Ontleend aan rov. 2.1-2.17 van het arrest van het Gerechtshof Den Haag, ECLI:NL:GHDHA:2019:2243. Het hof heeft in deze rechtsoverwegingen de door de rechtbank vastgestelde feiten samengevat en aangevuld, zie rov. 1. en 2.
HR, 30-10-2020, nr. 19/02671
ECLI:NL:HR:2020:1707
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-10-2020
- Zaaknummer
19/02671
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1707, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑10‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:590, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:2243, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2020:590, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1707, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Uitvoering rechtsbijstandverzekering. Wraking en verschoning van rechters. Schending van equality of arms en van hoor en wederhoor?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/02671
Datum 30 oktober 2020
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: J. van Weerden,
tegen
STICHTING SCHADEREGELINGSKANTOOR VOOR RECHTSBIJSTANDVERZEKERING,gevestigd te Zoetermeer,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: SRK,
advocaat: M.S. van der Keur.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/09/481622/HA ZA 15-114 van de rechtbank Den Haag van 22 juni 2016 en 29 maart 2017;
het arrest in de zaak 200.226.243/01 van het gerechtshof Den Haag van 19 februari 2019.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
SRK heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor SRK mede door D.M. de Knijff.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van de middelen
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SRK begroot op € 2.763,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 30 oktober 2020.
Conclusie 29‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Uitvoering rechtsbijstandverzekering. Wraking en verschoning van rechters. Schending van equality of arms en van hoor en wederhoor?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02671
Zitting 29 mei 2020
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[eiser] ,
eiser tot cassatie,
hierna: [eiser] ,
advocaat: mr J. van Weerden,
tegen
Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering,
verweerster in cassatie,
hierna: SRK,
advocaten: mrs. D.M. de Knijff en
M.S. van der Keur.
Deze zaak gaat over de vraag welke kosten rechtsbijstandsverzekeraar SRK als uitvoerder van de rechtsbijstandsverzekering aan [eiser] als verzekerde dient te vergoeden voor rechtsbijstand bij een geschil tussen [eiser] als werknemer en SRK als werkgever. De rechts- en motiveringsklachten hebben onder andere betrekking op partijdigheid van de voorzitter van het hof, equality of arms, de omvang van de rechtsstrijd en de maatstaf die van toepassing is op beëindiging door SRK van de verzekeringsrelatie tussen SRK en [eiser] .
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
(i) [eiser] was sinds 1 december 2005 in loondienst bij SRK in de functie van rechtshulpverlener.
(ii) De partner van [eiser] heeft op 23 december 2011 een rechtsbijstandverzekering afgesloten bij Aegon (hierna ook: de rechtsbijstandverzekering). Op deze verzekering (een “gezinspolis”) geldt [eiser] als medeverzekerde.
(iii) Op de rechtsbijstandverzekering zijn van toepassing de Bijzondere voorwaarden rechtsbijstandverzekering voor particulieren nr. 3002, onderdeel van het Aegon Woon- & VrijeTijdpakket (hierna: de polisvoorwaarden). In de polisvoorwaarden wordt de medewerkingsplicht van de verzekerde als volgt omschreven:
“13.1.4 Medewerkingsplicht
U bent verplicht uw volle medewerking te (blijven) verlenen en alles na te laten wat de belangen van SRK en/of AEGON zou kunnen schaden.
13.1.5
Sanctie bij niet nakomen van verplichtingen
Aan deze verzekering kunnen geen rechten worden ontleend als u een of meer van bovenstaande verplichtingen niet bent nagekomen en daardoor de redelijke belangen van SRK/Aegon heeft geschaad. (…)”
(iv) In mei 2013 is tussen [eiser] als werknemer en SRK als werkgever een geschil ontstaan. Om in dit geschil rechtsbijstand te verkrijgen, heeft [eiser] een beroep gedaan op de rechtsbijstandverzekering zoals vermeld onder (ii).
(v) SRK heeft, als uitvoerder van de rechtsbijstandverzekering, de behandeling van het geschil tussen [eiser] en SRK op verzoek van [eiser] uitbesteed aan [betrokkene 1] , advocaat te Rotterdam. [betrokkene 1] heeft deze opdracht op 28 juni 2013 schriftelijk aanvaard.
(vi) [betrokkene 1] en SRK hebben, samengevat, ten aanzien van de door [betrokkene 1] in rekening te brengen vergoeding voor de aan [eiser] verleende rechtsbijstand, het volgende afgesproken. Met het oog op het vertrouwelijke karakter van de zaak zal de – door SRK verlangde – specificatie van de werkzaamheden van [betrokkene 1] en de beoordeling van die specificaties plaatsvinden nadat de werkzaamheden van [betrokkene 1] zijn afgerond. SRK heeft voorts toegezegd – gedurende de looptijd van de zaak – telkens de helft van de nota’s van [betrokkene 1] te voldoen, zonder daarmee vooraf gehoudenheid tot vergoeding te erkennen. Verder is afgesproken dat de kosten van de door [betrokkene 1] verleende rechtsbijstand na afloop van diens rechtsbijstand aan [eiser] door de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam zullen worden begroot op basis van de declaraties van [betrokkene 1] .
(vii) Op 14 november 2013 heeft SRK [eiser] met onmiddellijke ingang op non-actief gesteld wegens integriteitsschendingen.
(viii) Op 22 januari 2014 heeft SRK de kantonrechter te Den Haag verzocht om de arbeidsovereenkomst met [eiser] te ontbinden. [eiser] heeft, bijgestaan door [betrokkene 1] , verweer gevoerd en verzocht het verzoek af te wijzen en subsidiair hem een vergoeding toe te wijzen waarbij de onder het destijds geldende arbeidsrecht door kantonrechters gehanteerde C-factor op 3 wordt gesteld. Daarnaast heeft [eiser] verzocht om toewijzing van een vergoeding van € 15.000,- wegens door hem geleden immateriële schade als gevolg van de aantasting van zijn eer en goede naam.
(ix) Bij beschikking van 10 april 2014 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en SRK ontbonden wegens gewichtige redenen. Daarbij is bepaald dat de arbeidsovereenkomst eindigt met ingang van 1 mei 2014 zonder toekenning van een vergoeding aan [eiser] .
(x) Bij beroepschrift van 8 juli 2014 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld tegen de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter. Daaraan voorafgaand heeft SRK bij e-mail van 5 juni 2014 laten weten dat SRK aan [betrokkene 1] geen opdracht verstrekt als het gaat om het instellen van hoger beroep, zodat de kosten van die werkzaamheden voor rekening van [eiser] komen. Op 7 oktober 2014 heeft [betrokkene 1] zich in de beroepsprocedure met betrekking tot de ontbindingsbeslissing als advocaat van [eiser] onttrokken. Het gerechtshof heeft het beroep tegen de ontbindingsbeschikking van de rechtbank bij beschikking van 11 november 2014 verworpen.
(xi) Ondertussen had [betrokkene 1] in een e-mail van 28 maart 2014 aan SRK laten weten dat er naar aanleiding van het arbeidsconflict tussen [betrokkene 1] en SRK een nieuw geschil was ontstaan tussen enerzijds [eiser] en anderzijds SRK en drie van haar werknemers. Het ging er daarbij om, dat [eiser] in het kader van het arbeidsgeschil door SRK en drie van haar werknemers – volgens [eiser] : ten onrechte – werd beschuldigd van het plegen van een (ernstig) strafbaar feit, te weten het hacken van de computer van zijn manager, welk hacken zou hebben bestaan uit het zich onbevoegd toegang verschaffen tot de mailbox van de manager. Volgens [eiser] had hij zogenaamde “leesrechten” ten aanzien van deze emails en was van hacken geen sprake.
(xii) Naar aanleiding van deze email is tussen SRK en [betrokkene 1] een discussie ontstaan over de vraag of deze melding door [betrokkene 1] betrekking heeft op een nieuw geschil, zoals SRK meent, of dat het een voortzetting is van het geschil dat [eiser] reeds in mei 2013 bij SRK had gemeld, zoals [eiser] betoogt.
(xiii) SRK heeft zich ten aanzien van de hierboven aangeduide kwestie op het standpunt gesteld dat [eiser] , conform de polis, gehouden is om aan SRK alle informatie te verschaffen over de aangemelde zaak, zodat deze deugdelijk op dekking beoordeeld kan worden alsmede opdat, conform de polis, kan worden beoordeeld of sprake is van een voldoende “kans op succes” in de door [eiser] aangemelde kwestie.
(xiv) [eiser] heeft tot en met de declaratie van 22 april 2014 in totaal een bedrag van € 139.000,- gedeclareerd. Daarvan heeft SRK € 68.000,- bij wijze van voorschot betaald. Daarna heeft [betrokkene 1] nog in totaal € 19.228,57 bij SRK in rekening gebracht op basis van 50% van het honorarium. Deze declaraties heeft SRK niet voldaan.
(xv) In de tweede helft van 2017 heeft mediation plaatsgevonden tussen [eiser] en SRK met als doel tot een definitieve regeling aangaande de tussen SRK en [eiser] bestaande geschilpunten te komen.
