Zie ook de heden genomen conclusie in de parallelzaak 11/05085.
HR, 27-01-2012, nr. 11/05087
ECLI:NL:HR:2012:BV2026
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-01-2012
- Zaaknummer
11/05087
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BV2026
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV2026, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV2026
ECLI:NL:PHR:2012:BV2026, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV2026
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Bopz. Vraag of in art. 5 lid 1 Wet Bopz bedoelde verklaring mag berusten op door geneesheer-directeur zelf verricht onderzoek van betrokkene indien het gaat om een geneesheer-directeur die geen psychiater is. Wetsgeschiedenis biedt geen duidelijke aanknopingspunten voor beantwoording van deze vraag. In samenhang met art. 5 lid 1, aanhef en onder b, brengt redelijke wetsuitleg mee dat geneesheer-directeur bevoegd moet zijn om titel van psychiater of zenuwarts te voeren, wil hij - zoals voorzien in art. 5 lid 1, onder a, - zijn verklaring kunnen baseren op eigen onderzoek. Niet aan rechter maar aan wetgever te bepalen of en zo ja in welke gevallen ook andere artsen dan psychiaters voor toepassing Wet Bopz kunnen gelden als “medical expert” in de zin van EHRM 5 oktober 2000, LJN AS7846 (Varbanov/Bulgarije).
27 januari 2012
Eerste Kamer
11/05087
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT 'S-GRAVENHAGE,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak FA RK 11-5550/398941 van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 augustus 2011.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak staat centraal de vraag of de in art. 5 lid 1 Wet Bopz bedoelde verklaring mag berusten op door de geneesheer-directeur zelf verricht onderzoek van de betrokkene indien het gaat om een geneesheer-directeur die geen psychiater is. Bij de beantwoording van die vraag kan worden uitgegaan van het volgende:
(i) Betrokkene, geboren op [geboortedatum] 1996, verbleef anders dan krachtens een gedwongen opneming in een inrichting voor verstandelijk gehandicapten van "Ipse de Bruggen" te Nootdorp. Deze inrichting is op de voet van art. 1 lid 1, onder h, Wet Bopz aangemerkt als zwakzinnigeninrichting, en daarmee als psychiatrisch ziekenhuis in de zin van die wet.
(ii) Betrokkene heeft blijk gegeven van verzet tegen zijn verblijf aldaar.
(iii) De officier van justitie heeft de rechtbank op 15 juli 2011 verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om dat verblijf te doen voortduren.
(iv) Bij het desbetreffende verzoekschrift was gevoegd een geneeskundige verklaring van 6 juli 2011, opgemaakt en ondertekend door de geneesheer-directeur van "Ipse de Bruggen", een arts voor verstandelijk gehandicapten.
Deze verklaring houdt onder meer in dat hij betrokkene heeft onderzocht en dat zijn diagnose luidt: ADHD niet anderszins omschreven; gedragsstoornis (Conduct Disorder); licht verstandelijke beperking.
3.2 De rechtbank heeft de verzochte voorlopige machtiging verleend. Zij verwierp onder meer het verweer van betrokkene dat de geneesheer-directeur niet over de vereiste deskundigheid beschikt aangezien hij geen psychiater is, maar arts voor verstandelijk gehandicapten. Naar het oordeel van de rechtbank - die vooropstelde dat in verpleeginrichtingen en zwakzinnigeninrichtingen waarop de Wet Bopz van toepassing is niet steeds psychiaters werkzaam zijn maar veeleer artsen die op de desbetreffende gebieden van zorg deskundig zijn - is niet beslissend of de geneesheer-directeur psychiater is, maar of hij kan worden aangemerkt als "medical expert" in de zin van EHRM 5 oktober 2000, LJN AS7846 (Varbanov/Bulgarije).
Dit laatste is hier het geval, aldus de rechtbank, nu het gaat om een arts voor verstandelijk gehandicapten die een geneeskundige verklaring afgeeft "met betrekking tot iemand die wegens meervoudige problematiek in een inrichting voor verstandelijk gehandicapten is opgenomen."
3.3.1 Onderdeel I behelst in de eerste plaats een herhaling van het onder 3.2 vermelde verweer: de verklaring van de geneesheer-directeur voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen omdat het onderzoek waarop deze verklaring is gebaseerd niet is verricht door een psychiater.
3.3.2 Art. 5 lid 1 Wet Bopz luidt sedert 1 februari 2002, voor zover hier van belang:
"Bij een verzoek als bedoeld in artikel 4, moet worden overgelegd een verklaring van een psychiater die de betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was. In het geval, bedoeld in artikel 2, vierde lid, moet worden overgelegd een verklaring van de geneesheer-directeur van het ziekenhuis waarin betrokkene verblijft, die:
a. indien hij niet bij de behandeling betrokken was, betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht of doen onderzoeken door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was of
b. indien hij bij de behandeling betrokken was, betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft doen onderzoeken door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was. (...)"
