Hof Den Haag, 19-02-2019, nr. 200.226.243/01
ECLI:NL:GHDHA:2019:2243
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
19-02-2019
- Zaaknummer
200.226.243/01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:2243, Uitspraak, Hof Den Haag, 19‑02‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1707, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 19‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Geschil omtrent uitvoering rechtsbijstandsverzekering.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.226.243/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/481622/ HA ZA 15-114
arrest van 19 februari 2019 (bij vervroeging)
inzake
[naam 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. L.C. Blok te Zoetermeer,
tegen
Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering,
gevestigd te Zoetermeer,
geïntimeerde,
hierna te noemen: SRK,
advocaat: mr. F.R.A. Schaaf te 's-Gravenhage.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 19 juni 2017 is [appellant] in hoger beroep gekomen van twee door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnissen van 22 juni 2016 en 29 maart 2017. Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft SRK de grieven bestreden en in incidenteel appel twee grieven aangevoerd. [appellant] heeft geen memorie van antwoord in incidenteel appel ingediend.
Vervolgens hebben partijen op 10 december 2018 de zaak doen bepleiten, [appellant] door zijn advocaat mr. Blok, en SRK door haar advocaat mr. Schaaf en diens kantoorgenote mr. M.S. van der Keur, beide partijen aan de hand van overgelegde pleitnotities.
Ten slotte is een datum voor arrest bepaald.
De feiten en het geding bij de rechtbank
1. De door de rechtbank in de vonnissen van 22 juni 2016 en 29 maart 2017 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan. Daarnaast zal het hof enkele feiten vaststellen die door de ene partij zijn gesteld en door de andere partij niet zijn betwist.
2. Het gaat in deze zaak, samengevat en voor zover in het hoger beroep van belang, om het volgende:
2.1
[appellant] was sinds 1 december 2005 in loondienst bij SRK in de functie van rechtshulpverlener.
2.2
De partner van [appellant] heeft op 23 december 2011 een rechtsbijstandverzekering afgesloten bij Aegon (hierna ook: de rechtsbijstandverzekering). Op deze verzekering (een “gezinspolis”) geldt [appellant] als medeverzekerde.
2.3
Op de rechtsbijstandverzekering zijn van toepassing de Bijzondere voorwaarden rechtsbijstandverzekering voor particulieren nr. 3002, onderdeel van het Aegon Woon- & VrijeTijdpakket (hierna: de polisvoorwaarden). In de polisvoorwaarden wordt de medewerkingsplicht van de verzekerde als volgt omschreven:
“13.1.4 Medewerkingsplicht
U bent verplicht uw volle medewerking te (blijven) verlenen en alles na te laten wat de belangen van SRK en/of AEGON zou kunnen schaden.
13.1.5
13.1.5 Sanctie bij niet nakomen van verplichtingen
Aan deze verzekering kunnen geen rechten worden ontleend als u een of meer van bovenstaande verplichtingen niet bent nagekomen en daardoor de redelijke belangen van SRK/Aegon heeft geschaad. (…)”
2.4
In mei 2013 is tussen [appellant] als werknemer en SRK als werkgever een geschil ontstaan. Om in dit geschil rechtsbijstand te verkrijgen, heeft [appellant] een beroep gedaan op de rechtsbijstandverzekering zoals vermeld onder 2.2.
2.5
SRK heeft, als uitvoerder van de rechtsbijstandverzekering, de behandeling van het geschil tussen [appellant] en SRK op verzoek van [appellant] uitbesteed aan mr. [naam 2] , advocaat te Rotterdam. [naam 2] heeft deze opdracht op 28 juni 2013 schriftelijk aanvaard.
2.6
[naam 2] en SRK hebben, samengevat, ten aanzien van de door [naam 2] in rekening te brengen vergoeding voor de aan [appellant] verleende rechtsbijstand, het volgende afgesproken. Met het oog op het vertrouwelijke karakter van de zaak zal de – door SRK verlangde – specificatie van de werkzaamheden van [naam 2] en de beoordeling van die specificaties plaatsvinden nadat de werkzaamheden van [naam 2] zijn afgerond. SRK heeft voorts toegezegd – gedurende de looptijd van de zaak – telkens de helft van de nota’s van [naam 2] te voldoen, zonder daarmee vooraf gehoudenheid tot vergoeding te erkennen. Verder is afgesproken dat de kosten van de door [naam 2] verleende rechtsbijstand na afloop van diens rechtsbijstand aan [appellant] door de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam zullen worden begroot op basis van de declaraties van [naam 2] .