(xvi) Bij email van 15 november 2017 heeft [betrokkene 1] het volgende bericht aan de directeur van SRK:
“In bovengenoemde zaak deel ik u mede dat [eiser] niet heeft betaald naar aanleiding van de door mij aan SRK verzonden declaraties. [eiser] zou belang hebben om betaling te vorderen maar (i) zoals gezegd heeft hij mij niet betaald en (ii) heb ik [eiser] inmiddels bericht dat ik mij uitsluitend tot SRK richt tot voldoening van de openstaande declaraties overeenkomstig de aan mijn verstrekte opdracht door SRK.”
(xvii) [eiser] heeft op 29 januari 2018 een e-mail gestuurd aan de directeur van SRK. Deze e-mail bevat onder meer de volgende passages:
“Jij staat nu voor één van de belangrijkste beslissing in jouw leven, wellicht zelfs de belangrijkste, omdat het ook jouw privé leven en de toekomst voor je gezin, je vrouw en kinderen, familie, heel SRK, de Groep aangesloten verzekeraars, en alle verzekerden niet in de laatste plaats die premies betalen om rechtsbijstand te krijgen, aangaat.
(…)
Ik heb eigenlijk al het definitieve besluit genomen om alle misstanden die bij SRK de afgelopen 5 jaar aantoonbaar aan de orde zijn te melden bij de toezichthouders, ook de zeer recente, en deze ook allemaal openbaar te maken. Omdat de gevolgen hiervan echter desastreus zullen zijn voor jou, SRK en de Groep aangesloten verzekeraars, krijg je van mij en [betrokkene 2] nu een allerlaatste kans om dit af te wenden door alsnog en per direct met ons de volgende regeling te treffen:
(…)
Het wordt echter tijd om wakker te worden en de realiteit onder ogen te zien: want het gaat echt, echt …. Echt helemaal en heel snel mis! Je loopt ook grote kans om strafrechtelijk vervolgd te zullen worden!
Vraag je vrouw nu maar om advies, of je dochters die net zijn afgestudeerd:
(…) Bij het uitblijven van jouw antwoord, of het niet mededelen dat jij (of de Groep verzekeraars van SRK) het gevraagde niet gaat honoreren, óf na eventuele tussentijdse ontvangst van (intimiderende) berichten van derden (…) of het schenden van de geheimhouding die op deze mail rust, zullen gelijk rechtsmaatregelen genomen worden, waaronder de desastreuze meldingen met keiharde feiten en bewijzen van alle misstanden bij de toezichthouders, en het openbaar publiceren hiervan. Ik hoop voor jou en je familie (…) wiens lot in jouw handen is dat jouw beslissing positief (…)”
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 20 januari 2015, ingekomen ter griffie van de rechtbank Den Haag, heeft [eiser] gevorderd – samengevat – (1) dat de rechtbank voor recht verklaart dat SRK toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst, althans onrechtmatig heeft gehandeld, (2) dat SRK wordt veroordeeld de daardoor door [eiser] geleden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat, (3) dat voor recht wordt verklaard dat (de advocaat van) [eiser] niet gehouden is om rechtstreeks aan SRK de vertrouwelijke dossierstukken, waaronder begrepen doch niet beperkt tot urenspecificaties, te verstrekken doch uitsluitend aan een door laatstgenoemde aan te wijzen derde, onder geheimhouding door deze derde van deze dossierstukken voor zover deze van vertrouwelijke aard zijn, (4) tot betaling van een bedrag van € 19.228,57 vermeerderd met de wettelijke rente, één en ander met veroordeling van SRK in de kosten van het geding.
1.3
SRK heeft verweer gevoerd en een reconventionele vordering ingesteld. Zij vordert in reconventie (samengevat) (1) ontbinding van de in juni 2013 gesloten overeenkomst per datum als (primair en subsidiair) omschreven in de eis in reconventie, (2) veroordeling van [eiser] tot betaling aan SRK van de na de hiervoor bij sub 1 te bepalen datum betaalde advocatendeclaraties met wettelijke rente en (3) een verklaring voor recht dat SRK onder de ten processe bedoelde overeenkomst van rechtsbijstandverzekering geen verplichtingen meer jegens [eiser] heeft, althans haar daarvan te bevrijden, één en ander met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding in reconventie.
1.4
[eiser] heeft op 17 november 2015 een wrakingsverzoek gericht tegen de voorzitter van de combinatie in eerste aanleg. De wrakingskamer heeft bij uitspraak van 14 december 2015 het wrakingsverzoek afgewezen.
1.5
In haar tussenvonnis van 22 juni 2016 heeft de rechtbank Den Haag overwogen dat [eiser] jegens SRK enkel recht op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand heeft die zijn gemaakt in de periode van de opdracht van SRK aan [betrokkene 1] op 24 juni 2013 tot en met de ontbindingsbeschikking van 10 april 2014 met enig nawerk en het appeladvies van 15 mei 2014, voor zover de kosten redelijk zijn.
1.6
De rechtbank heeft bij het eindvonnis van 29 maart 2017 zowel de vorderingen in conventie als in reconventie afgewezen. De rechtbank heeft de declaraties van [betrokkene 1] begroot op een totaalbedrag van € 54.119,36. De rechtbank stelt vast dat SRK uit hoofde van haar polisverplichtingen verband houdend met het arbeidsgeschil jegens [eiser] volledig is gekweten, nu SRK dit bedrag al bij wijze van voorschot ten behoeve van [eiser] aan [betrokkene 1] heeft betaald.
1.7
[eiser] is van het tussenvonnis van 22 juni 2016 en het eindvonnis van 29 maart 2017 met vier grieven in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag en heeft gevorderd de bestreden vonnissen te vernietigen, de vorderingen van [eiser] toe te wijzen en de vorderingen van SRK af te wijzen.
1.8
SRK heeft de grieven van [eiser] bestreden en incidenteel hoger beroep ingesteld. SRK vordert in het principaal beroep de vonnissen waarvan beroep te bekrachtigen en in het incidenteel beroep de vonnissen van 22 juni 2016 en 29 maart 2017, voor zover in reconventie gewezen, te vernietigen en de vorderingen van SRK alsnog toe te wijzen.2.
1.9
[eiser] heeft geen memorie van antwoord in incidenteel appel ingediend.
1.10
Op 10 december 2018 hebben partijen de zaak doen bepleiten.
1.11
Het hof heeft bij arrest van 19 februari 20193.de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank van 22 juni 2016 en 29 maart 2017 vernietigd, voor zover daarbij de vordering in reconventie geheel werd afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende voor recht verklaard dat SRK na de datum van het arrest jegens [eiser] geen uitvoering meer behoeft te geven aan de verplichtingen die voor SRK voortvloeien uit de door de partner van [eiser] gesloten rechtsbijstandsverzekering met Aegon. Voor het overige heeft het hof de bestreden vonnissen bekrachtigd.
1.12
[eiser] heeft, zonder advocaat, tijdig tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Binnen de door de Hoge Raad gestelde termijnen heeft zich alsnog een advocaat gesteld.4.SRK heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna SRK heeft gedupliceerd.5.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Het cassatieberoep bevat, zoals het zelf stelt, vier middelen.
Middel 1
2.2
Het eerste middel strekt tot wraking van [betrokkene 3] , voorzitter van het hof, en tot vernietiging vanwege strijd met het recht op een eerlijke procedure (fair trial) in de zin van art. 6 EVRM, omdat [betrokkene 3] niet als een onafhankelijke en onpartijdige rechter kan worden aangemerkt. Ook klaagt het middel dat [betrokkene 3] zich had moeten verschonen en zijn nevenfunctie(s) niet had mogen verzwijgen. Ik bespreek achtereenvolgens de mogelijkheid tot wraking, de klacht over schending van het recht op fair trial, en de klachten over het niet verschonen en verzwijgen van nevenfuncties (niet melden).
Wraking
2.3
‘Art. 36 Rv: Op verzoek van een partij kan elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Art. 37 Rv
1. Het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
(…)’
[eiser] heeft [betrokkene 3] in hoger beroep niet gewraakt. Een verzoek tot wraking kan na het moment waarop de eindbeslissing is gegeven niet meer worden gedaan, omdat de gegrondheid van het verzoek niet tot vernietiging van de uitspraak kan leiden.6.Voor zover het middel ertoe strekt dat [betrokkene 3] moet worden gewraakt, kan het daarom niet tot cassatie leiden.
Fair trial: onderbouwing
2.4
[eiser] noemt samengevat de volgende zes feiten en omstandigheden ter onderbouwing van zijn klacht dat bij de procedure voor het hof het recht op een eerlijk proces is geschonden vanwege partijdigheid van [betrokkene 3] .
- [betrokkene 3] is sinds 1 januari 2016 voorzitter van de geschillencommissie overeenkomst buitengerechtelijke kosten van de Stichting Personenschade Instituut van Verzekeraars (hierna: Geschillencommissie PIV-BGK), waarbij ook Aegon aangesloten is.7.[eiser] wijst er in het bijzonder op dat hij met grief 1 heeft aangevoerd dat de voorzitter van de combinatie in eerste aanleg niet onpartijdig is geweest, onder andere omdat de voorzitter van deze combinatie ten tijde van de procedure in eerste aanleg voorzitter was van de Geschillencommissie PIV-BGK. [betrokkene 3] diende daarom als ‘rechter in eigen zaak’ te oordelen, zo klaagt het middel.8.
- [betrokkene 3] werkte in het verleden als advocaat bij het kantoor Kennedy van der Laan, een netwerkkantoor van SRK.9.
