft plaatsgevonden en dat op dat moment nog geen geding aanhangig was in de zin van art. 3:43 lid 1 BW.
2.18.
In de feitelijke instanties heeft AA Accountants inderdaad betoogd dat de cessie eerst na mededeling aan AA Accountants kan worden tegengeworpen en dat daarom het moment van mededeling bepalend is voor de vraag of voldaan is aan het vereiste van art. 3:43 BW dat een geding ‘aanhangig’ moet zijn.20.Ik meen dat de klacht niettemin bij gebrek aan belang geen doel kan treffen.
2.19.
De regel van art. 3:94 lid 3 tweede volzin BW heeft betrekking op de werking van een stille cessie ten opzichte van de personen tegen wie de overgedragen rechten moeten worden uitgeoefend. Die werking ontstaat eerst na mededeling van de cessie aan die personen door de vervreemder of de verkrijger. Dat neemt niet weg dat het overgedragen recht het vermogen van de vervreemder heeft verlaten en dat dit recht door de verkrijger is verkregen.21.Zelfs als we bereid zijn om in beginsel letterlijk te nemen wat Biemans22.schrijft, namelijk dat in geval van een stille cessie de overgang van de vordering op grond van art. 3:94 lid 3 BW ‘in ieder opzicht niet aan de schuldenaar [kan] worden tegengeworpen totdat aan hem mededeling is gedaan’ (cursivering conform het origineel), betekent dat nog niet dat deze werking ten opzichte van de schuldenaar bij de toepassing van art. 3:43 lid 1 aanhef en onder a BW bepalend zou kunnen zijn. Volgens de onder 2.12 aangehaalde Memorie van Antwoord bij art. 3:43 BW is de ratio van die bepaling niet het bieden van bescherming, maar het dienen van het algemeen belang. Daarbij past mijns inziens bijzonder slecht de opvatting volgens welke in geval van stille cessie ten opzichte van de schuldenaar (als degene tegen wie het vorderingsrecht moet worden uitgeoefend in de zin van art. 3:93 lid 3 BW) het tijdstip van de mededeling van de cessie voor de toepassing van art. 3:43 lid 1 aanhef en onder a BW bepalend is. Consequentie van die opvatting zou bovendien zijn dat eenzelfde stille cessie tussen vervreemder en verkrijger geldig is (althans niet nietig op grond van art. 3:43 lid 1 aanhef en onder a BW), terwijl zij tegelijk ten opzichte van de schuldenaar nietig is, hetgeen uiteraard praktische moeilijkheden oproept. Ten slotte nog: de bedoelde opvatting is in strijd met het beginsel dat de nietigheid van een rechtshandeling wegens strijd met de wet dient te worden beoordeeld naar het tijdstip waarop de rechtshandeling wordt verricht.23.
2.20.
Kortom, de stille cessie zelf is de in art. 3:43 BW bedoelde rechtshandeling die tot verkrijging strekt en het moment waarop die cessie wordt verricht is bepalend, en niet, in de verhouding tot de schuldenaar, het tijdstip van de mededeling van die cessie. Het beroep van AA Accountants op de regel van art. 3:93 lid 3 BW kan daarom tot niets leiden. Ook de klacht van subonderdeel 1.2 faalt.
2.21.
Onderdeel 2 is gericht tegen rechtsoverweging 3.4, waar het hof oordeelt dat geen rechtsplicht bestaat om de rechthebbende op een vordering in een gevoerde procedure te noemen, ook niet indien die rechthebbende de advocaat van de eisende partij is. De overweging luidt als volgt:
‘3.4 AA Accountants c.s. stellen in grief I en II in het incidenteel hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte hun vordering tot schadevergoeding heeft afgewezen.
AA Accountants c.s. menen dat [verweerster] bedrog heeft gepleegd dan wel onrechtmatig heeft gehandeld door in de gevoerde procedures te verzwijgen dat zij de werkelijk belanghebbende was bij de vordering. Deze grieven falen. Previa was overeenkomstig de cessie bevoegd de vordering in rechte te innen. Er bestaat geen rechtsplicht om de rechthebbende op die vordering in de gevoerde procedures te noemen, ook niet indien dat de advocaat van de eisende partij is zoals in dit geval.’
2.22.
Het onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat indien sprake is van een situatie als bedoeld in art. 3:43 BW, (de advocaat als vertegenwoordiger van) de lasthebber gehouden is de rechthebbende op de vordering in de procedure te noemen en de regel uit het arrest [.../...]24.– die inhoudt dat de lasthebber die ten behoeve van een ander in eigen naam een vordering heeft ingesteld, niet gehouden is te vermelden dat hij ter behartiging van de belangen van een ander optreedt tenzij het verweer van de wederpartij daartoe aanleiding geeft – niet van toepassing is. Een andersluidende opvatting zou immers meebrengen dat de regeling van art. 3:43 BW eenvoudig zou kunnen worden omzeild.
2.23.
Aldus bouwt het onderdeel voort op de klachten van onderdeel 1. De beweerde rechtsplicht tot mededeling wordt door het middel immers rechtstreeks verbonden met de veronderstelde toepasselijkheid van art. 3:43 lid 1 onder a BW. Daarom moet onderdeel 2 delen in het lot van onderdeel 1.
2.24.
Onderdeel 3 bestaat uit drie subonderdelen, die verschillende klachten formuleren tegen de rechtsoverwegingen 3.7, 3.8 en 3.10 waar het hof oordeelt over het beroep van AA Accountants op verrekening met diverse vorderingen, namelijk ter zake van aan P&H Holding verzonden facturen (subonderdeel 3.1), ter zake van aan Previa verzonden facturen (subonderdeel 3.2) en ter zake van door Previa verschuldigde dwangsommen (subonderdeel 3.3). Het door het hof gehonoreerde beroep van AA Accountants op verrekening met een vierde vordering, namelijk ter zake van door Previa verschuldigde proceskosten,25.is in cassatie niet meer aan de orde.26.
2.25.
Subonderdeel 3.1 is gericht tegen rechtsoverweging 3.7, die luidt als volgt:
‘AA Accountants beroept zich op verrekening van haar vordering op Previa en P&H Holding ten bedrage van € 95.605,79 exclusief rente en kosten aan onbetaalde facturen alsmede haar vordering op Previa van € 51.776,76 wegens verbeurde dwangsommen en proceskosten.
Het beroep van AA Accountants op verrekening van haar vordering op P&H wegens onbetaalde facturen met haar schuld aan Previa, die gecedeerd is aan [verweerster] , faalt, aangezien geen sprake is van wederkerig schuldenaarschap.’
2.26.