2.7
Op 14 november 2013 heeft SRK [appellant] met onmiddellijke ingang op non-actief gesteld wegens integriteitsschendingen.
2.8
Op 22 januari 2014 heeft SRK de kantonrechter te Den Haag verzocht om de arbeidsovereenkomst met [appellant] te ontbinden. [appellant] heeft, bijgestaan door [naam 2] , verweer gevoerd en verzocht het verzoek af te wijzen en subsidiair hem een vergoeding toe te wijzen waarbij de onder het destijds geldende arbeidsrecht door kantonrechters gehanteerde C-factor op 3 wordt gesteld. Daarnaast heeft [appellant] verzocht om toewijzing van een vergoeding van € 15.000,= wegens door hem geleden immateriële schade als gevolg van de aantasting van zijn eer en goede naam.
2.9
Bij beschikking van 10 april 2014 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en SRK ontbonden wegens gewichtige redenen. Daarbij is bepaald dat de arbeidsovereenkomst eindigt met ingang van 1 mei 2014 zonder toekenning van een vergoeding aan [appellant] .
2.10
Bij beroepschrift van 8 juli 2014 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter. Daaraan voorafgaand heeft SRK bij e-mail van 5 juni 2014 laten weten dat SRK aan [naam 2] geen opdracht verstrekt als het gaat om het instellen van hoger beroep, zodat de kosten van die werkzaamheden voor rekening van [appellant] komen. Op 7 oktober 2014 heeft [naam 2] zich in de beroepsprocedure met betrekking tot de ontbindingsbeslissing als advocaat van [appellant] onttrokken. Het gerechtshof heeft het beroep tegen de ontbindingsbeschikking van de rechtbank bij beschikking van 11 november 2014 verworpen.
2.11
Ondertussen had [naam 2] in een e-mail van 28 maart 2014 aan SRK laten weten dat er naar aanleiding van het arbeidsconflict tussen [naam 2] en SRK een nieuw geschil was ontstaan tussen enerzijds [appellant] en anderzijds SRK en drie van haar werknemers. Het ging er daarbij om, dat [appellant] in het kader van het arbeidsgeschil door SRK en drie van haar werknemers – volgens [appellant] : ten onrechte – werd beschuldigd van het plegen van een (ernstig) strafbaar feit, te weten het hacken van de computer van zijn manager, welk hacken zou hebben bestaan uit het zich onbevoegd toegang verschaffen tot de mailbox van de manager. Volgens [appellant] had hij zogenaamde “leesrechten” ten aanzien van deze emails en was van hacken geen sprake.
2.12
Naar aanleiding van deze email is tussen SRK en [naam 2] een discussie ontstaan over de vraag of deze melding door [naam 2] betrekking heeft op een nieuw geschil, zoals SRK meent, of dat het een voortzetting is van het geschil dat [appellant] reeds in mei 2013 bij SRK had gemeld, zoals [appellant] betoogt.
2.13
SRK heeft zich ten aanzien van de hierboven aangeduide kwestie op het standpunt gesteld dat [appellant] , conform de polis, gehouden is om aan SRK alle informatie te verschaffen over de aangemelde zaak, zodat deze deugdelijk op dekking beoordeeld kan worden alsmede opdat, conform de polis, kan worden beoordeeld of sprake is van een voldoende “kans op succes” in de door [appellant] aangemelde kwestie.
2.14
[appellant] heeft tot en met de declaratie van 22 april 2014 in totaal een bedrag van € 139.000 gedeclareerd. Daarvan heeft SRK € 68.000 bij wijze van voorschot betaald. Daarna heeft [naam 2] nog in totaal € 19.228,57 bij SRK in rekening gebracht op basis van 50% van het honorarium. Deze declaraties heeft SRK niet voldaan.
2.15
In de tweede helft van 2017 heeft mediation plaatsgevonden tussen [appellant] en SRK met als doel tot een definitieve regeling aangaande de tussen SRK en [appellant] bestaande geschilpunten te komen.