- [betrokkene 3] was tot 1 januari 2017 voorzitter van de Stichting Keurmerk Letselschade en tot 1 oktober 2018 van de Commissie Register Letselschade van de Letselschaderaad, waarin voornoemde stichting is opgegaan. [betrokkene 3] liet zich publiekelijk afwijzend uit over de terugtrekking door de Vereniging van Advocaten voor Slachtoffers van Personenschade uit het Register letselschade. Tevens wijst het middel op uitlatingen van [betrokkene 3] in het blad ‘Risk & Business’ over de moeizame totstandkoming van het Register Letselschade.10.
- [betrokkene 3] heeft [eiser] en zijn advocaat ter zitting van 10 december 2018 herhaaldelijk beperkt in het toelichten van [eiser] ’ standpunten.11.
- Bij de behandeling van de grieven 1 en 2 is het hof niet ingegaan op de stelling van [eiser] dat de partner van de advocaat van SRK bij SRK werkzaam is.12.
- Het hof heeft gedurende het gehele proces tot en met de zitting op 10 december 2018 en in het bestreden arrest ten nadele van [eiser] beslist.13.
Nova en klachten over partijdigheid
2.5
Het is mogelijk in cassatie te klagen over schending van bepalingen van openbare orde, indien daarover niet reeds in hoger beroep is geklaagd.14.De Hoge Raad mag bij de beoordeling van een dergelijke klacht echter geen acht slaan op feitelijke nova (art. 419 lid 2 Rv). Voor zover de beoordeling van een rechtsgrond van openbare orde onderzoek van feitelijke aard vergt, is volgens Korthals Altes & Groen tenminste vereist dat de voor het eerst in cassatie aangevoerde stelling berust op feiten en omstandigheden die in de vorige instanties zijn aangevoerd door de eiser tot cassatie.15.Deze regel leidt slechts uitzondering indien de eiser in cassatie geen aanleiding had de nieuwe stelling al eerder aan te voeren.16.
2.6
2.7
De mogelijkheid [betrokkene 3] in cassatie te wraken, althans – zo voeg ik toe – een beroep te doen op art. 6 EVRM, zou volgens [eiser] volgen uit de uitspraak van Uw Raad van 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3168.19.Voor de gronden van het oordeel in deze uitspraak verwijst Uw Raad naar de op dezelfde dag gewezen uitspraak ECLI:NL:HR:2014:3041.
Met betrekking tot de nevenfuncties van [betrokkene 3] die volgens [eiser] tot een gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid leiden, stelt [eiser] dat hij niet eerder dan in cassatie om wraking van [betrokkene 3] kon verzoeken, omdat de nevenfuncties van [betrokkene 3] hem niet eerder bekend waren.20.[betrokkene 3] had [eiser] ter zitting niet ingelicht over zijn nevenfuncties.21.[eiser] beroept zich in cassatie op informatie uit het Nevenfunctieregister dat gepubliceerd is op rechtspraak.nl.
2.8
De belastingkamer van Uw Raad heeft in de uitspraak van 11 mei 2012 overwogen:
‘3.3.1. Middel X klaagt erover dat bij [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ), die als voorzitter heeft deelgenomen aan de vaststelling van de bestreden uitspraak, geen sprake is geweest van rechterlijke onpartijdigheid, omdat [betrokkene 4] tot 1 september 2006 werkzaam was als belastingambtenaar bij de wederpartij en ook nadien nog deel uitmaakte van de Coördinatiegroep Constructiebestrijding van de Belastingdienst, hij per 1 september 2006 is toegetreden tot de rechterlijke macht, de zaak toen reeds bij het Hof in behandeling was, door de voorzitter van de belastingkamer van het Hof toen reeds beslissingen waren genomen, en belanghebbende nimmer een kennisgeving van wijziging van de samenstelling van de behandelende kamer van het Hof heeft ontvangen.
3.3.2.
Nu belanghebbende kennelijk betoogt dat hij niet eerder dan door de bestreden uitspraak kennis heeft genomen van de omstandigheid dat [betrokkene 4] aan de behandeling van de zaak heeft deelgenomen en uit de gedingstukken niet is af te leiden dat het Hof overeenkomstig artikel 15, aanhef en letter b, van het Besluit orde van dienst gerechten aan partijen kennis heeft gegeven van de namen van de behandelende raadsheren, moet het ervoor worden gehouden dat de onderhavige klacht voor het eerst na het doen van de uitspraak door het Hof kon worden gedaan.’22.
2.9
In de uitspraak van 14 november 2014 heeft de belastingkamer van Uw Raad overwogen:
‘2.1 (…) Wat betreft [betrokkene 5] voert het middel aan dat hij tot het moment van zijn toetreding tot de rechterlijke macht werkzaam was als belastingambtenaar en tot dat moment (…) deel uitmaakte van de Coördinatiegroep Constructiebestrijding van de Belastingdienst (hierna: de CCB). Volgens het middel blijkt uit een op 17 januari 2013 – derhalve na de vaststelling en de toezending aan partijen van de bestreden uitspraak – gehouden toespraak van de toenmalige staatssecretaris van Financiën ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de CCB (hierna: de toespraak), waarin mede werd verwezen naar onder andere de thans in cassatie bestreden uitspraak, dat de CCB betrokken was bij de bestrijding van (beweerdelijke) oogst-op-stamconstructies. Dit een en ander heeft bij belanghebbende de objectief gezien gerechtvaardigde vrees gewekt dat sprake is geweest van vooringenomenheid van [betrokkene 5] , aldus het middel.
‘2.3.1 (…) Gelet op belanghebbendes betoog dat de hiervoor in 2.1 bedoelde vrees eerst is gewekt door de toespraak, die werd gehouden nadat het Hof de bestreden uitspraak had gedaan, moet worden aangenomen dat de onderhavige klacht niet eerder dan na de uitspraak van het Hof kon worden aangevoerd.’23.
2.10
Uit deze uitspraken van Uw Raad leid ik af dat het mogelijk is om in cassatie voor het eerst een beroep te doen op schending van het recht op fair trial vanwege partijdigheid van de rechter indien de partij die zich op dit recht wil beroepen deze mogelijkheid feitelijk eerder niet had.24.Bij de beoordeling of de partij de feitelijke mogelijkheid eerder niet had, lijkt me mede in het licht van deze uitspraken niet alleen van belang of hij eerder al dan niet kennis had van de feiten of omstandigheden die bij hem de vrees wekten van partijdigheid (subjectief criterium), maar ook of hij redelijkerwijs geacht kon worden van die feiten of omstandigheden kennis te hebben (objectief criterium). Zo wordt een partij die overeenkomstig het Besluit orde van dienst gerechten in kennis wordt gesteld van de namen van de (gewijzigde) behandelende raadsheren geacht op de hoogte te zijn van de samenstelling van de kamer die over zijn zaak oordeelt. Mijns inziens kan van de partij die zich op art. 6 EVRM beroept niet veel eigen onderzoek worden verwacht. Dat zou afbreuk doen aan de mogelijkheid zich op het recht te beroepen. Zo hoefde de belanghebbende in de zaak die onderwerp was van de uitspraak van 14 november 2014 niet te onderzoeken of de CCB betrokken was bij de bestrijding van oogst-op-stamconstructies. Hoewel mijns inziens weinig onderzoek mag worden verwacht van de partij die zich op schending van art. 6 EVRM vanwege partijdigheid van de rechter beroept, wordt in ieder geval de partij die procedeert met een advocaat wel geacht kennis te hebben van de in het Nevenfunctieregister opgenomen nevenfuncties van de rechters die zijn zaak behandelen.25.Als dat niet het geval zou zijn dan zou met een klacht over partijdigheid van leden van de laatste instantie die over de zaak oordeelt steeds tot in cassatie kunnen worden gewacht.
Nevenfuncties
2.11
[eiser] stelt niet waarom hij pas na het arrest van het hof bekend kon zijn met de nevenfuncties van [betrokkene 3] of waarom hij pas na het arrest van het hof aanleiding had het Nevenfunctieregister te raadplegen. Uit de door [eiser] in cassatie overgelegde uitdraai uit het Nevenfunctieregister blijkt dat [betrokkene 3] de nevenfuncties die bij [eiser] een vrees voor partijdigheid doen rijzen al vervulde toen deze laatste SRK dagvaardde in hoger beroep (19 juni 2017) en nog steeds vervulde ten tijde van de pleidooizitting op 10 december 2018.26.Bij de pleidooizitting wist [eiser] in ieder geval dat [betrokkene 3] zijn zaak behandelde. [eiser] had [betrokkene 3] dus tijdens of na het pleidooi al kunnen wraken vanwege diens nevenfuncties. Voor zover de klacht over schending van het recht op fair trial betrekking heeft op de vrees voor partijdigheid die bij [eiser] ontstond vanwege de nevenfuncties van [betrokkene 3] , kan de klacht niet tot cassatie leiden.
Beperken in toelichten standpunten
2.12
Met het onder 2.5 genoemde feit dat [betrokkene 3] [eiser] en zijn advocaat in hoger beroep, [betrokkene 6] , tijdens de pleidooizitting op 10 december 2018 herhaaldelijk zou hebben beperkt in het toelichten in hun standpunten waren [eiser] en zijn advocaat al tijdens deze zitting bekend. [eiser] stelt in zijn procesinleiding dat hij zich hierover ter zitting tevergeefs heeft beklaagd.27.Daarover is echter niets in het proces-verbaal opgenomen. Uit het procesdossier blijkt ook niet dat [eiser] per brief op het proces-verbaal heeft gereageerd. Voor zover de klacht over schending van het recht op fair trial betrekking heeft op de gang van zaken tijdens de pleidooizitting, moet het er mijns inziens daarom voor gehouden worden dat deze klacht berust op een ongeoorloofd novum. Ook deze klacht kan in zoverre niet tot cassatie leiden.