Voordien luidde de eerste zin van art. 5 lid 1:
"Bij een verzoek als bedoeld in artikel 4, moet worden overgelegd een verklaring van een psychiater die de betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was, dan wel, in het geval bedoeld in artikel 2, vierde lid, een verklaring van de geneesheer-directeur van het ziekenhuis waarin de betrokkene verblijft."
De aanzet tot (onder meer) deze wetswijziging is gegeven door de Evaluatiecommissie Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen in haar rapport "Tussen invoering en praktijk" van november 1996.
Volgens aanbeveling 14 van die commissie zouden ook patiënten die vanuit de instelling onvrijwillig worden opgenomen, beoordeeld moeten worden door een onafhankelijke, niet bij de behandeling of bij het beleid van de afdeling betrokken arts of psychiater.
De regering, gevolgd door de Tweede en de Eerste Kamer, koos er echter voor de geneesheer-directeur verantwoordelijk te laten blijven voor de verklaring. "Indien hij niet tevoren bij de behandeling betrokken was heeft hij daarbij de keuze de verklaring te baseren op een door hemzelf verricht onderzoek of op dat van een psychiater die niet bij de behandeling was betrokken. (...) Daarmee is gegarandeerd dat het onderzoek wordt verricht door een psychiater die niet bij de behandeling is betrokken, terwijl de verantwoordelijkheid van de geneesheer-directeur gehandhaafd blijft." (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 527, nr. 3, blz.1-2).
De wetsgeschiedenis biedt geen duidelijke aanknopingspunten voor de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vraag.
3.3.3 Het bepaalde in art. 5 lid 1, aanhef en onder a, dient te worden uitgelegd in samenhang met art. 5 lid 1, aanhef en onder b. Deze laatste bepaling is voor geen andere uitleg vatbaar dan dat de geneesheer-directeur die bij de behandeling betrokken is, zijn verklaring zal dienen te baseren op onderzoek verricht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater in de zin van de Wet Bopz, derhalve een arts die bevoegd is de titel van psychiater of zenuwarts te voeren. Bij dat uitgangspunt brengt - mede in aanmerking genomen dat het onderzoek ertoe strekt vast te stellen of de persoon op wie de verklaring betrekking heeft, is gestoord in zijn geestvermogens en of zich een geval als bedoeld in art. 2 Wet Bopz voordoet - een redelijke wetsuitleg mee dat een geneesheer-directeur over diezelfde bevoegdheid zal moeten beschikken, wil hij - zoals voorzien in art. 5 lid 1, onder a, - zijn verklaring kunnen baseren op eigen onderzoek. Bij een andere uitleg zou, met betrekking tot de door de wet vereiste kwalificaties van de arts die het onderzoek verricht, sprake zijn van een niet te verklaren verschil tussen het geval dat de geneesheer-directeur wel bij de behandeling betrokken was en het geval dat de geneesheer-directeur niet bij de behandeling betrokken was en zelf het onderzoek verricht.
3.3.4 Bij de eis dat de verklaring gebaseerd dient te zijn op onderzoek verricht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater gaat het om een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet voorzien (vgl. HR 21 februari 2003, LJN AF3450, NJ 2003/484). Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld met het oog op de praktische problemen waarvoor inrichtingen als de onderhavige zich op dit punt gesteld zien bij strikte toepassing van de wet, is het niet aan de rechter maar aan de wetgever om te bepalen of en zo ja in welke gevallen ook andere artsen dan psychiaters voor de toepassing van de Wet Bopz kunnen gelden als "medical expert" in de hiervoor in 3.2 bedoelde zin.
3.3.5 De rechtsklacht van onderdeel I is gegrond. Voor het overige behoeft het middel geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 augustus 2011;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar deze rechtbank.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 27 januari 2012.
Conclusie 23‑12‑2011
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
tegen
Officier van Justitie te 's‑Gravenhage
In deze Bopz-zaak gaat het om de vraag of het onderzoek dat aan de verklaring van de geneesheer-directeur voorafgaat mag worden verricht door een arts die geen psychiater is1..
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) is geboren in oktober 19962.. Hij verbleef anders dan krachtens een gedwongen opneming in een inrichting voor verstandelijk gehandicapten van ‘Ipse de Bruggen’ te Nootdorp3.. Betrokkene heeft blijk gegeven van verzet tegen (voortzetting van) zijn verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis4..
1.2.
Bij verzoekschrift, ingekomen op 15 juli 2011, heeft de officier van justitie in het arrondissement 's‑Gravenhage aan de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om het verblijf van betrokkene in dit psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren. Bij dit verzoekschrift was onder meer een verklaring d.d. 6 juli 2011 gevoegd, opgemaakt en ondertekend door de geneesheer-directeur van deze inrichting, de arts voor verstandelijk gehandicapten [betrokkene 1]. Deze heeft volgens zijn verklaring betrokkene onderzocht. Zijn diagnose in rubriek 4.d houdt in: ADHD niet anderszins omschreven5., gedragsstoornis (Conduct Disorder) en licht verstandelijke beperking.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling op 18 augustus 2011 heeft de rechtbank betrokkene en zijn raadsman, de behandelend arts [betrokkene 2], de orthopedagoge [betrokkene 3] en de begeleider [betrokkene 4] gehoord. Namens betrokkene heeft zijn raadsman — voor zover in cassatie nog van belang — gesteld dat de geneesheer-directeur niet over de benodigde deskundigheid beschikt omdat deze geen psychiater is. Subsidiair heeft de raadsman bestreden dat aan het vereiste van een objectief onderzoek is voldaan; in dit verband heeft hij aangevoerd dat de verklaring nauwelijks op eigen waarneming van de geneesheer-directeur berust, maar hoofdzakelijk op waarnemingen van de orthopedagoge en inlichtingen van de behandelend arts.