Het subonderdeel betoogt dat het oordeel van het hof dat het beroep van AA Accountants op verrekening van haar vordering op P&H wegens onbetaalde facturen met haar schuld aan Previa faalt, aangezien geen sprake is van wederkerig schuldenaarschap, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, omdat AA Accountants gemotiveerd heeft aangevoerd (hetgeen het hof onder 2.1 van zijn arrest ook heeft vastgesteld, vergelijk hiervoor onder 1.1.1) dat zij met P&H en haar dochtermaatschappijen is overeengekomen dat de vorderingen van AA Accountants op P&H en haar dochtermaatschappijen uit hoofde van accountantswerkzaamheden verrekend zouden worden met de vorderingen die Previa op AA Accountants zou verkrijgen wegens te verrichten werkzaamheden aan haar pand.27.Een dergelijke afwijking van het wederkerigheidsvereiste is toegestaan en behoudt ook in faillissement haar gelding, aldus het subonderdeel.
2.27.
De klacht slaagt. Afdeling 12 van titel 1 van Boek 6 BW (art. 6:127 e.v. BW) bevat inderdaad regelend recht. Bij overeenkomst kunnen de partijen verrekening dus mogelijk maken in gevallen waarin niet aan de wettelijke voorwaarden is voldaan.28.In de inleidende dagvaarding heeft AA Accountants onder meer het volgende betoogd:
‘24. Mede op uitdrukkelijk verzoek van P&H Holding cq Previa werd overeengekomen dat partijen hun vorderingen over en weer zouden verrekenen in dier voege dat de kosten van Previa in verband met de werkzaamheden zouden worden verrekend met die zoals gemaakt door Aan de Amstel [AA Accountants] ten behoeve van P&H Holding c.s. w.o. Previa. P&H Holding was ook degene die deze verrekening heeft geïnitieerd. Haar financiële positie was slecht – zij kon de rekeningen van Aan de Amstel niet betalen – maar had wel behoefte aan administratieve en financiële ondersteuning. Aan de Amstel zat toentertijd niet zodanig ruim in haar financiële jasje dat zij veel geld aan de werkzaamheden t.b.v. haar pand kon en wenste uit te geven. Binnen zekere grenzen liepen de belangen van partijen dan ook parallel.’
2.28.
In de inleidende dagvaarding onder 25 tot en met 30 heeft AA Accountants vervolgens een toelichting gegeven op correspondentie die zij in het geding heeft gebracht, waaruit volgens haar de afspraak dat partijen over en weer zouden verrekenen blijkt. Daarbij springt in het oog een brief van P&H van 12 november 2009, waarin ook P&H schrijft:
‘Refererend naar ons schrijven van 5 oktober jl. en het telefonisch onderhoud van zojuist doen wij een verrekening toekomen waarin wij een deel van de huidige openstaande posten gaan verrekenen met de aanvangtermijn van de werkzaamheden aan [adres] .
Een bedrag ad. € 23.398,79 (+/– 50% van het factuurbedrag) van de openstaande posten zullen we gaan verrekenen met het aanvangstermijn ad. € 51.071,73 (incl. BTW). Hierna blijft er een bedrag ad. € 22.762,52 open staan, welke wij dan met de volgende factuur zullen verrekenen.
2.29.
In het licht van deze stellingen en correspondentie geeft ’s hofs oordeel inderdaad blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk.
2.30.
Subonderdeel 3.2 richt een klacht tegen rechtsoverweging 3.8 van het arrest, die luidt als volgt:
‘3.8 Het beroep op verrekening van de vermeende vordering van AA Accountants op Previa wegens onbetaalde facturen is in het, onder 2.6 weergegeven, arbitraal vonnis van 28 maart 2014, anders dan AA Accountants stelt uitvoerig gemotiveerd (rov. 3.7 tot en met 3.13), verworpen. AA Accountants is het niet eens met deze beslissing en heeft zich bij brief van 23 september 2014 (productie 11 bij inleidende dagvaarding) aan onder meer de toenmalige raadsman van Previa beroepen op verrekening. Volgens [verweerster] staat het het hof echter niet meer vrij om het beroep op verrekening te beoordelen, waarmee zij kennelijk een beroep doet op het gezag van gewijsde van het arbitraal vonnis (artikel 1059 lid 1 (oud) Rv). Voor de eisen waaraan moet worden voldaan voor een geslaagd beroep op gezag van gewijsde dient, gelet op het huidige artikel 1059 lid 1 Rv, aangesloten te worden bij artikel 236 lid 1 Rv. Aan deze eisen is voldaan. Hierbij is in aanmerking genomen dat bij in kracht van gewijsde gegaan arrest van hof ’s-Hertogenbosch van 19 januari 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:128) de vordering tot herroeping van het arbitraal vonnis van AA Accountants is afgewezen. Dit betekent dat het beroep op verrekening voor zover betreffende door Previa onbetaalde facturen van AA Accountants niet opgaat.’
2.31.
Het subonderdeel betoogt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd omdat de vordering van AA Accountants niet aan arbitrage was onderworpen en het hof evenmin heeft vastgesteld dat AA Accountants zich wat betreft die vordering vrijwillig aan arbitrage heeft onderworpen. De arbiter was volgens het subonderdeel dus niet bevoegd om te oordelen over de verrekening van de niet aan arbitrage onderworpen vordering van AA Accountants op Previa met de wel aan arbitrage onderworpen vordering van Previa op AA Accountants. In de schriftelijke toelichting29.voegt de steller van het middel hier aan toe dat het arbitragebeding uitsluitend ziet op de vorderingen in verband met de aan Previa verstrekte opdracht om werkzaamheden aan het pand van AA Accountants te verrichten, en dus niet op de openstaande vorderingen van AA Accountants op Previa in verband met verrichte accountantswerkzaamheden.
2.32.
Voor ik het subonderdeel behandel, eerst iets over verrekeningsverweren in arbitrageprocedures en het gezag van gewijsde in dat verband.
2.33.
Arbiters die geconfronteerd worden met een verrekeningsverweer van gedaagde, mogen en moeten dat verweer behandelen. Dat geldt ook indien de prestatie die gedaagde pretendeert te vorderen te hebben, en waarmee hij verklaart te verrekenen, is ontleend aan een rechtsverhouding waarop het arbitragebeding niet ziet. Het volstaat dat de vordering die aan de arbiters ter beslissing is voorgelegd, wel binnen de kring van hun bevoegdheid valt. Waar de arbiters over die vordering hebben te oordelen, dienen zij noodzakelijk te oordelen over alle door gedaagde tegen die vordering ingebrachte verweren en dus ook over het verrekeningsverweer.30.
2.34.
Met het voorgaande is nog niet gezegd dat aan de beslissing van de arbiter omtrent een verrekeningsverweer dat ontleend is aan een rechtsverhouding waarop het arbitragebeding niet ziet, ook gezag van gewijsde toekomt. H.J. Snijders ontkent dat gezag stellig en categorisch:31.
‘(...) een honorering of afwijzing van het verrekeningsverweer [levert] natuurlijk nog geen gezag van gewijsde [op] voor de rechtsverhouding waarop het verweer gebaseerd is. Partijen zullen dan ook nog zonder de formele belemmering van art. 67 Rv de burgerlijke rechter kunnen adiëren ter zake van die tegenvordering.’