2.16
Bij email van 15 november 2017 heeft [naam 2] het volgende bericht aan de directeur van SRK:
“In bovengenoemde zaak deel ik u mede dat de heer [appellant] niet heeft betaald naar aanleiding van de door mij aan SRK verzonden declaraties. De heer [appellant] zou belang hebben om betaling te vorderen maar (i) zoals gezegd heeft hij mij niet betaald en (ii) heb ik de heer [appellant] inmiddels bericht dat ik mij uitsluitend tot SRK richt tot voldoening van de openstaande declaraties overeenkomstig de aan mijn verstrekte opdracht door SRK.”
2.17
[appellant] heeft op 29 januari 2018 een e-mail gestuurd aan de directeur van SRK. Deze e-mail bevat onder meer de volgende passages:
“Jij staat nu voor één van de belangrijkste beslissing in jouw leven, wellicht zelfs de belangrijkste, omdat het ook jouw privé leven en de toekomst voor je gezin, je vrouw en kinderen, familie, heel SRK, de Groep aangesloten verzekeraars, en alle verzekerden niet in de laatste plaats die premies betalen om rechtsbijstand te krijgen, aangaat.
(…)
Ik heb eigenlijk al het definitieve besluit genomen om alle misstanden die bij SRK de afgelopen 5 jaar aantoonbaar aan de orde zijn te melden bij de toezichthouders, ook de zeer recente, en deze ook allemaal openbaar te maken. Omdat de gevolgen hiervan echter desastreus zullen zijn voor jou, SRK en de Groep aangesloten verzekeraars, krijg je van mij en [naam 3] nu een allerlaatste kans om dit af te wenden door alsnog en per direct met ons de volgende regeling te treffen:
(…)
Het wordt echter tijd om wakker te worden en de realiteit onder ogen te zien: want het gaat echt, echt …. Echt helemaal en heel snel mis! Je loopt ook grote kans om strafrechtelijk vervolgd te zullen worden!
Vraag je vrouw nu maar om advies, of je dochters die net zijn afgestudeerd:
(…)
Bij het uitblijven van jouw antwoord, of het niet mededelen dat jij (of de Groep verzekeraars van SRK) het gevraagde niet gaat honoreren, óf na eventuele tussentijdse ontvangst van (intimiderende) berichten van derden (…) of het schenden van de geheimhouding die op deze mail rust, zullen gelijk rechtsmaatregelen genomen worden, waaronder de desastreuze meldingen met keiharde feiten en bewijzen van alle misstanden bij de toezichthouders, en het openbaar publiceren hiervan.
Ik hoop voor jou en je familie (…) wiens lot in jouw handen is dat jouw beslissing positief (…)”
3. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd – samengevat – (1) dat de rechtbank voor recht verklaart dat SRK toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst, althans onrechtmatig heeft gehandeld, (2) dat SRK wordt veroordeeld de daardoor door [appellant] geleden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat, (3) dat voor recht wordt verklaard dat (de advocaat van) [appellant] niet gehouden is om rechtstreeks aan SRK de vertrouwelijke dossierstukken, waaronder begrepen doch niet beperkt tot urenspecificaties, te verstrekken doch uitsluitend aan een door laatstgenoemde aan te wijzen derde, onder geheimhouding door deze derde van deze dossierstukken voor zover deze van vertrouwelijke aard zijn, (4) tot betaling van een bedrag van € 19.228,57 vermeerderd met de wettelijke rente, één en ander met veroordeling van SRK in de kosten van het geding.
4. SRK heeft verweer gevoerd en een reconventionele vordering ingesteld. Zij vordert in reconventie (samengevat) (1) ontbinding van de in juni 2013 gesloten overeenkomst per datum als (primair en subsidiair) omschreven in de eis in reconventie, (2) veroordeling van [appellant] tot betaling aan SRK van de na de hiervoor bij sub 1 te bepalen datum betaalde advocatendeclaraties met wettelijke rente en (3) een verklaring voor recht dat SRK onder de ten processe bedoelde overeenkomst van rechtsbijstandverzekering geen verplichtingen meer jegens [appellant] heeft, althans haar daarvan te bevrijden, één en ander met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in reconventie.
5. [appellant] heeft op 17 november 2015 een wrakingsverzoek gericht tegen de voorzitter van de combinatie in eerste aanleg. De wrakingskamer heeft bij uitspraak van 14 december 2015 het wrakingsverzoek afgewezen. De rechtbank heeft vervolgens op 22 juni 2016 een tussenvonnis gewezen en bij eindvonnis van 29 maart 2017 zowel de vorderingen in conventie als in reconventie afgewezen.