1.4.
Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend voor de periode tot en met 8 februari 2012. In reactie op het primaire verweer overwoog de rechtbank:
‘Blijkens inmiddels gevormde jurisprudentie voortvloeiende uit het op deze kwestie toegespitste Varbanov-arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM 5 oktober 2000, BJ 2001/366.), wordt onder omstandigheden aanvaard dat de eis dat de geneeskundige verklaring dient te zijn opgesteld door een niet-behandelend psychiater, in de praktijk in redelijkheid niet in alle gevallen te handhaven is (bijvoorbeeld rechtbank 's‑Gravenhage 9 september 2008, BJ 2009/30). Dit vloeit mede voort uit het gegeven dat de wetgever de wet Bopz niet alleen op de psychiatrische zorg, maar in gelijkluidende zin ook op de geriatrische en zwakzinnigenzorg en op verpleeginrichtingen van toepassing heeft doen zijn. In inrichtingen bedoeld voor die laatstgenoemde categorieën zijn niet steeds psychiaters werkzaam, maar veeleer specifiek op die drie betreffende vakgebieden van zorg deskundige artsen. Derhalve ligt de vraag voor of in het onderhavige geval de betrokken arts — niet zijnde psychiater — kan worden aangemerkt als ‘medical expert’ in de zin van het Varbanov-arrest.
De rechtbank overweegt in dat verband dat de betreffende arts fungeert als geneesheer-directeur van de inrichting waar betrokkene verblijft. In de geneeskundige verklaring wordt de arts aangeduid als zijnde arts voor verstandelijk gehandicapten. De rechtbank is van oordeel dat een niet-behandelend arts voor verstandelijk gehandicapten, optredend in zijn functie van geneesheer-directeur, voor het opmaken van een geneeskundige verklaring met betrekking tot iemand die wegens meervoudige problematiek in een inrichting voor verstandelijk gehandicapten is opgenomen, kan worden aangemerkt als ‘medical expert’ in de zin van het Varbanov-arrest.’
1.5.
Namens betrokkene is — tijdig7. — beroep in cassatie ingesteld. Namens de officier van justitie is een verweerschrift in cassatie ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel I klaagt dat de verklaring van de geneesheer-directeur niet voldoet aan de eisen die aan zulk een verklaring worden gesteld. Het middelonderdeel wijst erop dat de verklaring is afgegeven door de geneesheer-directeur die geen psychiater is. Mede gelet op art. 5 EVRM en het — hierna te bespreken — arrest Varbanov, acht betrokkene het onjuist dat een onderzoek door een arts voor verstandelijk gehandicapten door de rechtbank is geaccepteerd als onderzoek door een medical expert in de zin van genoemd arrest. Volgens de toelichting gaat het in dit geval om een diagnose waarbij de problematiek op het terrein ‘komt van de psychiater als medical expert8.. Subsidiair verbindt het middel hieraan een motiveringsklacht.
2.2.
Indien de betrokken persoon (van 12 jaar of ouder) zich verzet tegen zijn opneming of verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, wordt de procedure van art. 2 e.v. Wet Bopz gevolgd9.. Bij het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging legt de officier van justitie een verklaring over van een psychiater die de patiënt met het oog daarop kort te voren heeft onderzocht, maar niet bij diens behandeling betrokken is. Indien de betrokken persoon reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft wordt een verklaring overgelegd van de geneesheer-directeur van dat ziekenhuis (art. 5 Wet Bopz). Aan dit wettelijke vereiste ligt ten grondslag de verantwoordelijkheid van de geneesheer-directeur voor de algemene zaken op geneeskundig gebied in het psychiatrisch ziekenhuis.
2.3.
De arts die als (waarnemend) geneesheer-directeur de verklaring ondertekent, behoeft volgens de wettekst niet een psychiater te zijn. Het begrip ‘psychiater’ is in art. 1, lid 1 onder j, Wet Bopz omschreven als: ‘een arts die bevoegd is de titel van psychiater of zenuwarts te voeren’. De bescherming van deze titels is geregeld in art. 17 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG)10.. Een ‘arts voor verstandelijk gehandicapten’ — in het BIG-register een afzonderlijke categorie van medisch specialisten — is als zodanig niet bevoegd de titel ‘psychiater’ te voeren11.; omgekeerd trouwens ook niet.
2.4.