Meijer refereert aan deze passage bij Snijders en voegt daaraan het volgende toe:32.
‘Ik neem aan dat het hierbij gaat om de honorering of afwijzing van een verrekeningsverweer bij een tegenvordering die evident is; als over de tegenvordering een geschil bestaat en het scheidsgerecht over het geschil (betreffende de rechtsbetrekking waarop de tegenvordering is gegrond) beslist, dan zal dit uiteraard anders kunnen liggen (vgl. art. 236 lid 1 Rv).’
Aldus lijkt Meijer wel degelijk ruimte te zien voor gezag van gewijsde van de beslissing van de arbiters. Beide auteurs geven slechts beperkt inzicht in hun gedachtegang. Wat volgens eerstgenoemde auteur ‘natuurlijk’ is, kan volgens laatstgenoemde ‘uiteraard’ anders liggen indien over de tegenvordering een geschil bestaat en het scheidsgerecht over dat geschil beslist.
2.35.
Een argument voor de opvatting volgens welke aan een inhoudelijk oordeel van arbiters omtrent de rechtsverhouding waaraan het verrekeningsverweer is ontleend, wel degelijk gezag van gewijsde toekomt, is dat dit gezag direct met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen verbonden is.33.Voorwaarde voor het gezag van gewijsde is niet dat de beslissing van de rechter juist is en niet eens dat hij tot het geven van een beslissing bevoegd was. Wordt tegen een onbevoegd gegeven oordeel geen rechtsmiddel aangewend, dan verkrijgt dus ook dat oordeel gezag van gewijsde. Welnu, indien zelfs aan een onbevoegd gegeven oordeel gezag van gewijsde toekomt, waarom zou dat dan niet gelden voor hetgeen arbiters bevoegd omtrent een verrekeningsverweer oordelen? Ik zeg ‘bevoegd’ omdat zij bevoegd oordelen over de vordering waartegen het verrekeningsverweer zich richt en hun bevoegdheid omtrent deze vordering die omtrent het verweer omvat (zie onder 2.33).
2.36.
Toch is dit niet hele verhaal. Kennen wij inderdaad aan de beslissing van de arbiters gezag van gewijsde toe, dan dreigt dit ertoe te leiden dat de bevoegde rechter niet meer inhoudelijk kan oordelen over de rechtsverhouding waaraan het verrekeningsverweer was ontleend zo vaak als de arbiters hun afwijzing van het verweer op een inhoudelijk oordeel omtrent die verhouding hebben gegrond. Wat is daarvoor de rechtvaardiging? Eenvoudig dat de arbiters de bevoegde rechter vóór waren?34.Dat is weinig overtuigend. En meer dan dat: de kwestie bevat ook een constitutioneel element omdat aldus een partij wordt afgehouden van de rechter die de wet hem toekent (art. 17 Grondwet, art. 6 EVRM). Daarom voel ik per saldo niet voor de opvatting die aan de beslissing van de arbiters omtrent het verrekeningsverweer in volle omvang gezag van gewijsde toekent.
2.37.
Mij dunkt dat de oplossing besloten ligt in een reeds erkende nuance van het gezag van gewijsde. Ook aan zogenaamde ‘voorbeslissingen’ (aan de beslissing van het eigenlijke onderwerp van het geschil voorafgaande beslissingen) komt in beginsel gezag van gewijsde toe.35.In de literatuur is daarop echter een uitzondering gemaakt voor het geval de voorbeslissing een geschilpunt betreft dat als onderwerp van een afzonderlijk geding de bevoegdheid van de rechter te buiten zou zijn gegaan.36.Daarbij had deze literatuur juist ook het oog op het verrekeningsverweer.37.Deze uitzondering heeft veel van zijn praktisch belang verloren door de afwaardering van de bevoegdheidsverdeling binnen de overheidsrechtspraak in het huidige art. 71 e.v. Rv tot een kwestie van niet meer dan ‘sectorcompetentie’. Het belang van de uitzondering is echter onverminderd groot wat betreft de bevoegdheidsverdeling tussen arbiters en overheidsrechter. Hetgeen arbiters oordelen omtrent de rechtsverhouding waaraan het verrekeningsverweer is ontleend, is te beschouwen als een voorbeslissing voorafgaand aan het eigenlijke onderwerp zoals dat bij de arbiters ter beslissing voorligt. Aan die voorbeslissing komt als zodanig geen gezag van gewijde toe, omdat ze een geschilpunt betreft dat als onderwerp van een afzonderlijk geding de bevoegdheid van de arbiters te buiten zou zijn gegaan.
2.38.
Wat zijn de praktische consequenties van deze opvatting? Arbiters kunnen een verrekeningsverweer verwerpen zónder een inhoudelijk oordeel te geven over de rechtsverhouding waaraan het verweer is ontleend. Dat gebeurt bijvoorbeeld indien zij oordelen dat aan enig vereiste voor verrekening niet is voldaan. Ook is voorstelbaar dat arbiters toepassing geven aan art. 6:136 BW. De arbiters zeggen dan niet meer dan dat zij de gegrondheid van het verrekeningsverweer niet op eenvoudige wijze (hebben) kunnen vaststellen. Die overweging kan eventueel verband houden met onzekerheid bij de arbiters omtrent enig vereiste voor verrekening, maar ook berusten op twijfels omtrent de inhoud van de rechtsverhouding waaraan het verrekeningsverweer is ontleend. Het spreekt vanzelf dat in al deze gevallen niets eraan in de weg staat dat de partij wiens verrekeningsverweer is verworpen, in een nieuwe procedure een vordering instelt op basis van de rechtsverhouding waaraan zij het verweer ontleende. Over die rechtsverhouding hebben de arbiters niet werkelijk een oordeel gegeven.
2.39.
Het is echter ook voorstelbaar dat de arbiters zich met betrekking tot de rechtsverhouding waaraan het verrekeningsverweer is ontleend wél een inhoudelijk oordeel aanmatigen. Ik spreek welbewust van ‘aanmatigen’, omdat ik geneigd ben om te denken dat verstandige arbiters, in de wetenschap dat zij slechts over het verrekeningsverweer hebben te oordelen en niet over de rechtsverhouding die aan dat verweer ten grondslag ligt, bij voorkeur art. 6:136 BW zullen toepassen in plaats van zich op glad ijs te begeven. Doen arbiters het toch anders, en geven zij wél een inhoudelijk oordeel over die rechtsverhouding, dan zorgt de onder 2.37 bedoelde nuance in het leerstuk van het gezag van gewijsde ervoor dat het resultaat hetzelfde blijft. Volgens die nuance is dat inhoudelijk oordeel te beschouwen als een voorbeslissing – voorafgaand aan de beslissing die de arbiters op eigen terrein nemen, namelijk die met betrekking tot het verrekeningsverweer – waaraan géén gezag van gewijsde toekomt.