Beslissen ten nadele
2.13
Voor zover [eiser] zijn klacht over schending van het recht op fair trial baseert op zijn stelling dat het hof gedurende het gehele proces tot en met de zitting op 10 december 2018 en in het bestreden arrest ten nadele van [eiser] heeft beslist, is het volgende van belang.
2.14
In een uitspraak van 18 november 1997 omschreef Uw Raad het begrip onpartijdigheid als:
‘het afwezig zijn van uitzonderlijke omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen opleveren dat de rechter een vooringenomenheid koestert, althans dat de dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.’28.
2.15
In een uitspraak van 6 juni 2014 oordeelde Uw Raad:
‘Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. HR 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141, NJ 2010/520).’29.
2.16
In een uitspraak van 16 januari 2009 oordeelde Uw Raad:
‘(…) Het enkele feit dat de rechter in een eerdere fase van de procedure een beslissing in het nadeel van een der partijen heeft genomen, brengt niet mee dat sprake is van partijdigheid waartegen art. 6 EVRM bescherming biedt. Het is immers de taak van de rechter in een civiele procedure over de juistheid dan wel aannemelijkheid van de vaak talrijke stellingen en standpunten van partijen te oordelen. (…)’30.
2.17
In een uitspraak van 31 januari 2020 overwoog Uw Raad onder verwijzing naar HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413, rov. 3.3 en CRvB 14 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3155, rov. 3.2:
‘Een rechterlijke beslissing kan als zodanig geen grond vormen voor wraking. Dat geldt zowel voor beslissingen in de hoofdzaak als voor daarmee verband houdende beslissingen van andere aard. Een wrakingsverzoek kan daarom niet met succes worden gedaan op de grond dat een door die rechter nog te nemen beslissing een bepaalde inhoud heeft.’31.
2.18
Uit deze uitspraken volgt dat het enkele feit dat het hof telkens ten nadele van [eiser] heeft beslist geen strijd oplevert met art. 6 EVRM. Ook voor zover de klacht betrekking heeft op deze stelling kan dat niet tot cassatie leiden.
Passeren stelling
2.19
Het voorgaande geldt naar mijn mening eveneens voor de klacht dat [betrokkene 3] partijdig zou zijn, omdat het hof bij de behandeling van de grieven 1 en 2 niet is ingegaan op de stelling van [eiser] dat de partner van de advocaat van SRK bij SRK werkzaam is, welke omstandigheid volgens [eiser] een vrees voor partijdigheid van de voorzitter van de combinatie in eerste aanleg, [betrokkene 7] , opriep.32.
2.20
Overigens heeft het hof deze stelling niet ‘geheel onbesproken gelaten’, zoals [eiser] in zijn procesinleiding aanvoert.33.Het hof noemt in rov. 6 de door [eiser] aangevoerde omstandigheden die volgens [eiser] maken dat de voorzitter van de combinatie van de rechtbank niet onpartijdig is geweest, waaronder de omstandigheid dat de partner van de advocaat van SRK bij SRK werkzaam is. Het hof beoordeelt niet voor al deze omstandigheden afzonderlijk of daardoor sprake is van het ontbreken van onpartijdigheid van [betrokkene 7] . In plaats daarvan doet het hof het beroep op de door [eiser] genoemde omstandigheden in rechtsoverweging 7 gezamenlijk af, door te oordelen:
‘7 [eiser] heeft in de memorie van grieven niet, althans onvoldoende concreet, toegelicht welk gevolg de door hem gestelde – en door de wrakingskamer van de rechtbank verworpen – partijdigheid van de voorzitter van de combinatie in eerste aanleg moet hebben voor de beoordeling van het hoger beroep. Dit valt zonder toelichting niet in te zien, nu in hoger beroep – binnen het door de grieven ontsloten gebied – een integrale (feitelijke en juridische) herbeoordeling plaatsvindt door drie andere rechters (c.q. raadsheren).’
Met dit oordeel heeft het hof de stelling van [eiser] voldoende gemotiveerd verworpen. Over het oordeel van het hof in rov.7 heeft [eiser] in cassatie niet geklaagd.
Verschoningsplicht
2.21
Het middel klaagt voorts dat [betrokkene 3] zich had moeten verschonen vanwege het feit dat hij bij de beoordeling van grieven 1 en 2 diende te oordelen over de onpartijdigheid van [betrokkene 7] in het licht van haar nevenfunctie van voorzitter van de Geschillencommissie PIV-BGK, welke nevenfunctie [betrokkene 3] ten tijde van het hoger beroep, als opvolger van [betrokkene 7] , zelf vervulde.34.Deze klacht stuit eveneens af op hetgeen ik in 2.5-2.11 overwoog, omdat de klacht berust op een ongeoorloofd novum. De vraag is overigens of een dergelijke verschoningsplicht wel bestaat. In art. 40 lid 1 Rv is immers bepaald dat een rechter kan verzoeken zich te verschonen.35.
Meldplicht
2.22
Ten slotte klaagt het middel dat [betrokkene 3] tijdens de procedure bij het hof zijn nevenfunctie ten onrechte heeft verzwegen, in het bijzonder zijn nevenfunctie als voorzitter van de Geschillencommissie PIV-BGK.36.Mijns inziens slaagt ook deze klacht niet. Ten overvloede merk ik op dat het vervullen van de nevenfunctie van voorzitter van de Geschillencommissie PIV-BGK op zichzelf niet ontoelaatbaar is, maar het zou een risico op belangenverstrengeling kunnen opleveren. Aanbeveling 7 van de Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak 2014 bepaalt dat een rechter tevens mag optreden als arbiter, bindend adviseur of mediator. Aanbeveling 4 van de Leidraad houdt in:
‘Een rechter zorgt ervoor geen zaken te behandelen waarbij hij, uit hoofde van een nevenfunctie, zodanig betrokken is dat zijn rechterlijke onpartijdigheid ter discussie zou kunnen komen te staan. (…).’
In de toelichting bij deze aanbeveling staat:
‘Hij dient ervoor te waken dat een nevenfunctie, voormalige nevenfunctie of andere activiteit tot belangenverstrengeling of schijn van belangenverstrengeling kan leiden (Rechterscode NVvR 2011).’
[betrokkene 3] was uit hoofde van zijn nevenfunctie niet betrokken bij de materiële inhoud van het geschil. Het risico op belangenverstrengeling zou gelegen kunnen zijn in het feit dat [betrokkene 3] bij de beoordeling van grief 1 over de onpartijdigheid van de rechter in eerste aanleg moest oordelen in het licht van de nevenfunctie die die rechter bekleedde, terwijl hij zelf op dat moment exact dezelfde nevenfunctie bekleedde. Ik heb twijfels of dat risico op belangenverstrengeling de vrees voor partijdigheid objectief kan rechtvaardigen. Als de rechter in hoger beroep een vergelijkbare nevenfunctie bekleedt als de rechter wiens onpartijdigheid in twijfel wordt getrokken lijkt me dat niet het geval. Wat daarvan zij, het kan [eiser] in dit geval sowieso niet baten. Rechters zijn niet verplicht hun nevenfuncties ter zitting te melden. Op grond van art. 44 lid 5 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren dienen rechterlijke ambtenaren hun nevenbetrekkingen37.wel te melden bij de functionele autoriteit, waarop ze worden opgenomen in het Nevenfunctieregister.38.Uit de procesinleiding en bijgevoegde producties blijkt dat [eiser] dit register heeft geraadpleegd. Hij heeft echter te laat geklaagd over de (vrees voor) partijdigheid van [betrokkene 3] die ontstond bij het bekend worden met de nevenfuncties die hij ten tijde van de procedure voor het hof bekleedde.39.Ook deze klacht faalt zodoende.
2.23
De slotsom luidt dat het eerste middel faalt.
2.24
Middel 2 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de beoordeling door het hof van grief 3. Het middel klaagt dat het hof het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM heeft geschonden doordat het partijen geen gelijke proceskansen heeft gegeven (equality of arms). [eiser] stelt ‘ernstig belemmerd’ te zijn ‘in zijn mogelijkheden en zijn processuele positie om alles aan te voeren wat van belang was in de zaak.’40.Ook klaagt het middel dat het hof met de ongelijke behandeling de schijn van partijdigheid heeft gewekt.41.Daarnaast klaagt het middel dat het hof rechtsoverwegingen 12 en 13 onbegrijpelijk gemotiveerd heeft, mede in het licht van de schending van de equality of arms.42.Het middel bevat ter onderbouwing van deze klachten (sub)klachten en stellingen, die ik hierna bespreek. Ik begin met de klachten die betrekking hebben op rov. 11 en 12 van het arrest van het hof. In die rechtsoverwegingen overweegt het hof:
’11 Met Grief 3 betoogt [eiser] dat SRK alsnog veroordeeld moet worden tot betaling van de resterende declaraties van [betrokkene 1] aan hem, in ieder geval tot het bedrag van € 75.000 met de wettelijke rente daarover, omdat – zo begrijpt het hof de stelling van [eiser] – daarover (inmiddels) overeenstemming is bereikt tussen SRK en [eiser] .