Blijkens art. 1 strekt de Wet Bopz zich uit over de door de minister als psychiatrisch ziekenhuis, verpleeginrichting dan wel zwakzinnigeninrichting aangemerkte zorginstellingen of afdelingen daarvan, die gericht zijn op behandeling, verpleging en verblijf van personen die gestoord zijn in hun geestvermogens. In inrichtingen voor verstandelijk gehandicapten en in verpleeginrichtingen is de geneesheer-directeur dikwijls een arts die geen psychiater is12.. Heel kort — misschien: te kort — gezegd, zijn algemene psychiatrische ziekenhuizen vooral ingesteld op geneeskundige behandeling van de geestelijke stoornis van personen (‘patiënten’), terwijl in verpleeginrichtingen en inrichtingen voor verstandelijk gehandicapten, waar het dikwijls gaat om ongeneeslijke stoornissen van de geestvermogens of een gebrekkige ontwikkeling daarvan, de nadruk meer ligt op de verzorging en het langdurig verblijf van personen (‘cliënten’). De professionalisering van de zorgsector heeft meegebracht dat afzonderlijke medische specialismen zich hebben ontwikkeld, waaronder de ‘geneeskunde voor verstandelijk gehandicapten’. Ter zijde merk ik op dat de regering inmiddels de keuze heeft gemaakt om deze sectoren in legislatief opzicht af te splitsen van de algemene psychiatrie. Zij heeft daartoe een wetsvoorstel ‘Wet zorg en dwang’ingediend, waarin onder meer de opnemingen in inrichtingen voor verstandelijk gehandicapten zullen worden geregeld13.. De algemene psychiatrische zorg zal worden geregeld in de Wet verplichte GGZ14.. Ik loop daar niet op vooruit, nu de besluitvorming in de Staten-Generaal nog moet plaatsvinden.
2.5.
In de begintijd van de Wet Bopz heeft het vereiste van de verklaring van de geneesheer-directeur weinig problemen opgeleverd. In HR 24 juli 1995 (LJN: ZC1793), NJ 1996/248 m.nt. J. de Boer, werd het standpunt verworpen dat, in gevallen als toen aan de orde15., de verklaring van een geneesheer-directeur die geen psychiater is, niet aan de wettelijke vereisten voldoet. In gelijke zin werd geoordeeld in HR 30 juni 1995 (LJN: ZC1784), NJ 1996/233 m.nt. J. de Boer. Voor een als ‘psychiatrisch ziekenhuis’ aangemerkte jeugdinrichting had de rechtbank aangenomen dat een aan deze inrichting verbonden huisarts, die belast was met de zorg voor de algemene zaken op geneeskundig gebied, als geneesheer-directeur kon worden aangemerkt. Het standpunt dat de verklaring had moeten worden opgesteld en ondertekend door een aan de instelling verbonden psychiater of orthopedagoog, vond volgens de Hoge Raad geen steun in art. 1 lid 3 Wet Bopz.
2.6.
Art. 5, lid 1 onder e, EVRM stelt eisen aan een vrijheidsbeneming indien deze is gebaseerd op een geestelijke stoornis. In het arrest-Winterwerp/Nederland16. heeft het EHRM gepreciseerd dat op deze grond aan een persoon niet de vrijheid mag worden ontnomen ‘unless he has been reliably shown to be of ‘unsound mind’. The very nature of what has to be established before the competent national authority — that is, a true mental disorder — calls for objective medical expertise’. Het EHRM maakte een uitzondering voor spoedgevallen (‘emergency cases’), die ook terugkomt in latere rechtspraak17.. Een uitzondering voor spoedgevallen is ook opgenomen in de aanbevelingen van het Comité van ministers van de Raad van Europa18..
2.7.
In de eerste evaluatie van de Wet Bopz kwam naar voren dat de wetgever weliswaar stilzwijgend ervan is uitgegaan dat de verklaring van de geneesheer-directeur berust op een objectief medisch onderzoek van de patiënt, maar dat dit vereiste in de wettekst niet was terug te vinden19.. De regering heeft in reactie hierop voorgesteld dat ook indien de betrokkene reeds is opgenomen, het voorafgaande medisch onderzoek wordt verricht door een niet bij de behandeling betrokken ‘psychiater’. Aldus zou kunnen worden voldaan aan de rechtspraak van het EHRM die een objectief medisch onderzoek voorschreef20.. Bij wet van 22 juni 2000, Stb. 292, in werking getreden op 1 februari 2002, zijn art. 5 en art. 16 lid 2 Wet Bopz gewijzigd.
2.8.
Indien de geneesheer-directeur niet bij de behandeling van de reeds opgenomen patiënt betrokken is21., kan hij zelf de patiënt onderzoeken of het onderzoek opdragen aan een niet bij de behandeling betrokken psychiater (art. 5, lid 1 onder a, Wet Bopz). Indien de geneesheer-directeur wel bij de behandeling van de reeds opgenomen patiënt is betrokken, is hij weliswaar degene die de in art. 5 bedoelde verklaring afgeeft, maar laat hij het voorafgaande medisch onderzoek verrichten door een niet bij de behandeling betrokken psychiater. De huidige tekst van art. 5, lid 1 onder a, Wet Bopz laat nog steeds toe dat een geneesheer-directeur die geen psychiater is zelf het voorafgaande onderzoek van de patiënt verricht, mits hij niet bij de behandeling van de patiënt betrokken is.