2.40.
Kortom, men dient te onderscheiden tussen de beslissing van arbiters omtrent het verrekeningsverweer als zodanig (dus als verweer tegen de vordering waarover de arbiters bevoegdelijk oordelen) en daaraan eventueel voorafgaande voorbeslissingen omtrent de inhoud van de rechtsverhouding waaraan gedaagde dat verweer ontleent. Eerstbedoelde beslissing heeft vanaf de dag van het arbitrale eindvonnis gezag van gewijsde (art. 1059 Rv). De aan die beslissing voorafgaande voorbeslissingen hebben dat gezag niet. De arbitrale beslissing staat er daarom nimmer aan in de weg dat de partij die het verrekeningsverweer vergeefs heeft gevoerd, in een nieuwe procedure een vordering instelt op basis van de rechtsverhouding die zij aan het verrekeningsverweer ten grondslag had gelegd (onverschillig wat de arbiters omtrent die rechtsverhouding hebben geoordeeld).
2.41.
Ik keer terug naar het subonderdeel. De Raad van Arbitrage voor de Schoonmaak- en bedrijfsdienstenbranche oordeelde omtrent door Previa ten behoeve van AA Accountants uitgevoerde werkzaamheden. Tegenover de door Previa ingestelde vordering heeft AA Accountants zich beroepen op verrekening met haar aanspraken ter zake van door haar voor P&H en Previa uitgevoerde werkzaamheden. Met betrekking tot laatstbedoelde rechtsverhouding was de arbiter niet bevoegd.38.De arbiter heeft in overwegingen 3.7 e.v. van zijn arbitraal vonnis39.het verrekeningsverweer verworpen op grond van diverse inhoudelijke overwegingen die met name zien op de vereisten voor verrekening, maar die eventueel ook kunnen worden opgevat als betrekking hebbend op de rechtsverhouding waaraan het verrekeningsverweer was ontleend (namelijk de overeenkomst van opdracht ter zake van accountantswerkzaamheden). Bij het arbitrale vonnis is de vordering van Previa toegewezen tot een bedrag van € 82.013,93 in hoofdsom.
2.42.
Volgens de opvatting die ik hiervoor heb verdedigd komt aan de bedoelde overwegingen uit het arbitraal vonnis geen gezag van gewijsde toe voor zover zij de rechtsverhouding betreffen waaraan het verrekeningsverweer was ontleend. Dat betekent dus dat AA Accountants ter zake van de door haar aan Previa verzonden facturen een eis kan instellen, zonder dat de bedoelde overwegingen uit het arbitrale vonnis daaraan iets kunnen afdoen. Het is echter niet dit geval wat zich hier voordoet. In het onderhavige geding heeft AA Accountants een verklaring voor recht gevorderd dat de vordering van Previa zoals bij het arbitrale vonnis toegewezen, is verrekend met de vorderingen van AA Accountants op Previa en P&H. Mijns inziens stuit die vordering wel degelijk af op het gezag van gewijsde van het arbitrale vonnis, waarin juist over die verrekening is geoordeeld. Waar door [verweerster] , als rechtsopvolger onder bijzondere titel van Previa, op dat gezag een beroep was gedaan, heeft het hof terecht geweigerd een inhoudelijk oordeel te geven over het beroep op verrekening door AA Accountants betreffende de door Previa onbetaalde facturen. Subonderdeel 3.2 treft geen doel.
2.43.
Subonderdeel 3.3 is gericht tegen rechtsoverweging 3.10, waar het hof overweegt als volgt:
‘3.10 (...) Op grond van artikel 6:130 lid 1 BW is AA Accountants bevoegd, ondanks de overgang van de vordering van Previa op [verweerster] , haar tegenvordering op Previa in verrekening te brengen, mits deze tegenvordering uit dezelfde rechtsverhouding als de overgegane vordering voortvloeit of reeds vóór de overgang aan haar is opgekomen en opeisbaar geworden. Aan de laatste voorwaarde is niet voldaan, nu de tegenvordering dateert van na de cessie. Aan de eerste voorwaarde is echter wel voldaan. Uit het vonnis blijkt dat de daarin beoordeelde vordering van AA Accountants erop is gericht met de op grond van artikel 843a Rv te verkrijgen bescheiden te bewijzen dat de vordering van Previa door verrekening (gedeeltelijk) teniet is gegaan. De proceskostenveroordeling in dat vonnis vloeit aldus voort uit dezelfde rechtsverhouding als de overgegane vordering. Het had op de weg van [verweerster] gelegen om deze tegenvordering gemotiveerd te betwisten.
Zij kan zich niet achter gebrek aan wetenschap verschuilen, omdat zij de vordering van Previa heeft overgenomen. Anders dan zij meent, doet het faillissement van Previa niet aan deze verrekeningsmogelijkheid af. Dit betekent dat deze tegenvordering van AA Accountants in verrekening kan worden gebracht.’
2.44.
Het onderdeel betoogt dat het hof heeft nagelaten te beslissen op het beroep van AA Accountants op verrekening van de (tegen)vordering van AA Accountants op Previa uit hoofde van verbeurde dwangsommen. Daarom heeft het hof volgens het subonderdeel art. 23 Rv geschonden. Het subonderdeel vervolgt dat voor zover het hof wel op het beroep op verrekening heeft beslist en dat beroep (impliciet) heeft afgewezen, het hof heeft miskend dat ook de vordering voortvloeiend uit de dwangsomveroordeling overeenkomstig art. 6:130 lid 1 BW in samenhang met art. 6:127 BW in verrekening kan worden gebracht. Het oordeel van het hof is in dat geval in ieder geval onbegrijpelijk omdat het hof niet motiveert waarom de vordering voortvloeiend uit de proceskostenveroordeling wel en de vordering voortvloeiend uit de dwangsomveroordeling niet zou kunnen worden verrekend, ondanks dat zij hun oorsprong vinden in dezelfde rechtsverhouding.
2.45.
AA Accountants heeft inderdaad een beroep gedaan op verrekening van niet alleen de proceskosten voortvloeiend uit het kortgedingvonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 11 juli 2014 (ECLI:NL:RBNHO:2014:6448), maar ook van de uit dat vonnis voortvloeiende dwangsomveroordeling (vergelijk rechtsoverweging 3.7 en de memorie van antwoord pagina 19, onderaan). Het hof heeft dit verweer ten onrechte onbesproken gelaten. Ik betwijfel of kan worden gezegd dat het daarmee art. 23 Rv heeft geschonden. Die bepaling betreft het zogenaamde petitum, dus het gevorderde respectievelijk verzochte. Intussen geldt echter naast art. 23 Rv inderdaad het principe waarvan de klacht uitgaat, namelijk dat de rechter op alle tegen het gevorderde of verzochte verweren dient te beslissen. Dat principe ligt besloten in art. 24 Rv, naast het verbod van aanvullen van feitelijke gronden. De klacht treft dus doel.
2.46.