12 (…) [eiser] betoogt dat tussen hem en SRK ten tijde van de mediation of daarna bindende afspraken tot stand zijn gekomen. SRK heeft gemotiveerd betwist dat daarvan sprake is geweest. [eiser] heeft in het licht van die gemotiveerde betwisting zijn stellingen op dit punt onvoldoende toegelicht. (…) [eiser] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze voorstellen tot een vaststellingsovereenkomst tussen [eiser] en SRK hebben geleid. Er is ook geen getekende vaststellingsovereenkomst in het geding gebracht. Dat er mogelijk wel een concept-vaststellingsovereenkomst heeft bestaan, zoals van de zijde van [eiser] bij het pleidooi naar voren is gebracht, is niet relevant. Niet gebleken is immers dat een dergelijk concept tot een definitieve overeenkomst heeft geleid.’
Uitstel memorie van grieven
2.25
[eiser] beschrijft dat het hof hem geen tweede maal uitstel heeft verleend voor het nemen van zijn memorie van grieven, nadat SRK daartegen bezwaar had gemaakt.43.Voor zover deze beschrijving al een klacht inhoudt, kan die niet tot cassatie leiden omdat de klacht niet voldoet aan de ingevolge art. 407 lid 2 Rv aan een cassatieklacht te stellen eisen.44.Waarom uit het weigeren van uitstel voor het nemen van de memorie van grieven schending van het recht op gelijke proceskansen zou volgen, geeft het onderdeel niet aan. Overigens ontbreekt in het procesdossier het ‘gemotiveerde verzoek van [betrokkene 6] van 8 januari 2018 met als bijlage het H3-formulier voorlopige memorie van grieven ter vermijding van niet-ontvankelijkheid’, waarnaar [eiser] in zijn procesinleiding verwijst.45.
Equality of arms ter zitting
2.26
Het middel klaagt tevens dat de balans van wat partijen naar voren mochten brengen ter zitting van 10 december 2018 in het nadeel van [eiser] en ten voordele van SRK is uitgeslagen, doordat het hof de advocaat van [eiser] , [betrokkene 6] bij herhaling gezegd heeft dat hij zich strikt aan de inhoud van zijn pleitnota dient te houden, waartegen [eiser] vergeefs bezwaar heeft gemaakt.46.
2.27
Dit onderdeel faalt omdat het feitelijke grondslag mist. Uit het proces-verbaal van de pleidooizitting blijkt niet van het beknotten van [betrokkene 6] door het hof en van daartegen door [betrokkene 6] gemaakt bezwaar. Uit de pleitnota blijkt ook niet dat [betrokkene 6] en [eiser] relatief weinig aan het woord zijn geweest. Voor zover [eiser] thans klaagt dat de weergave in het proces-verbaal onjuist is, berust zijn klacht op een ongeoorloofd novum. Ik verwijs naar hetgeen ik daarover in 2.12 heb opgemerkt.
Verzoek aanhouding pleidooi en overleggen van stukken
2.28
De volgende (sub)klacht houdt in dat het hof verzuimd heeft in het bestreden arrest te melden dat [eiser] gemotiveerd heeft verzocht tot aanhouding van het pleidooi en overlegging van stukken vanwege bijzondere omstandigheden en de reden tot afwijzing daarvan onjuist, althans onvolledig, heeft gemotiveerd. [eiser] klaagt dat het hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de art. 1.14 en 1.15 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven 2018 (hierna het procesreglement).47.[eiser] haalt in zijn procesinleiding het verzoek tot aanhouding van het pleidooi en tot overlegging van stukken aan dat [betrokkene 6] blijkens zijn pleitnota bij de pleidooizitting heeft gedaan:
‘(…) Dat vonnis heeft client weerhouden om in deze procedure stukken in het geding te brengen waarop hij zich tijdens het pleidooi zou willen beroepen. (…)
Client heeft echter te duchten het feit dat SRK alsdan zal aangeven dat client de onder 3.3 van het vonnis genoemde dwangsom zal verbeuren. (…) Dat risico kan en mag client niet lopen.
Het is daarom dat client Uw Hof wil verzoeken om het houden van het onderhavige pleidooi aan te houden totdat uw Hof in het in te stellen beroep tegen het vonnis van 24 oktober 2018 een arrest zal hebben gewezen. (…)
Indien de SRK ten overstaan van Uw Hof thans expliciet zal stellen en verklaren dat het houden van het pleidooi in deze zaak niet de aanleiding zal zijn om zich te beroepen op de inhoud van voornoemd vonnis van 24 oktober 2018 dan zal client uw Hof willen verzoeken om de stukken die in het pleidooi worden aangehaald zonder problemen in het geding kunnen worden gebracht.’48.
Het vonnis waarnaar [betrokkene 6] verwijst is het vonnis van de rechtbank Den Haag van 24 oktober 201849.dat tussen SRK en [eiser] in een andere procedure is gewezen. SRK heeft dit vonnis op 23 november 2018 in het geding gebracht. De rechtbank heeft [eiser] bij dat vonnis voor onbepaalde tijd – samengevat en onder meer – op straffe van verbeurte van een dwangsom verboden nog enige gerechtelijke procedure te starten jegens SRK, dan wel een dergelijke procedure of klacht te (onder)steunen, ter zake van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [eiser] door de kantonrechter, [eiser] ’ stelling dat SRK hem in het kader van het arbeidsconflict ten onrechte zou hebben beschuldigd van het “hacken” van de mailbox van zijn leidinggevende en het beleid van SRK op een aantal onderwerpen.50.In de begeleidende brief aan het hof geeft SRK aan onder de aandacht te willen brengen dat het door [eiser] aangevraagde pleidooi geen verkapte memorie van antwoord in incidenteel appel mag zijn en dat SRK niet instemt met het eventuele innemen van nieuwe feiten of verweren door [eiser] in het pleidooi.51.
2.29
Art. 1.14 en 1.15 van het procesreglement luiden als volgt.
‘1.14 Gevallen waarin dit reglement niet voorziet
In alle gevallen waarin dit reglement niet voorziet, beslist het hof. Bij de beslissing worden zoveel mogelijk de bepalingen van dit reglement in acht genomen.
1.15
Bijzondere omstandigheden
Indien de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven, kan het hof van dit reglement afwijken.’
2.30
Art. 2.15 procesreglement bepaalt:
‘Proceshandelingen en producties bij gelegenheid van getuigenverhoor, comparitie, descente of pleidooi
Een partij die bij gelegenheid van een getuigenverhoor, comparitie, descente of pleidooi nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, zorgt ervoor dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van het te nemen processtuk of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen. Dit afschrift kan ook in enkelvoud per fax aan het hof worden toegezonden, onder de verplichting tot nazending per post in viervoud indien het getuigenverhoor, de comparitie, de descente of het pleidooi meervoudig wordt gehouden.’
2.31
Voor de beoordeling van de klacht acht ik verder het volgende van belang. [betrokkene 6] verwijst in zijn pleitnota naar zeven producties, waaronder, voor de onderhavige klacht van belang, een productie waaruit zou blijken dat ‘SRK en haar directeur [betrokkene 8] hun eigen wens om met hen tot een vso te komen hebben gefrustreerd’ en ‘de concept-vso’s die SRK en directeur [betrokkene 8] aan beiden [ [eiser] en [betrokkene 2] ] hebben aangeboden.’
2.32
Uit het proces-verbaal van de pleidooizitting op 10 december 2018 blijkt dat tijdens de zitting over de betekenis van het vonnis van 24 oktober 2018 voor deze zaak en het verzoek van [eiser] tot indiening van stukken is gesproken. Door de aanwezigen is onder meer het volgende gezegd. [betrokkene 9] heeft gezegd dat hij denkt dat het vonnis van 24 oktober 2018 niet ziet op de onderhavige zaak.52.Op vragen van het hof antwoordde [betrokkene 6] dat hij de producties die hij zou willen indienen niet van te voren naar de wederpartij heeft gestuurd en dat hij voorafgaand aan het pleidooi niet aan de wederpartij heeft aangegeven welke stellingen namens [eiser] bij dit pleidooi gevoerd zullen worden. Ook antwoordt hij op een vraag van het hof of ‘dit mailverkeer identiek is aan datgene wat in de memorie van grieven aan de orde is gekomen?’ ‘Dit is inderdaad het mailverkeer waarin sprake is van een tussen partijen te sluiten vaststellingsovereenkomst.’ Daarnaast zegt [betrokkene 6] dat [eiser] ‘een tijd niet in staat is geweest’ om de informatie aan zijn advocaat te verstrekken, die hij nodig had om stukken in het geding te brengen. Verderop staat ook dat hij geen behoorlijke memorie van grieven kon nemen, omdat zijn cliënt ‘geestelijk niet in staat was om die memorie te nemen.’53.[eiser] heeft tijdens pleidooizitting gezegd:
‘Het is waar dat de vaststellingsovereenkomst nooit tot stand is gekomen, maar de vaststellingsovereenkomst heeft wel in concept bestaan.’54.
Aan het einde van het proces-verbaal van de pleidooizitting overweegt het hof:
‘Het verzoek van [betrokkene 6] om namens partij [eiser] aanvullende producties in het geding te mogen brengen wordt door het hof afgewezen op grond van strijd met het procesreglement, mede gelet op de omstandigheid dat SRK bezwaar tegen deze producties heeft gemaakt.’