2.9.
In het arrest Varbanov/Bulgarije heeft het EHRM de maatstaf van het arrest-Winterwerp uitgewerkt:
‘47.
The Court considers that no deprivation of liberty of a person considered as being of unsound mind may be deemed in confirmity with Article 5 par. 1 (e) of the Convention if it has been ordered without seeking the opinion of a medical expert. Any other approach falls short of the required protection against arbitrariness, inherent in Article 5 of the Convention.
The particular form and procedure in this respect may vary depending on the circumstances. It may be acceptable, in urgent cases or where a person is arrested because of his violent behaviour, that such an opinion be obtained immediately after the arrest. In all other cases a prior consultation should be necessary. Where no other possibility exists, for instance due to a refusal of the person concerned to appear for an examination, at least an assessment by a medical expert on the basis of the file must be sought, failing which it cannot be maintained that a person has reliably been shown to be of unsound mind. (…)
48.
In the present case (…). The Court is of the opinion, however, that a prior appraisal by a psychiatrist, at least on the basis of the available documentary evidence, was possible and indespensable. There was no claim that the case involved an emergency. (…)’ 22.
2.10.
In HR 15 december 2006 (LJN: AZ1112), NJ 2007/132 m.nt. J. Legemaate (BJ 2007/2 m.nt. W. Dijkers) heeft de Hoge Raad deze rechtspraak van het EHRM samengevat als volgt:
‘(…) dat vrijheidsbeneming van geesteszieken in beginsel slechts toelaatbaar is indien op deugdelijke wijze is aangetoond dat de betrokkene geestesziek is. Niettemin heeft het EHRM aanvaardbaar geacht dat iemand voor korte tijd onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis wordt opgenomen opdat kan worden onderzocht of hij aan een geestesziekte lijdt, maar dat alleen in spoedeisende gevallen of wanneer de betrokkene in verband met diens gewelddadige gedrag is gedetineerd, terwijl dat onderzoek dan wel onmiddellijk na de vrijheidsbeneming behoort plaats te vinden. (…)’
(rov. 4.4)23.
2.11.
Het arrest Varbanov heeft al geleid tot debat over de vraag of een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling24. kan worden verleend indien het onderzoek dat aan de initiële geneeskundige verklaring ten grondslag ligt niet is verricht door een psychiater in de zin van art. 1, lid 1 onder j, Wet Bopz25.. Die vraag is inmiddels beantwoord in HR 26 september 2008 (LJN: BD4375), NJ 2008/607 m.nt. J. Legemaate, BJ 2008/58 m.nt. W. Dijkers:
‘In een geval waarin de inbewaringstelling gelast is op basis van een schriftelijke verklaring van een arts die geen psychiater is, brengt de bepaling van art. 5, lid 1, aanhef en onder e, EVRM dan ook mee dat de rechter, onverminderd het bepaalde in art. 29 lid 2 Wet Bopz, een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling slechts mag verlenen na te hebben kennisgenomen van een schriftelijke — dan wel mondeling afgelegde en in het proces-verbaal van de zitting te vermelden — verklaring van een niet behandelend psychiater die persoonlijk de betrokkene na diens inbewaringstelling heeft onderzocht.’
(rov. 4.3).
Ik laat die vraag verder rusten: in het huidige cassatiegeding gaat het niet om een (spoedeisende) inbewaringstelling, maar om een ‘gewone’ voorlopige machtiging.
2.12.
Art. 5, lid 1 onder e, EVRM vereist het inwinnen van het oordeel van een medisch specialist (‘medical expert’). De rechtbank heeft dit terecht tot uitgangspunt genomen. De term medical expert geeft al aan, dat niet voldoende is dat degene die het onderzoek verricht arts is. Het EHRM heeft zich niet uitgesproken over de kwalificaties waaraan een medical expert moet voldoen. Dat lag ook niet voor de hand: het EHRM heeft immers rekening te houden met grote verschillen in de wijze waarop de lidstaten van de Raad van Europa hun geestelijke gezondheidszorg hebben ingericht. Hoewel de in alinea 2.9 geciteerde passage uit het arrest Varbanov doet vermoeden dat het EHRM in die zaak een onderzoek door een psychiater voor ogen heeft gestaan (‘a prior appraisal by a psychiatrist’, rov. 48), is niet aannemelijk dat de indeling van de medische disciplines in Nederland bij of krachtens de Wet BIG voor het EHRM leidend is geweest. Zolang het tegendeel niet door het EHRM is beslist, lijkt het mij verantwoord om een ‘arts voor verstandelijk gehandicapten’ mede te begrijpen onder de verzamelaanduiding ‘medical expert’.
2.13.