Onder 2.8 sluit het middel af met een voortbouwklacht die geen afzonderlijke behandeling behoeft.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑01‑2018
In eerste aanleg waren, naast AA Accountants, ook de bestuurders van AA Accountants procespartij. In hoger beroep niet meer.
Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 1990, p. 1143 (nr. 5) (M.v.T. Inv.).
Dat het Franse recht inderdaad zo luidt, blijkt ten overvloede uit de Franse literatuur. Men vergelijke bijvoorbeeld: E. Savaux, Cession de droits litigieux, Répetoire de droit civil, janvier 2015, no. 37 en 38 (te raadplegen via http://www.dalloz.fr/). Vergelijk in dezelfde zin: O. Barret, , Vente (2º formation), Répertoire de droit immobilier, janvier 2007 (actualisation: octobre 2016), no. 255 (eveneens te raadplegen via http://www.dalloz.fr/).
J.C. Voorduin, Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche Wetboeken, volgens de beraadslagingen deswege gehouden bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal, V. Deel, Burgerlijk Wetboek art. 1269-2030, Utrecht: Robert Natan 1838, p. 169.
Carel Asser, Het Nederlands Burgerlijk Wetboek, vergeleken met het Wetboek Napoleon, ’s Gravenhage en Amsterdam: Gebroeders van Cleef 1838, p. 515.
C.W. Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek verklaard, achtste deel, art. 1493-1653, ’s-Gravenhage: Gebr. Belinfante 1883, p. 49-50 en noot 1 op p. 50.
N.K.F. Land, bewerkt door C.W. Star Busmann, Verklaring van het Burgerlijk Wetboek, Haarlem: De Erven F. Bohn 1915, art. 1504.
H.F.A. Völlmar, Nederlandsch Burgerlijk Recht, Handleiding voor studie en praktijk, deel drie: Verbintenissenrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1947, p. 515.
P.W. Kamphuisen en J, van Andel, Mr. C. Asser’s handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch burgerlijk recht, deel drie: Verbintenissenrecht, derde stuk: bijzondere overeenkomsten, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1960, p. 47
Opzoomer t.a.p. betuigt integendeel zijn uitdrukkelijke instemming en beweert omtrent het Franse stelsel zelfs: ‘…ik vind niet, dat er iemands bijval aan geschonken is.’ Het laatste is opmerkelijk in verband met hetgeen ik direct hierna met betrekking tot Diephuis vermeld.
G. Diephuis, Het Nederlandsch Burgerlijk Regt naar de volgorde van het Burgerlijk Wetboek, zevende deel, J.B. Wolters: Groningen 1851, p. 18-19.
C.C. van Dam, in Jac. Hijma e.a., Rechtshandeling en Overeenkomst, Studiereeks Burgerlijk Recht deel 3, Deventer: Wolters Kluwer 2016, nr. 136; A.I.M. van Mierlo in GS Vermogensrecht, art. 3:43 BW, aant 8.3. Laatstgenoemde auteur betoogt t.a.p. dat het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geschil onjuist is. Dit laatste is in overeenstemming met de opinie die dezelfde auteur ten behoeve van [verweerster] heeft uitgebracht en die als productie 4 bij memorie van grieven is overgelegd. In het procesdossier bevindt zich nog een opinie van J. Biemans, uitgebracht ten behoeve van AA Accountants en overgelegd als productie 5 bij de inleidende dagvaarding. Ook die opinie (p. 5) gaat uit van het vereiste van een aanhangig geding.
Waaronder Hof Arnhem 22 maart 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0938: met het leggen van conservatoir beslag is nog geen geding aanhangig. Vergelijk voor de rechtspraak andermaal GS Vermogensrecht, art. 3:43 BW, aant 8.3.
Leidend tot zijn berisping: RvD Amsterdam 15 december 2015, ECLI:NL:TADRAMS:2015:309, aangehaald in de schriftelijke toelichting van mr. Van Zanten, onder 24. Vergelijk dezelfde plaats voor de (volgens hem in cassatie te veronderstellen) feiten.
Dat het hof, nadat het de grief met betrekking tot art. 3:43 aanhef en onder a BW gegrond had bevonden, de zaak niet nader op de voet van art. 3:40 lid 1 BW en art. 6:162 BW heeft onderzocht, kan ik billijken, omdat AA Accountants zich voor de door haar ingeroepen rechtsgevolgen niet (althans onvolledig) had beroepen op de feiten en omstandigheden die in dat verband van belang zijn. Art. 24 Rv zat dus in de weg. In het verlengde daarvan is het alleszins begrijpelijk dat het middel niet klaagt dat het hof niet, met aanvulling van rechtsgronden, art. 3:40 lid 1 BW en/of art. 6:162 BW heeft toegepast. Of voor AA Accountants in een nieuw geding mogelijk nog iets valt te bereiken, wens ik in het midden te laten.
En dus niet zozeer omdat een niet-restrictieve toepassing tot rechtsonzekerheid leidt, zoals het hof als reden opgeeft. Uiteraard roept ook de toepassing van open normen rechtsonzekerheid op.
De argumenten die in de schriftelijke toelichting van mr. Van Zanten onder 18 e.v. worden gegeven voor een ruime uitleg van art. 3:43 lid 1 aanhef en onder a BW, overtuigen mij niet. Zij doen dat in het licht van de hiervoor weergegeven totstandkomingsgeschiedenis al helemaal niet met betrekking tot het element ‘waarover een geding aanhangig is’,
Inleidende dagvaarding onder 13 (waar verwezen wordt naar de al genoemde opinie van Biemans) en de memorie van antwoord, pagina 11.
J.W.A. Biemans, Rechtsgevolgen van stille cessie (Onderneming en recht nr. 65), diss. Nijmegen, Deventer: Kluwer 2011, nr. 10.5.4.5, aangehaald in de schriftelijke toelichting van mr. Van Zanten onder 28. Vergelijk ook de meergenoemde opinie van dezelfde auteur, productie 5 bij de inleidende dagvaarding.
Vergelijk Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/327.
HR 26 november 2014, ECLI:NL:HR:2004:AP9665, NJ 2005/41 ( [.../...] ).
Rechtsoverweging 3.10.
Evenmin als het vijfde beroep op verrekening dat in eerste aanleg is gedaan, namelijk in de verhouding tot [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Dat verrekeningsverweer is door het hof verworpen (rechtsoverweging 3.6). Afgezien ervan dat het middel zich daartegen niet richt, zijn [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in cassatie ook geen partij meer (vergelijk noot 2).
Het middel verwijst ter onderbouwing naar de inleidende dagvaarding onder 2, 20 tot en met 21 en producties 1 en 7 tot en met 13. Vergelijk voorts grief III van het incidenteel appel.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/223; H.B. Krans in: G.T. de Jong, H.B. Krans & M.H. Wissink, Verbintenissenrecht algemeen (Studiereeks Burgerlijk Recht deel 4), Deventer: Wolters Kluwer 2014, nr. 113.