In het arrest maakt het hof geen melding van het afgewezen verzoek tot het indienen van stukken. Wel overweegt het hof, zoals hiervoor onder 2.24 aangehaald, dat niet relevant is dat er mogelijk wel een concept-vaststellingsovereenkomst heeft bestaan, zoals van de zijde van [eiser] bij het pleidooi naar voren is gebracht, nu niet gebleken is dat een dergelijk concept tot een definitieve overeenkomst heeft geleid.
2.33
Het hof heeft het verzoek van [betrokkene 6] mijns inziens zo mogen begrijpen dat [eiser] alleen om aanhouding van het pleidooi verzocht als SRK zich op het standpunt zou stellen dat het vonnis van 24 oktober 2018 van toepassing zou zijn op de onderhavige procedure. Na de mededeling van [betrokkene 9] mocht het hof aannemen dat daarmee de voorwaarde voor het verzoek tot aanhouding van het pleidooi verviel, zodat het daarover niet hoefde te beslissen. De klacht faalt dus op dit punt, omdat ze berust op een onjuiste lezing van de processtukken.
2.34
Met betrekking tot de weigering van het hof om [eiser] stukken in het geding te laten brengen na de in art. 2.15 procesreglement bepaalde termijn is het volgende van belang.
2.35
Uit de jurisprudentie van Uw Raad55.volgt mijns inziens dat de rechter enige beleidsvrijheid heeft bij het al dan niet toelaten van te laat ingediende stukken, welke wordt begrensd door de eisen van de goede procesorde en de verplichting op grond van art. 19 Rv dat de wederpartij voldoende gelegenheid moet hebben gehad om kennis te nemen van de stukken en zich hierover uit te laten. Ook de tekst van art. 1.15 procesreglement geeft blijk van deze vrijheid. Bij de beslissing te laat ingediende stukken ter gelegenheid van pleidooi alsnog toe te laten kan onder meer betekenis toekomen aan:
- Het feit dat de geldende termijn voor indiening van stukken is verstreken, mede in het licht van art. 20 Rv;
- Al dan niet bezwaar van de wederpartij tegen nagekomen stukken;
- Of de aard en omvang van de stukken een beletsel vormen om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren;
- Of aanleiding bestaat een maatregel te treffen teneinde een voldoende kennisneming en voorbereiding van een reactie alsnog mogelijk te maken;
- Of met het oog op het belang van de wederpartij verwacht had mogen worden dat de stukken bij een eerdere gelegenheid in de procedure werden overgelegd, en
- dat, zeker in de procedure in hoger beroep, de pleitzitting in het algemeen de laatste gelegenheid zal zijn tot nadere feitelijke onderbouwing van een vordering of verweer.
2.36
Met de beslissing de door [eiser] bij pleidooi ingediende stukken niet toe te laten, heeft het hof mijns inziens niet in strijd met de goede procesorde gehandeld. [eiser] heeft de stukken te laat ingediend en SRK heeft daartegen bezwaar gemaakt. Op zich is het voorstelbaar dat [eiser] zich belemmerd voelde de stukken in het geding te brengen na het vonnis van 24 oktober 2018, maar in ieder geval de stukken die zien op het al dan niet bestaan van een vaststellingsovereenkomst betreffen een mailwisseling die voor het indienen van de memorie van grieven al had plaatsgevonden. Daarnaast heeft [betrokkene 6] ter zitting gezegd dat hij ook gezien [eiser] geestelijke toestand niet in staat was stukken eerder in het geding te brengen, maar uit het proces-verbaal van de pleidooizitting blijkt niet dat hij die opmerking of stelling nader heeft toegelicht. Evenmin blijkt dat [eiser] zich bij pleidooi ook op deze bijzondere omstandigheid heeft beroepen. Van belang is bovendien dat [eiser] niet heeft gesteld dat hij een definitieve vaststellingsovereenkomst in het geding wilde brengen en zelfs heeft gezegd dat de vaststellingsovereenkomst nooit tot stand is gekomen. Bij het in het geding brengen van een concept-vaststellingovereenkomst mist [eiser] belang, omdat daaruit het bestaan van een definitieve vaststellingsovereenkomst niet kan worden afgeleid.
2.37
Het hof hoefde zijn beslissing niet in het arrest zelf te motiveren. Dat mag ook in het proces-verbaal.56.In zijn motivering van de beslissing de stukken niet toe te laten heeft het hof niet van alle voornoemde omstandigheden rekenschap gegeven. In het bijzonder geeft het hof niet aan of het van oordeel is dat [eiser] de stukken eerder in het geding kon en had moeten brengen en of de omvang ervan kennisname en adequaat verweer tijdens de pleidooizitting mogelijk maakte. Uit het proces-verbaal van de pleidooizitting blijkt alleen dat het hof door partijen vragen te stellen, onderzocht heeft of de producties eerder in het geding gebracht konden worden en wat de inhoud en betekenis van de stukken voor het geding is. Van een motiveringsgebrek is mijns inziens echter geen sprake, omdat het hof binnen het hiervoor geschetste kader en met name gelet op art. 20 Rv enige vrijheid genoot.57.Bovendien heeft het hof in zijn arrest wel overwogen dat het niet relevant is dat er een concept-vaststellingsovereenkomst heeft bestaan, omdat niet is gebleken dat dit tot een definitieve vaststellingsovereenkomst heeft geleid. Uit het voorgaande volgt dat deze klacht faalt.
2.38
De klacht dat het hof op onbegrijpelijke wijze en/of onvoldoende gemotiveerd heeft overwogen dat [eiser] in het licht van de gemotiveerde betwisting van zijn stellingen door SRK onvoldoende heeft toegelicht dat tussen SRK en [eiser] bindende afspraken zijn tot stand gekomen en dat hij daarvan geen stukken heeft overgelegd, faalt gezien het voorgaande eveneens.58.
2.39
De navolgende klachten hebben betrekking op rov.13 van het arrest van het hof.59.In rov.13 in samenhang met rov.14 overweegt het hof dat grief 3 evenmin doel treft:
‘Naast het voorgaande geldt dat [eiser] niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat zijn voormalig advocaat [betrokkene 1] – naar volgt uit diens email van 15 november 2017 – geen aanspraak (meer) maakt op betaling van zijn facturen door [eiser] . Van de zijde van SRK is tijdens het pleidooi gemotiveerd toegelicht dat [betrokkene 1] (onder meer) ten aanzien van de zaak [eiser] een eindregeling met SRK heeft gesloten. [eiser] heeft tijdens het pleidooi desgevraagd weliswaar verklaard dat [betrokkene 1] nog wel jegens hem aanspraak maakt op betaling van enig bedrag, maar [eiser] heeft dat verder niet kunnen toelichten en heeft daarvan geen stukken overgelegd.’60.
2.40
Nu de klachten die gericht zijn tegen rov. 12 falen, heeft [eiser] bij een behandeling van de tegen rov. 13 gerichte klachten geen belang.
2.41
Mocht in randnrs. 27-28 van de schriftelijke toelichting van [eiser] de klacht te lezen zijn dat het hof ten onrechte een bewijsaanbod heeft gepasseerd van [eiser] over het feit dat [betrokkene 1] aan [eiser] schriftelijk en/of mondeling heeft laten weten dat hij jegens [eiser] aanspraak maakt op € 75.000,- dan behelst dit een nieuwe klacht, die niet in de procesinleiding staat en daarom niet tot cassatie kan leiden.
2.42
Middel 3 heeft betrekking op de beoordeling door het hof van grief 4 in rechtsoverweging 15 t/m 20, waarin het hof ingaat op de omvang van het geschil in eerste aanleg en in hoger beroep. Het middel klaagt dat het hof – net als de rechtbank – ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan over het door [eiser] gestelde onrechtmatig handelen van SRK met betrekking tot – samengevat – de leesrechten en de blogberichten.61.Volgens het middel heeft het hof grief 4 ‘op rechtens ongenoegzame en onbegrijpelijke gronden,’ ‘te eng en/of op een partijdige wijze’ beoordeeld’ en daarbij eveneens het recht op gelijke proceskansen geschonden.62.Ook klaagt het middel dat het hof door diens behandeling van de stellingen met betrekking tot de leesrechten en de blogberichten de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend en dat het hof het bewijsaanbod van [eiser] met betrekking tot de verklaringen over de leesrechten en de blogberichten niet ter zijde had mogen leggen.63.
2.43
De klachten dat het hof grief 4 op onbegrijpelijke wijze heeft beoordeeld en daarbij blijk geeft van partijdigheid en/of schending van het recht op gelijke proceskansen, voldoen niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv, omdat [eiser] niet met bepaaldheid en precisie aangeeft welke passages uit de processtukken in eerste aanleg en van grief 4 het hof onbegrijpelijk, partijdig, of in strijd met het recht op gelijke proceskansen heeft uitgelegd en waarom.64.Deze klachten falen. De overige klachten van het middel bouwen op deze klachten voort en slagen daarom evenmin. Bij de klacht over het passeren van het bewijsaanbod heeft [eiser] bovendien geen belang. Het hof overweegt in rov. 20 namelijk dat als in grief 4 van [eiser] al een eis- of grondslagvermeerdering te lezen zou zijn, hij dienaangaande onvoldoende heeft gesteld. Tegen dat oordeel heeft [eiser] geen klachten gericht. Voor een beoordeling van de in middel 3 herhaalde klachten over partijdigheid van het hof en schending van het recht op gelijke proceskansen verwijs ik ook naar hetgeen ik daarover bij de bespreking van middel 1 en 2 heb opgemerkt.