Daarmee is nog geen volledig antwoord gegeven op de door het cassatiemiddel aan de Hoge Raad voorgelegde rechtsvraag. De rechtbank heeft geconstateerd dat in de geriatrische zorg, de zwakzinnigenzorg en in verpleeginrichtingen niet steeds psychiaters werkzaam zijn, maar veeleer specifiek op die betreffende vakgebieden van zorg deskundige artsen26.. Vanuit de praktijk zal voor de door de rechtbank aanvaarde — en in het verweerschrift in cassatie verdedigde — oplossing ongetwijfeld belangstelling bestaan: in inrichtingen voor verstandelijk gehandicapten is doorgaans een niet bij de behandeling betrokken ‘arts voor verstandelijk gehandicapten’ dichter bij de hand dan een niet bij de behandeling betrokken ‘psychiater’. Ik zie echter twee mogelijke tegenwerpingen.
2.14.
De eerste tegenwerping is te vinden in de wettekst. Indien de geneesheer-directeur bij de behandeling van de patiënt betrokken is, kan hij weliswaar vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken op geneeskundig gebied de verklaring ondertekenen, maar is hij — ingevolge het huidige art. 5, lid 1 onder b, Wet Bopz — gehouden het daaraan voorafgaande onderzoek van de patiënt te laten verrichten door een ‘psychiater’ die niet bij de behandeling betrokken is. De tekst van art. 1, lid 1 onder j, Wet Bopz laat in die situatie geen ruimte om dat onderzoek te laten verrichten door een arts die niet een (BIG-erkende) ‘psychiater’ is. Art. 5 lid 1 EVRM vereist niet slechts dat het oordeel van een medisch specialist wordt ingewonnen, maar vereist ook dat de vrijheidsbeneming geschiedt overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure, dat wil zeggen: met inachtneming van de bepalingen van het nationale recht27.. Het zou een onevenwichtig resultaat opleveren, wanneer inschakeling van een (BIG-erkende) ‘psychiater’ wel nodig zou zijn ingeval de geneesheer-directeur bij de behandeling betrokken is en niet nodig zou zijn in een geval als het onderhavige, waarin de geneesheer-directeur (niet-psychiater) niet bij de behandeling betrokken is en zelf het onderzoek wil verrichten.
2.15.
De tweede tegenwerping is dat de wetgever, hoewel op de hoogte van de in alinea 2.4 bedoelde professionalisering van deze zorgsectoren, tot op heden kennelijk geen aanleiding heeft gevonden om de definitie van ‘psychiater’ in art. 1, lid 1 onder j, Wet Bopz aan de praktijk van de Bopz-arts in deze sectoren van zorg aan te passen. Anderzijds heeft Dijkers gesteld dat de wetgever bij het redigeren van de artikelen 5, 16 en 21 onvoldoende erop bedacht is geweest dat deze wetsartikelen ook gelding hebben in de genoemde bijzondere sectoren van psychiatrische zorg28.. De vraag is gerechtvaardigd, of het de rechter moet zijn die hier voor een oplossing zorgt. De rechtspraak in de eerste lijn lijkt niet terughoudend ten aanzien van een geneeskundig onderzoek door een arts die geen psychiater is, zolang het gaat om verzorgingstehuizen of inrichtingen voor verstandelijk gehandicapten. Ik noem:
- *
Rb Breda 24 december 2007 (LJN: BC6164), BJ 2008/3 (verpleeghuisarts als geneesheer-directeur die zelf het onderzoek verricht);
- *
Rb 's‑Gravenhage 10 januari 2008 (LJN: BC6171), BJ 2008/4 (arts voor verstandelijk gehandicapten als geneesheer-directeur die zelf het onderzoek verricht);
- *
Rb 's‑Gravenhage 9 september 2008 (LJN: BI1772), BJ 2009/30 m.nt. red. (verpleeghuisarts als geneesheer-directeur die zelf het onderzoek verricht).
2.16.
Dijkers heeft in zijn annotatie in BJ 2008/7 bepleit een onderscheid te maken, al naar gelang de aard van de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Indien de stoornis geheel of gedeeltelijk op het terrein van de psychiatrie ligt, zou voorafgaand onderzoek door een ‘psychiater’ vereist zijn. In andere gevallen zou ruimte bestaan om het onderzoek te laten verrichten door een medical expert uit een andere discipline dan de psychiatrie: bijvoorbeeld door een ‘arts voor verstandelijk gehandicapten’ indien het gaat om opneming of verblijf in een inrichting voor verstandelijk gehandicapten.
2.17.
Het voordeel van de door Dijkers voorgestelde oplossing is dat zij aansluit bij de praktijk in deze zorgsector29.. Een nadeel van de door Dijkers voorgestelde oplossing, vooral in gevallen van comorbiditeit, is dat het voor de rechter niet altijd duidelijk is of het ziektebeeld thuishoort in het vakgebied psychiatrie dan wel in een ander vakgebied, zoals de geneeskunde voor verstandelijk gehandicapten. Wat betreft de opneming in een algemeen psychiatrisch ziekenhuis heeft de Hoge Raad zich terughoudend opgesteld ten aanzien van een voorafgaand onderzoek door een arts die geen psychiater was30.. Overigens ging het in dat geval om een arts-assistent, niet om een medisch specialist in een andere discipline dan de psychiatrie.