Onder 32.
Ik beschouw als achterhaald de opvatting volgens welke, behoudens erkenning van de tegenvordering door de wederpartij, het van de omschrijving van het arbitragebeding afhangt of de arbiters bevoegd zijn om het verrekeningsverweer te behandelen. In die zin P. Sanders, Aantasting van arbitrale vonnissen, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1940, p. 75 en W. Nolen, Handleiding voor arbiters, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1957, p. 71-72. Deze opvatting is principieel bestreden door W.H. Heemskerk, De eis in reconventie, ’s-Gravenhage: Vuga Boekerij 1972, p. 240 en is onverenigbaar met HR 28 september 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1240, NJ 1991/230 m.nt. J.B.M. Vranken (Huybregts/Van Tuyl). Het ging in die zaak om de vraag of een geschil in de zin van de arbitrageovereenkomst bestaat als de wederpartij de vordering niet betwist, maar betaling weigert met een beroep op verrekening. Volgens het arrest van uw Raad is het antwoord op die vraag, behoudens bijzondere omstandigheden, bevestigend.
H.J. Snijders in: H.J. Snijders en S.L. Buruma, Bouwarbitrage en civiele rechter, preadviezen voor de Vereniging voor Bouwrecht, Deventer: Kluwer 1995, p. 31.
G.J. Meijer, Overeenkomst tot arbitrage, Serie Burgerlijk Proces & Praktijk 13, Deventer: Kluwer 2011, nr. 10.2.4.3 (p. 765), voetnoot 87.
Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/140; E.J. Numann, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 236 Rv, aant. 2.
Mijns inziens is er niet meer dan dat. Het gezag van gewijsde valt niet te rechtvaardigen met een beroep op de omstandigheid dat gedaagde nu eenmaal het verrekeningsverweer heeft gevoerd. Dat verklaart niets in de richting van eiser. Bovendien plaatsen we gedaagde voor een onmogelijke keuze, namelijk of van het verrekeningsverweer geheel af te zien (met als risico dat de vordering geheel wordt toegewezen), of te aanvaarden dat het oordeel van de arbiter bepalend is voor meer dan waarop het arbitragebeding ziet.
E.J. Numann, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 236 Rv, aant. 11.
L. van Praag, WPNR 1950 (1907), p. 244; W.H. Heemskerk, noot onder HR 12 januari 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC2292, NJ 1979, 252; Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal? Beschouwingen over gezag van gewijsde en ne bis in idem in het burgerlijk procesrecht, diss. Rotterdam, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1994, p. 92 e.v.
W.H. Heemskerk t.a.p. gaf het voorbeeld van een kantonrechter die in een huurgeschil wordt geconfronteerd met een verrekeningsverweer ontleend aan een koopovereenkomst voor fl. 7.000. Uiteraard moet dit voorbeeld worden begrepen tegen de achtergrond van de toenmalige competentieregels, waarin de kantonrechter in ‘waardezaken’ bevoegd was tot maximaal een bedrag van fl. 5.000.
Vergelijk het arbitraal beding, deel uitmakende van de algemene voorwaarden van Previa (overgelegd bij brief van mr. Beekhuizen, 19 juni 2015): ‘Artikel 17 Geschillen a. Alle geschillen omtrent interpretatie, uitvoering en beëindiging van de overeenkomst zullen, met uitsluiting van de burgerlijke rechter en van hoger beroep, ter berechting worden voorgelegd aan de Raad van Arbitrage voor de Schoonmaak- en Bedrijfsdienstenbranche. Een geschil is aanwezig, wanneer één van partijen verklaart dat zulks het geval is. (...)’. In het arbitraal vonnis besteedt het scheidsgerecht geen woorden aan zijn (on)bevoegdheid.
Productie 2 bij de inleidende dagvaarding.
Beroepschrift 15‑02‑2017
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de vijftiende februari tweeduizendzeventien, op verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AAN DE AMSTEL ACCOUNTANTS B.V. (AA Accountants), statutair gevestigd te Ouder-Amstel, die in deze zaak domicilie kiest te (3581 BE) Utrecht aan de Maliesingel 20, ten kantore van mr. T.T. van Zanten, die in deze zaak door AA Accountants wordt aangewezen tot advocaat bij de Hoge Raad die haar in het geding zal vertegenwoordigen en als zodanig wordt gesteld;
Heb ik, DRS. JACOBUS CORNELIS HAAK, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, kantoorhoudende aldaar aan de IJburglaan 628-D;
AAN:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MR. [verweerster] B.V. ([verweerster]), statutair gevestigd te [vestigingsplaats], en kantoorhoudende te (1017 XX) Amsterdam aan de Den Texstraat 31-2, laatstelijk in deze zaak woonplaats gekozen hebbende ten kantore van haar advocaat mr. A.H. Beekhuizen, advocaat met kantoor te (1075 HK) Amsterdam aan de De Lairessestraat 155-1, ingevolge artikel 63 Rv aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten.]
[doorhaling goedgekeurd]
AANGEZEGD:
dat AA Accountants in cassatieberoep komt van het door het Gerechtshof Amsterdam, onder zaaknummer 200.177.515/01 gewezen arrest tussen [verweerster] als appellante en (onder andere) AA Accountants als geïntimeerde, dat is uitgesproken op 15 november 2016.
Vervolgens heb ik, gerechtsdeurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, [verweerster]
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de derde maart tweeduizendzeventien 's ochtends om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen in het met deze dagvaarding aanhangig gemaakte geding, te voeren bij de Hoge Raad der Nederlanden aan de Korte Voorhout 8 te 's‑Gravenhage,
MET AANZEGGING DAT:
- a.
indien [verweerster], verweerster in cassatie, advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van [verweerster] om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van [verweerster] een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- d.