2.44
Middel 4 ziet op het oordeel van het hof in rov. 22-28, waarin het hof het incidentele appel van SRK honoreert. Het middel klaagt dat ‘het algehele toetsingskader’ dat het hof hanteert bij de beoordeling van het incidentele appel in strijd is met art. 6:60, 6:248, 6:265 en 7:941 lid 4 BW en dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is gemotiveerd.65.Het middel is uitgewerkt in de hierna te bespreken klachten.
2.45
De klacht(en) in randnrs. 58-59 van de procesinleiding hebben betrekking op rov. 23, waarin het hof oordeelt:
‘Het hof gaat er gezien het voorgaande van uit dat het incidentele appel zich niet richt tegen de afwijzing van de vorderingen van SRK onder (1) en (2), als opgenomen in punt 4 hierboven. Gezien het feit dat SRK ter gelegenheid van het pleidooi heeft toegelicht dat zij inmiddels een eindregeling met [betrokkene 1] heeft getroffen over de kosten van de door hem aan [eiser] verleende rechtsbijstand, valt ook niet in te zien dat SRK bij deze vorderingen nog belang heeft. Tijdens het pleidooi is ook aan de orde gekomen dat Aegon de door de partner van [eiser] afgesloten rechtsbijstandsverzekering inmiddels heeft opgezegd. [eiser] heeft daarover medegedeeld dat zijn partner zich tegen die beslissing van Aegon zal verzetten. Het hof gaat er gezien deze laatste mededeling van uit dat niet valt uit te sluiten dat SRK op die grond nog belang heeft bij haar vordering onder (3).’
2.46
De klacht(en) lijken aldus te moeten worden begrepen dat het hof in deze rechtsoverweging ten onrechte en zonder overlegging van relevante stukken door SRK heeft geoordeeld over de opzegging door Aegon van de door de partner van [eiser] met Aegon gesloten rechtsbijstandsverzekering. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van het arrest. Het hof oordeelt niet over de opzegging door Aegon, maar stelt alleen vast dat niet valt uit te sluiten dat SRK nog belang heeft bij haar vordering onder (3) gezien [eiser] mededeling dat zijn partner zich tegen die opzegging zal verzetten.
2.47
Ter ondersteuning van de klacht dat hetgeen het hof in rov. 23 overweegt onjuist en/of onbegrijpelijk is, verwijst [eiser] naar rov. 4.50-4.55 van het vonnis van de rechtbank van 22 juni 2016, waarin SRK volgens [eiser] heeft berust.66.Deze (sub)klacht vindt geen steun in de gedingstukken. SRK heeft gegriefd tegen rov. 4.50-4.55 in haar memorie van grieven in het incidenteel appel.67.
2.48
In randnummer 61 van de procesinleiding klaagt [eiser] dat de verwijzing van het hof in rov. 26 naar zijn uitspraak van 22 juli 201468.onbegrijpelijk is, omdat de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan die uitspraak niet vergelijkbaar zijn met het onderhavige geval. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Het hof verwijst naar de vergelijkbare maatstaf die het hof in rov. 8 van de uitspraak van 22 juli 2014 heeft gegeven. Het hof overweegt niet dat de feiten en omstandigheden in beide uitspraken vergelijkbaar zijn.
2.49
In randnr. 62, 63 en 65 van de procesinleiding klaagt [eiser] over rov. 27. Rov. 27 luidt als volgt:
‘Het hof is van oordeel dat [eiser] in ieder geval met zijn email van 29 januari 2018 (…), aan de directeur van SRK de grenzen van het betamelijke (ruim) heeft overschreden. Die email valt immers, in het bijzonder door verwijzingen naar de gezinsleden van de directeur, niet anders te omschrijven dan als bedreigend. Daar komt nog bij dat [eiser] een veelheid aan procedures jegens SRK aanhangig heeft gemaakt, vooralsnog zonder succes, waaruit klip en klaar blijkt dat hij zelf geen enkel vertrouwen meer heeft in SRK als organisatie. In de hiervoor genoemde email deelt [eiser] mede dat hij andermaal stappen zal ondernemen door “misstanden die bij SRK de afgelopen 5 jaar aantoonbaar aan de orde zijn te melden bij de toezichthouders”. Naar het oordeel van het hof heeft [eiser] door zo te handelen aangestuurd op een dusdanig radicale vertrouwensbreuk dat een normale samenwerking tussen [eiser] en SRK niet meer mogelijk is en ook voor toekomstige geschillen geoordeeld kan worden dat van SRK niet kan worden gevergd dat zij nog jegens [eiser] uitvoering geeft aan de door de partner van [eiser] afgesloten rechtsbijstandsverzekering.’
2.50
In randnr. 62 van de procesinleiding lijkt [eiser] te klagen dat het oordeel van het hof in rov. 27, dat sprake is van een radicale vertrouwensbreuk, dat een normale samenwerking tussen [eiser] en SRK niet meer mogelijk is en ook voor toekomstige geschillen niet van SRK kan worden gevergd dat zij nog jegens [eiser] uitvoering geeft aan de door de partner van [eiser] gesloten rechtsbijstandsverzekering, onbegrijpelijk is in het licht van de uitspraak van het hof van 26 januari 2016.69.In de uitspraak van 26 januari 2016 oordeelde het hof dat SRK niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vertrouwen tussen partijen over en weer duurzaam en onherstelbaar is beschadigd.70.Het oordeel van het hof dat sprake is van een vertrouwensbreuk en dat normale samenwerking niet meer mogelijk is, is een feitelijk oordeel dat in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Het oordeel van het hof in rov. 27 acht ik niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de uitspraak van 26 januari 2016. Die uitspraak heeft betrekking op andere feiten en omstandigheden, onder meer omdat in die zaak de partner van de verzekerde door SRK gesteld wangedrag had vertoond en het hof als mogelijke oplossing ziet dat de zaak behandeld zal worden door een externe advocaat.71.In het bestreden arrest heeft het hof vastgesteld dat [eiser] met zijn email van 29 januari 2018 aan de directeur van SRK zelf de grenzen van het betamelijke (ruim) heeft overschreden, terwijl de zaak werd behandeld door een externe advocaat.72.
2.51
In randnr. 63 klaagt [eiser] dat het oordeel van het hof in rov. 27 dat de email als bedreigend kan worden aangemerkt onvoldoende is gemotiveerd, omdat het hof niet heeft aangegeven welke wettelijke bepaling hiermee is geschonden. Het hof heeft mijns inziens niet overwogen dat met deze email sprake is van schending van een wettelijke bepaling die betrekking heeft op bedreiging. Het hof heeft aangegeven dat [eiser] met de email de grenzen van het betamelijke heeft overschreden en omschrijft de toon van de email daarbij als bedreigend. Zeker gezien de passage in de email: ‘Ik hoop voor jou en je familie (…) wiens lot in jouw handen is dat jouw beslissing positief (…).’ acht ik die omschrijving niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
2.52
In randnr. 65 van zijn procesinleiding klaagt [eiser] dat het oordeel ‘Daar komt nog bij dat (…) te melden bij de toezichthouders’ onbegrijpelijk is en dat [eiser] door zo te handelen niet heeft aangestuurd op een radicale vertrouwensbreuk en het onmogelijk worden van een normale samenwerking. Hij klaagt – samengevat – dat hij als verzekerde kritiek mag uiten op de wijze waarop SRK de rechtsbijstandspolis uitvoert en SRK in rechte mag betrekken. Dat is zijn fundamenteel recht, aldus [eiser] . Deze stelling heeft hij niet eerder in de procedure aangevoerd en is dus een ongeoorloofd novum in cassatie. Overigens acht ik het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk dat – vrij vertaald – de veelvuldigheid waarmee en de wijze waarop [eiser] geklaagd en geprocedeerd heeft, eraan heeft bijgedragen dat van SRK niet gevergd kan worden dat zij nog jegens [eiser] uitvoering geeft aan de door de partner van [eiser] afgesloten rechtsbijstandsverzekering. Daarmee miskent het hof niet dat [eiser] het recht heeft te klagen en te procederen.
2.53
Voorts klaagt [eiser] dat het hof [eiser] naar een toelichting op de email van 29 januari 2018 had moeten vragen en dat geen sprake is van een evenwichtige balans tussen partijen, doordat het hof [eiser] niet om een toelichting vroeg, terwijl SRK ter zitting haar incidentele vordering volledig mocht toelichten. Deze klacht faalt. Het was aan [eiser] de stellingen van SRK te betwisten.73.Daarnaast verwijst ik naar hetgeen ik in 2.27-2.28 heb opgemerkt.
2.54
Ten slotte klaagt [eiser] dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat SRK de bevoegdheid toekomt om te vorderen dat de verzekeringsovereenkomst tussen Aegon en de partner van [eiser] wordt ontbonden. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof overweegt in rov. 23 dat het ervan uitgaat dat het incidentele appel zich niet richt tegen de afwijzing van de vordering van SRK tot ontbinding van de tussen de partner van [eiser] en Aegon gesloten overeenkomst van rechtsbijstandsverzekering.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑05‑2020
Bij memorie van antwoord in het principaal appel en memorie van grieven in het incidenteel appel vordert SRK veroordeling van [eiser] in de ‘(werkelijke) kosten’ van het geding, te verhogen met rente en nakosten. Van deze vordering ziet SRK nadien af, zie pleitaantekeningen [betrokkene 9] , randnr. 2.