2.18.
Afgaand op de tekst van de wet is de conclusie dat de rechtsklacht slaagt. De geneesheer-directeur mocht de in art. 5 lid 1 Wet Bopz bedoelde verklaring ondertekenen, maar omdat hij zelf geen psychiater was, had hij betrokkene met het oog op het verzoek tot voorlopige machtiging moeten laten onderzoeken door een (BIG-erkende) psychiater. Indien de praktijk behoefte heeft aan medisch onderzoek door een arts voor verstandelijk gehandicapten als medical expert, kan de wetgever een daartoe strekkende wetswijziging tot stand brengen.
2.19.
Ik realiseer me dat een gegrondbevinding van de rechtsklacht de praktijk voor problemen kan stellen. Mocht de Hoge Raad over het voorgaande anders oordelen en een geneeskundig onderzoek door een ‘arts voor verstandelijk gehandicapten’ in beginsel aanvaardbaar achten als een onderzoek in de zin van art. 5 Wet Bopz, voor zover het gaat om een opneming in een inrichting voor verstandelijk gehandicapten, dan zou de subsidiaire motiveringsklacht slagen. Een verklaring van de geneesheer-directeur die gebaseerd is op geneeskundig onderzoek door een arts die niet ‘psychiater’ is, zou in die redenering kunnen worden geaccepteerd zolang deze zich beperkt tot zijn eigen medische discipline (in dit geval: de geneeskunde voor verstandelijk gehandicapten). Zodra door of namens de betrokken patiënt wordt aangevoerd dat de diagnose de grenzen van die medische discipline overschrijdt, zou het verweer m.i. op dezelfde manier moeten worden behandeld als een verzoek om contra-expertise31.. De rechtbank had in dat geval hetzij een contra-expertise moeten opdragen aan een psychiater, hetzij nader moeten motiveren waarom zij dit verweer verwierp.
2.20.
Onderdeel II richt zich met een motiveringsklacht tegen de verwerping van het subsidiaire verweer. Bij gegrondbevinding van onderdeel I behoeft deze klacht geen bespreking. Het subsidiaire verweer hield in dat, ook al zou de geneesheer-directeur (niet-psychiater) bevoegd zijn om zelf het geneeskundig onderzoek te verrichten, dit onderzoek inhoudelijk niet voldoet aan het vereiste van een objectief onderzoek; de verklaring bevat nauwelijks eigen waarnemingen van de geneesheer-directeur en is vooral gebaseerd op waarnemingen van de orthopedagoge en inlichtingen van de behandelend arts.
2.21.
De geneesheer-directeur was in ieder geval gerechtigd om inlichtingen in te winnen bij de behandelende psychiater. Dat volgt uit art. 5 lid 3 Wet Bopz. Het middelonderdeel doelt kennelijk op de maatstaf dat de psychiater die het in art. 5 lid 1 Wet Bopz bedoelde onderzoek verricht, de betrokken persoon in een direct contact spreekt en observeert32. (voor zover de betrokkene zich niet aan ieder contact onttrekt) en niet klakkeloos mag afgaan op het oordeel van anderen33..
2.22.
In de onderhavige verklaring (blz. 4) heeft de geneesheer-directeur vermeld dat betrokkene door hem is onderzocht op 6 juli 2011. De rechtbank is klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk ervan uitgegaan dat de geneesheer-directeur betrokkene in een direct contact heeft gesproken en geobserveerd. Ter weerlegging van het verweer heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat uit de verklaring blijkt dat de geneesheer-directeur zich heeft laten voorlichten door anderen34. en zijn oordeel mede heeft gevormd op basis van die mededelingen, niets afdoet aan de waarde van die verklaring. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is naar behoren gemotiveerd. Voor het overige berust de verwerping van dit verweer op een waardering van de feiten die aan de rechtbank is voorbehouden. Onderdeel II faalt.
2.23.
Gegrondbevinding van onderdeel I brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te 's‑Gravenhage.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑12‑2011
Dit betekent dat hij nu 15 jaar oud is. Vanaf de leeftijd van 12 jaar is wettelijk van belang of hij de nodige bereidheid vertoont tot verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis (art. 2, lid 3 onder a, Wet Bopz). Vanaf de leeftijd van 12 jaar is hij zelfstandig bekwaam in deze procedure in rechte op te treden (art. 8 lid 2 Wet Bopz).
Ipse de Bruggen is het resultaat van een fusie. In cassatie kan worden aangenomen dat deze lokatie op de voet van art. 1, lid 1 onder h, Wet Bopz is aangemerkt als ‘zwakzinnigeninrichting’ en daarmee als een psychiatrisch ziekenhuis in de zin van deze wet. Zie ook blz. 3 van het verweerschrift.
De afkorting ADHD staat voor: attention deficit hyperactivity disorder. Zie daarover onder meer: W. Vandereycken en R. van Deth, Psychiatrie. Van diagnose tot behandeling, 2004, blz. 237 – 238; multidisciplinaire richtlijn ADHD, 2005, blz. 17, te raadplegen via www.ggzrichtlijnen.nl.