van een verweerster in cassatie die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien zij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan haar zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat haar inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE:
alsdan namens AA Accountants tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
1. Kern van de zaak en procesverloop
1.1
AA Accountants heeft accountantswerkzaamheden verricht ten behoeve van P&H Holding (P&H) en haar dochtermaatschappijen, waaronder Previa Onderhoud B.V. (Previa). P&H en haar dochtermaatschappijen konden de facturen van AA Accountants niet voldoen en hebben om die reden voorgesteld om door Previa werkzaamheden aan het pand van AA Accountants te laten verrichten en de kosten daarvan te verrekenen met de openstaande facturen. AA Accountants is daarmee akkoord gegaan.1. Tussen partijen, waaronder AA Accountants en Previa, is vervolgens een geschil ontstaan over de over en weer verrichte werkzaamheden en de verschuldigdheid van de te verrekenen facturen,2. wat ertoe heeft geleid dat Previa haar advocaat, mr. [de advocaat], opdracht heeft gegeven tot het opstellen van een beslagrekest en een dagvaarding.3. Previa kon vervolgens echter ook de facturen van mr. [de advocaat] niet voldoen.4. Terwijl de definitieve processtukken voor de tegen AA Accountants aanhangig te maken procedure al klaarlagen,5. heeft mr. [de advocaat] ter voldoening van zijn openstaande facturen de vordering van Previa op AA Accountants aan [verweerster], zijn beroepsvennootschap, laten overdragen door middel van een stille cessie. Daarbij is aan Previa een last verstrekt om de vordering in eigen naam te innen6. en is afgesproken dat [verweerster] de kosten van de procedure zou dragen.7. Vervolgens heeft mr. [de advocaat] namens Previa — maar welbeschouwd ten behoeve van zichzelf — de procedure aanhangig gemaakt.8. Ruim twee jaar later, nadat verschillende procedures waren gevoerd en kort voordat P&H failliet ging, heeft [verweerster] mededeling van de stille cessie aan AA Accountants gedaan.9. Dit is in een notendop de casus die aan de onderhavige zaak ten grondslag ligt. Het draait in deze zaak in de kern om de vraag
- i)
of de cessie van de vordering van Previa op AA Accountants aan [verweerster] nietig is op grond van art. 3:43 BW,
- ii)
of AA Accountants jegens [verweerster] aanspraak kan maken op schadevergoeding en
- iii)
of AA Accountants haar vorderingen op (onder andere) P&H en Previa met deze (al dan niet nietig gecedeerde) vordering kan verrekenen.
Eerste aanleg
1.2
In eerste aanleg heeft de rechtbank de eerste vraag bevestigend beantwoord en voor recht verklaard dat de cessie van de vordering van Previa op AA Accountants aan [verweerster] nietig is. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat gelet op het feit dat de definitieve processtukken op 3 november 2011 gereed waren en in de overeenkomst van cessie was voorzien dat een procedure gevoerd zou gaan worden maar de procedure nog niet aanhangig was gemaakt als gevolg van de kennelijke wens van mr. [de advocaat] eerst de vordering overgedragen te krijgen, ten tijde van de cessie op 31 januari 2012 al duidelijk was dat een geding aanhangig zou worden gemaakt en op dat moment dus ook al duidelijk sprake was van een belang van mr. [de advocaat] bij de uitkomst van de (aanhangig te maken) gerechtelijke procedure. Onder deze specifieke omstandigheden van het geval is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een cessie die op grond van art. 3:43 BW nietig is.10. De andere twee vragen heeft de rechtbank ontkennend beantwoord en de in dat kader ingestelde vorderingen afgewezen.11.
Hoger beroep
1.3
In hoger beroep is het vonnis vernietigd. Anders dan de rechtbank, meent het hof dat niet is voldaan aan het vereiste dat ‘een geding aanhangig is’ in art. 3:43 BW, waarbij het hof verwijst naar art. 125 Rv.12. Verder oordeelt het hof dat in de situatie dat een vordering in rechte wordt geïnd door een andere partij dan de rechthebbende van de vordering, er geen rechtsplicht bestaat om de rechthebbende van die vordering in de procedure te noemen, ook niet indien dit de advocaat van de eisende partij is, zoals in het onderhavige geval.13. Tot slot heeft het hof het beroep van AA Accountants op verrekening toegewezen ten aanzien van een door haar in hoger beroep opgevoerde vordering uit hoofde van een proceskostenveroordeling in een andere procedure. Het beroep van AA Accountants op verrekening van haar vorderingen op Previa en P&H uit hoofde van de onbetaalde facturen met de vordering van Previa op AA Accountants (die aan [verweerster] is gecedeerd), wijst het hof evenals de rechtbank af; de verrekening van de vordering op P&H wegens het ontbreken van wederkerig schuldenaarschap en de verrekening van de vordering op Previa, op de grond dat het arbitraal vonnis waarin het beroep op verrekening is afgewezen, gezag van gewijsde heeft gekregen.14.
2. Klachten
2.1
Het cassatieberoep richt zich tegen r.ov. 3.3, 3.4, 3.7, 3.8, 3.10 alsmede tegen de hierop voortbouwende en/of hiermee onlosmakelijk samenhangende r.ov. 3.11 en tegen het dictum van 's hofs arrest.
Onderdeel 1 — Nietigheid cessie
Subonderdeel 1.1 — Uitleg begrip ‘aanhangig’ uit art. 3:43 lid 1 BW
2.2
In r.ov. 3.3 oordeelt het hof in de kern dat het begrip ‘aanhangig’ in art. 3:43 lid 1 BW dient te worden uitgelegd overeenkomstig art. 125 lid 1 Rv en dat hierop geen uitzonderingen mogelijk zijn. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat gelet op de aard en de strekking van art. 3:43 BW het daarin opgenomen begrip ‘aanhangig’ niet in een strikte procesrechtelijke zin dient te worden opgevat, althans daarop wel uitzonderingen mogelijk moeten worden geacht. De ratio van deze bepaling is immers het dienen van het algemeen belang, gelegen in de onkreukbaarheid van het gerechtelijk apparaat in de ruime zin van het woord. Daarom mag zelfs de schijn niet worden gewekt dat personen die behoren tot het gerechtelijk apparaat belang zouden nemen bij de uitkomst van een geding.15. In het geval dat het hof van een juiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan, is 's hofs oordeel onbegrijpelijk, omdat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom in het onderhavige geval voor een afwijking van art. 125 lid 1 Rv geen plaats is.16.
Subonderdeel 1.2 — Toetsingsmoment vereisten 3:43 BW bij stille cessie
2.3
In r.ov. 3.3 overweegt het hof voorts dat AA Accountants heeft betoogd dat eerst bij mededeling van de cessie sprake is van verkrijging in de zin van art. 3:43 lid 1 BW en oordeelt het dat dit betoog reeds strandt omdat het niet strookt met de tekst van art. 3:94 lid 3 BW. Dit oordeel is onbegrijpelijk, omdat AA Accountants niet het standpunt heeft ingenomen dat eerst bij mededeling sprake is van verkrijging in de zin van art. 3:43 BW, maar dat de cessie eerst na mededeling aan AA Accountants kan worden tegengeworpen en dat daarom in de onderlinge verhouding tussen AA Accountants als schuldenaar enerzijds en Previa en [verweerster] als cedent en cessionaris anderzijds dát moment bepalend is voor de vraag of aan het vereiste van ‘het aanhangig zijn van een geding’ in de zin van art. 3:43 BW is voldaan.17. 's Hofs oordeel is voorts rechtens onjuist, omdat op grond van de tweede zin van art. 3:94 lid 3 BW een stille cessie niet eerder aan de schuldenaar kan worden tegengeworpen dan na mededeling daarvan door de stille cedent of de cessionaris, hetgeen betekent dat Previa en [verweerster] niet aan AA Accountants kunnen tegenwerpen dat de cessie reeds op 31 januari 2012 heeft plaatsgevonden en dat op dat moment nog geen geding aanhangig was in de zin van art. 3:43 lid 1 BW.