Hof Den Haag 19 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2243.
Op 20 mei 2019 heeft [eiser] zelf per fax een cassatierekest (hierna: procesinleiding) ingediend bij de Hoge Raad. [eiser] heeft dit verzuim tijdig hersteld doordat mr. Van Weerden, inmiddels advocaat van eiser, dezelfde procesinleiding heeft ondertekend en op 3 juni 2019 ingediend. De procesinleiding voldeed niet aan de eisen van art. 30a lid 3 Rv. Ook ontbrak in de procesinleiding het vereiste uit art. 3.1.4.4. van het procesreglement van de Hoge Raad. Op de voet van art. 30c lid 6 Rv heeft eiser de gelegenheid gekregen om deze verzuimen tot uiterlijk 15.00 uur op 13 juni 2019 te (doen) herstellen. Op 6 juni 2019 heeft mr. Van Weerden een procesinleiding ingediend die aan de wettelijke eisen voldoet.
In beide procesdossiers ontbreekt het ‘gemotiveerde verzoek van [betrokkene 6] van 8 januari 2018 met als bijlage het H3-formulier voorlopige memorie van grieven ter vermijding van niet-ontvankelijkheid’, waarnaar [eiser] in randnr. 24 procesinleiding verwijst. In het door [eiser] overgelegde dossier ontbreken voorts onder meer de volgende stukken, die wel in het door SRK overgelegde dossier zijn opgenomen: de producties bij de conclusie van antwoord zijdens SRK d.d. 8 april 2015; appeldagvaarding d.d. 19 juni 2017; rolbericht + brief [betrokkene 9] d.d. 8 januari 2018; memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel d.d. 20 februari 2018 en de hierbij ingediende producties, waaronder de mail van [betrokkene 1] van 15 november 2017, de mail van [eiser] aan [betrokkene 8] d.d. 19 januari 2018 en de brief van SRK aan [eiser] d.d. 26 januari 2018; pleitaantekeningen [betrokkene 9] d.d. 10 december 2018.
HR 18 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:AD2977, NJ 1999/271, rov. 3.5; Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/277; Hammerstein, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 37 Rv, aant. 2; Concl. A-G F.F. Langemeijer bij HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:155, randnr. 3.7; Vgl. HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3629, rov. 3.7.
Procesinleiding, randnr. 2-8, 14.
Procesinleiding, randnr. 9-10.
Procesinleiding, randnr. 15.
Procesinleiding, randnr. 16.
Procesinleiding, randnr. 17
Procesinleiding, randnr. 18.
Procesinleiding, randnr. 20.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/208.
Volgens Korthals Altes & Groen zijn ‘tal van processuele voorschriften’ van openbare orde. Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/205 Vgl. HR 10 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG5018, NJ 1986/5, m.nt. W.H. Heemskerk en HR 12 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0858, NJ 1993/52, m.nt. H.E. Ras, waaruit volgt dat resp. art. 5 en 8 EVRM van openbare orde zijn.
Zie ook HR 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU7352, AB 2006/150 m.nt. B.W.N. de Waard.
HR 14 november 2014 (belastingkamer), ECLI:NL:HR:2014:3168, NTFR 2015/932, m.nt. B.M.E.M. Schols.
Procesinleiding randnr. 1 en 19.
Procesinleiding randnr. 11.
HR 11 mei 2012 (belastingkamer), ECLI:NL:HR:2012:BW5393, BNB 2012/207 m.nt. E.B. Pechler, NTFR 2012/1327, m.nt. P.J. van Amersfoort.
HR 14 november 2014 (belastingkamer), ECLI:NL:HR:2014:3041, NTFR 2015/932, m.nt. B.M.E.M. Schols, BNB 2015/46 m.nt. P.J. van Amersfoort, rov. 2.1 en 2.3.1.
Vgl. Concl. A-G R.L.H. IJzerman bij HR 14 november 2014 (belastingzaak), ECLI:NL:HR:2014:3041, NTFR 2015/932, m.nt. B.M.E.M. Schols, BNB 2015/46 m.nt. P.J. van Amersfoort, randnr. 4.2.
Zo betoogt ook P.J. van Amersfoort, annotatie bij: HR 14 november 2014 (belastingkamer), ECLI:NL:HR:2014:3041, BNB 2015/46, par. 4.
Productie 3 bij de procesinleiding.
Procesinleiding, randnr. 17.
HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0860, NJ 1998/244.
HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1331, NTFR 2014/1665, m.nt. M.H. Hogendoorn, rov. 3.2. Het EHRM maakt onderscheid tussen een subjectieve en objectieve maatstaf voor onpartijdigheid: EHRM 1 oktober 1982 , Publ. ECHR, serie A, vol. 53 (Piersack); en over de vaststelling van onpartijdigheid: EHRM van 24 mei 1989, ECLI:NL:XX:1989:AD0800, NJ 1990/627 (Hauschildt).
HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4012, NJ 2009/562, m.nt. H.J. Snijders (Veldhof/Leonhard-Woltjer Stichting), rov. 3.2.
HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:155, NJ 2020/62, rov. 3.3.
Memorie van Grieven, randnr. 1.6-1.7.
Procesinleiding, randnr. 18.
Procesinleiding, randnr. 13.
Zie ook Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht 2002, Nota, p. 192 (nr. 10) waar de minister op een vraag van leden van de SGP-fractie naar het feit dat art. 40 lid 1 Rv een verschoningsbevoegdheid en niet een verschoningsplicht inhoudt, onder meer antwoordt: ‘In gevallen dat de subjectieve onpartijdigheid van de rechter niet in het geding is, maar de rechter op grond van bepaalde omstandigheden niet op voorhand kan uitsluiten dat er bij partijen mogelijk de schijn van partijdigheid kan worden gewekt, bestaat er – gegeven de mogelijkheid van partijen om een verzoek tot wraking te doen – geen bezwaar tegen om de rechter terzake enige ruimte te laten voor een eigen afweging.’ Zie kritisch over het ontbreken van een verschoningsplicht, althans niet streng genoeg zijn van de huidige regels omtrent verschoning P.P.M. Ruijs, ‘Partijdige rechtspraak,’ NJB 2019/2555.
Procesinleiding randnr. 11.
De Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak, januari 2014, p. 8, maakt onderscheid tussen nevenfuncties en nevenbetrekkingen. Nevenbetrekkingen zijn ook nevenfuncties in de zin van de Leidraad.
Zie ook aanbevelingen 10 en 11 Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak, januari 2014.
Zie ook 2.12.
Procesinleiding, randnr. 22-23, 46.
Procesinleiding, randnr. 46.
Procesinleiding, randnr. 28-29, 31-32, 39, 47.
Procesinleiding, randnr. 24.
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125, rov. 3.1.
Procesinleiding, randnr. 24.
Procesinleiding, randnr. 25-26.
Procesinleiding, randnr. 30-32.
Pleitnota [betrokkene 6] , p. 1, aangehaald in procesinleiding, randnr. 30.
Rb. Den Haag 24 oktober 2018, zaaknummer C/19/552985/HA ZA 18-543.
Rb. Den Haag 24 oktober 2018, rov. 3.1-3.3; korter weergegeven in procesinleiding, randnr. 30.
Brief SRK d.d. 23 november 2018, aangehaald in procesinleiding, randnr. 25.
Proces-verbaal van de pleidooizitting op 10 december 2018, p. 4.
Proces-verbaal van de pleidooizitting op 10 december 2018, p. 2-3.
Proces-verbaal pleidooizitting 10 december 2018, p. 3, 5e streepje.
HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0197, JBPR 2011/16 m.nt. K. Teuben, rov. 3.3.1-3.3.2;HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AF121, NJ 2004/172, m.nt. H.J. Snijders (Dipasa/ […]), rov. 3.5.1; HR 21 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1084, NJ 2007/78 (…] / [….), rov. 3.6.
Vgl. A.I.M. van Mierlo, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 19 Rv, aant. 1c.
Zie over discretionaire bevoegdheden en de motiveringsplicht o.s. Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/160; A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Cassatie 2019/83.
Procesinleiding, randnr. 28-29.
Procesinleiding, randnr. 33-48.
Hof Den Haag 19 februari 2019, rov. 13.
Procesinleiding, randnr. 51-52. Zie voor een nadere omschrijving van het vermeende onrechtmatig handelen van SRK rechtsoverweging 15 van het arrest van het hof en memorie van grieven randnr. 4.1-4.3.
Procesinleiding, middel 3 aanhef en randnr. 50 en 52.
Procesinleiding, randnr. 53-56.
HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4922, NJ 2002/82; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125, rov. 3.1; B.T.M. Van der Wiel, in: Cassatie 2019/103, 114-116, 127.
Procesinleiding, middel 4 (aanhef).
Procesinleiding, randnr. 60.
Memorie van antwoord in het principaal appel, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, randnr. 64-71.
Hof Den Haag 22 juli 2014 (k.g.), ECLI:NL:GHDHA:2014:2464.
Hof Den Haag 26 januari 2016 (k.g.), ECLI:NL:GHDHA:2016:307.
ECLI:NL:GHDHA:2016:307, rov. 11.
ECLI:NL:GHDHA:2016:307, rov. 10-11.
Rov. 27.