De beschikking vermeldt als gevolg van een verschrijving 2001/26.
Een faxcopie van het cassatieverzoekschrift is ingekomen ter griffie op 18 november 2011, drie dagen later gevolgd door het ondertekende verzoekschrift.
De toelichting op deze klacht verwijst naar de noot van W. Dijkers onder Rb Zutphen 23 november 2007, BJ 2008/7 (blz. 20).
Indien de betrokkene zich niet verzet, is opneming of voortzetting van het verblijf in een zwakzinnigeninrichting (tegenwoordig spreekt men liever van: inrichting voor verstandelijk gehandicapten) mogelijk op grond van art. 60 Wet Bopz. In dat geval oordeelt een indicatiecommissie over de noodzaak van de opneming.
Zie art. 14 resp. art. 16 van de wet van 11 november 1993, Stb. 655 (wet BIG), ook opgenomen in T & C Gezondheidsrecht, 2011. De aanduiding ‘zenuwarts’ is nagenoeg in onbruik geraakt.
Vgl. R.H. Zuijderhoudt, Stoornis en de Bopz, 2004, blz. 46.
Zie art. 1 lid 3 Wet Bopz en verder: R.B.M. Keurentjes en R.H. Zuijderhoudt, De geneesheer-directeur, 2003; W.J.A.M. Dijkers, Doen en laten in de Bopz-machtigingsprocedure, diss. 2003, blz. 241 – 251.
Kamerstukken II 2008/09, 31 996, nr. 2. De motieven om beide sectoren legislatief af te splitsen zijn uiteengezet in de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2008/09, 31 996, nr. 3, blz. 4 – 5. Zie ook: T&C Gezondheidsrecht, 2011, Inleidende opmerkingen Wet Bopz (P. Vlaardingerbroek), nrs. 1 en 9.
Het ging toen om een inrichting voor verstandelijk gehandicapten.
EHRM 24 oktober 1979, NJ 1980/114 m.nt. EAA, rov. 39.
EHRM 5 november 1981 (X/U.K.), Appl. no. 7215/75, rov. 41 – 46.
Recommendation (2004) 10 d.d. 22 september 2004, art. 21, leden 2 en 3 (www.coe.int).
Tussen invoering en praktijk. Evaluatierapport Wet Bopz, Rijswijk 1996, blz. 123; zie aanbeveling 14.
Kamerstukken II 1997/98, 25 763, nr. 1, blz. 27; MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 527, nr. 3, blz. 1 – 2; Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 1999/2000, 26 527, nr. 5, blz. 5.
Over het begrip ‘bij de behandeling betrokken’: zie HR 16 oktober 2009 (LJN: BK0342), NJ 2009/518, BJ 2009/47 m.nt. W. Dijkers.
EHRM 5 oktober 2000, appl. no. 31365/96, BJ 2001/36 m.nt. W. Dijkers.
Zie ook: HR 26 september 2008 (LJN: BD4375), NJ 2008/607 m.nt. J. Legemaate (BJ 2008/58 m.nt. W. Dijkers), rov. 4.3.
Zie over dit vraagstuk ook de in het middel bedoelde noot van W. Dijkers in BJ 2008/7.
De ruime motivering van de rechtbank, die ook andere vormen van zorg dan in inrichtingen voor verstandelijk gehandicapten omvat, doet mij vermoeden dat het in deze zaak gaat om een proefproces.
Zie bijv. EHRM 27 september 1990, NJ 1991/625 m.nt. E.A. Alkema (rov. 27).
W. Dijkers in zijn meergenoemde noot BJ 2008 nr. 7; verweerschrift onder 2.16.
De praktijk spreekt van de ‘Bopz-arts’ in inrichtingen voor verstandelijk gehandicapten of in verpleeghuizen. Op de website www.nvavg.nl zijn een notitie ‘de taken en verantwoordelijkheden van een arts voor verstandelijk gehandicapten’ en een ‘model taakomschrijving Bopz-arts in de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap’ gepubliceerd. Zie voorts nog: T & C Gezondheidsrecht, Wet Bopz, aant. 8 op art. 1 (P. Vlaardingerbroek).
HR 21 februari 2003 (LJN: AF3450), NJ 2003/484 m.nt. JdB; BJ 2003/20 m.nt. W. Dijkers.
Zie over de behandeling van verzoeken om contra-expertise: HR 29 april 2005 (LJN: AS5978), NJ 2007/153 m.nt. J. Legemaate; BJ 2005/14 m.nt. W. Dijkers.
Zie over deze maatstaf: HR 21 februari 2003 (LJN: AF3450), NJ 2003/484 m.nt. JdB; BJ 2003/20 m.nt. WD.
Zie voor dit laatste: HR 20 oktober 2006 (LJN: AY9228), NJ 2007/259 m.nt. J. Legemaate, BJ 2006/48 m.nt. red.
Zie rubriek 4.c en 5.d van de geneeskundige verklaring.