Onderdeel 2 — Verplichting bekendmaking materiële procespartij
2.4
's Hofs oordeel in r.ov. 3.4 dat er geen rechtsplicht bestaat om de rechthebbende op een vordering in een gevoerde procedure te noemen, ook niet indien die rechthebbende, zoals in casu, de advocaat van de eisende partij is, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het hof miskent dat indien sprake is van een situatie als bedoeld in art. 3:43 BW, de (advocaat als vertegenwoordiger van) de lasthebber gehouden is de rechthebbende op de vordering in de procedure te noemen en de regel uit HR 26 november 2004, NJ 2005/41 ([naam 1]/[naam 2]) die inhoudt dat de lasthebber die ten behoeve van een ander in eigen naam een vordering heeft ingesteld, niet gehouden is te vermelden dat hij ter behartiging van de belangen van een ander optreedt tenzij het verweer van de wederpartij daartoe aanleiding geeft, niet van toepassing is, omdat een andersluidende opvatting zou meebrengen dat de regeling van art. 3:43 BW eenvoudig zou kunnen worden omzeild.
Onderdeel 3 — Verrekening
Subonderdeel 3.1 — Wederkerig schuldenaarschap
2.5
In r.ov. 3.7 (laatste zin) oordeelt het hof dat het beroep van AA Accountants op verrekening van haar vordering op P&H wegens onbetaalde facturen met haar schuld aan Previa faalt, aangezien geen sprake is van wederkerig schuldenaarschap. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is zonder nadere motivering onbegrijpelijk, omdat AA Accountants gemotiveerd heeft aangevoerd — en het hof in r.ov. 2.1 ook heeft vastgesteld — dat AA Accountants met P&H en haar dochtermaatschappijen is overeengekomen dat de vorderingen van AA Accountants op P&H en haar dochtermaatschappijen uit hoofde van accountantswerkzaamheden met de vorderingen die Previa op M Accountants zou verkrijgen wegens te verrichten werkzaamheden aan haar pand, met elkaar zouden worden verrekend.18. Een dergelijke contractuele afwijking van het wederkerigheidsvereiste is toegestaan en behoudt ook in faillissement haar gelding.
Subonderdeel 3.2 — Gezag van gewijsde
2.6
In r.ov 3.8 oordeelt het hof dat het beroep van AA Accountants op verrekening voor zover het betreft de vordering op Previa wegens onbetaald gelaten facturen niet opgaat, omdat het arbitraal vonnis d.d. 28 maart 2014 — waarin dat beroep op verrekening is verworpen — gezag van gewijsde heeft gekregen. Dit oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat de vordering van AA Accountants niet aan arbitrage was onderworpen19. en het hof evenmin heeft vastgesteld dat AA Accountants zich ter zake van die vordering daaraan vrijwillig heeft onderworpen, en de arbiter derhalve niet bevoegd was om over de verrekening van de niet aan arbitrage onderworpen vordering van AA Accountants op Previa met de wel aan arbitrage onderworpen vordering van Previa op AA Accountants te oordelen, althans in de gegeven omstandigheden aan het oordeel van de arbiter over dit beroep op verrekening geen gezag van gewijsde in de zin van art. 1059 lid 1 Rv toekomt.
Subonderdeel 3.3 — Verrekening verbeurde dwangsommen
2.7
In r.ov. 3.10 oordeelt het hof dat de (tegen)vordering van AA Accountants uit hoofde van de proceskostenveroordeling met haar schuld aan Previa in rekening kan worden gebracht. Het hof laat echter na te beslissen over het beroep van AA Accountants op verrekening van de (tegen)vordering van AA Accountants op Previa uit hoofde van de verbeurde dwangsommen (zie Arrest, r.ov. 3.7 (eerste zin) en 3.9; MvA, p. 19 met verwijzing naar prod. 2, 3 en 4). Het hof heeft hiermee art. 23 Rv geschonden. Voor zover het hof wel op het beroep op verrekening van deze (tegen)vordering heeft beslist en dat beroep (impliciet) heeft afgewezen, geldt dat het hof heeft miskend dat ook die vordering op grond van art. 6:130 lid 1 BW jo. 6:127 BW in verrekening kan worden gebracht, althans is het oordeel van het hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, omdat het hof niet motiveert waarom de vordering uit hoofde van de proceskostenverdeling wel en de vordering uit hoofde van de verbeurde dwangsommen niet zou kunnen worden verrekend, ondanks dat zij hun oorsprong vinden in dezelfde rechtsverhouding.
2.8
Gegrondbevinding van één of meer van de hiervoor genoemde klachten brengt mee dat 's hofs oordeel in r.ov. 3.11 evenmin in stand kan blijven.
Op grond van dit middel:
vordert AA Accountants dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad wordt vernietigd, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn € 80,42, vermeerderd met € 9,58 aan verschotten (2 × KvK informatie), derhalve totaal € 90,00
de hierboven genoemde verschotten zijn voor de goede verrichting van de ambtshandeling noodzakelijk. De gerechtsdeurwaarder heeft geen rechtstreeks of middellijk belang in de onderneming of derde die deze verschotten factureerde. |
gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑02‑2017
Zie Arrest, r.ov. 2.1. Zie voorts Inl. dagv., nrs. 22 en 24.
Zie Arrest, r.ov. 2.2.
Zie Arrest r.ov. 2.2 en 2.3.
Zie Arrest r.ov. 2.4.
Zie Arrest r.ov. 2.3.
Zie Arrest, r.ov. 2.4.
Zie Vonnis, r.ov. 2.4 jo. Arrest r.ov. 2, laatste zin.
Zie Arrest r.ov. 2.5.
Zie Arrest r.ov. 2.5 t/m 2.7 en 2.10.
Zie Vonnis, r.ov. 4.5 t/m 4.7 en 5.1.
Zie Vonnis, r.ov. 4.8 t/m 4.10 en 5.3.
Zie Arrest, r.ov. 3.3.
Zie Arrest, r.ov. 3.4.
Zie Arrest, r.ov. 3.7 t/m 3.10.
Zie Arrest, r.ov. 2.3 en 2.4; Vonnis, r.ov. 2.3, 2.4 en 4.5; P-V comparitie in eerste aanleg, p. 2; MvA, inleiding, nrs. II, III, IV ad c, V en IV en p. 12 t/m 14 (Ad grief II); Pleitaantekeningen mr. Star Busman zitting hoger beroep, p. 1 t/m 4.
Zie Inl. Dagv., nr. 13 en 14 met verwijzing naar prod. 5 (opinie Biemans, onder 3 sub b); P-V comparitie in eerste aanleg, p. 2; Pleitaantekeningen mr. Star Busman comparitie eerste aanleg, nrs. IV sub 4; MVA onder VII.
Zie. Inl. Dagv. nrs. 2, 20 t/m 31 en prod. 1, 7 t/m 13.
Zie P-V comparitie eerste aanleg, p. Z; MvA, toelichting op grief III.