De beoordeling van de grieven in het principale appel
6. Met grief 1 voert [appellant] aan dat de voorzitter van de combinatie in de eerste aanleg niet onpartijdig is geweest. [appellant] grondt deze stelling – net als hij deed in het verworpen wrakingsverzoek – er op dat de desbetreffende voorzitter in het verleden werkzaam is geweest bij het kantoor waaraan ook de advocaat van SRK verbonden is. [appellant] heeft er verder op gewezen dat de voorzitter van de combinatie in de eerste aanleg voorzitter is van de geschillencommissie overeenkomst buitengerechtelijke kosten van de Stichting Personenschade Instituut van Verzekeraars, waarbij ook Aegon aangesloten is. Daarnaast heeft [appellant] in hoger beroep naar voren gebracht dat de partner van de advocaat van SRK bij SRK werkzaam is.
7. [appellant] heeft in de memorie van grieven niet, althans onvoldoende concreet, toegelicht welk gevolg de door hem gestelde – en door de wrakingskamer van de rechtbank verworpen – partijdigheid van de voorzitter van de combinatie in eerste aanleg moet hebben voor de beoordeling van het hoger beroep. Dit valt zonder toelichting niet in te zien, nu in hoger beroep – binnen het door de grieven ontsloten gebied – een integrale (feitelijke en juridische) herbeoordeling plaatsvindt door drie andere rechters (c.q. raadsheren).
8. [appellant] heeft in de toelichting op grief 1 nog wel aangevoerd dat in eerste aanleg (als gevolg van de gestelde partijdigheid) ten onrechte rechterlijke vermoedens ten gunste van SRK zijn gebezigd. Als [appellant] daarmee het oog heeft op bewijsvermoedens, dan faalt de grief omdat het vonnis van de rechtbank geen bewijsvermoedens ten gunste van SRK bevat. Het hof merkt in dit verband op dat volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv. op [appellant] de bewijslast rust van zijn stellingen dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming en/of onrechtmatig handelen van SRK. Er is – omdat de bewijslast rust op [appellant] en niet op SRK – dus ook geen aanleiding om een bewijsvermoeden ten gunste van SRK aan te nemen. Verdere inhoudelijke bezwaren tegen het oordeel van de rechtbank zijn in (de toelichting op) grief 1 niet te lezen. De slotsom van het voorgaande is dat grief 1 niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden.
9. In grief 2 wordt aangevoerd dat bij de zittingen van de rechtbank ten onrechte en in strijd met de wet geen griffier aanwezig is geweest. Ook ten aanzien van deze grief heeft [appellant] niet toegelicht welke gevolgen dit moet hebben voor de beoordeling van de zaak in hoger beroep. Een zodanige toelichting kon wel van [appellant] worden verlangd. [appellant] is in hoger beroep immers in de gelegenheid om zowel feitelijk en juridisch al hetgeen hij wenst met betrekking tot de onderhavige zaak naar voren te brengen. De (toelichting op) de grief vermeldt echter niet welke onjuistheden het proces-verbaal van de eerste aanleg bevat en welke gevolgen dit heeft voor de toewijsbaarheid van de vorderingen van [appellant] . Grief 2 bevat verder geen inhoudelijke bezwaren tegen de beslissing van de rechtbank en slaagt dus niet.
10. Aanvullend merkt het hof nog het volgende op. Uit de stukken blijkt dat het proces-verbaal van de – meervoudig gehouden – zitting in eerste aanleg in overleg met partijen buiten hun aanwezigheid is opgemaakt. Daaruit volgt dat partijen bewust hebben afgezien van de mogelijkheid dat dit proces-verbaal in hun aanwezigheid werd opgesteld en daarmee van de mogelijkheid om ter zitting invloed uit te oefenen op de inhoud daarvan. Verder blijkt dat partijen vervolgens in de gelegenheid zijn geweest om evidente onjuistheden in het proces-verbaal – na ontvangst daarvan – per brief kenbaar te maken aan de rechtbank. Zowel [appellant] als SRK hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt bij brieven van respectievelijk 11 april 2016 en 8 april 2016. Deze brieven bevinden zich in het procesdossier. Het hof is van oordeel dat deze gang van zaken geen schending vormt van fundamentele beginselen van procesrecht; dat op de zitting geen griffier aanwezig was maakt dat niet anders. Voor zover [appellant] met grief 2 wil betogen dat sprake is geweest van veronachtzaming van zulke fundamentele beginselen van procesrecht dat dit een integrale heroverweging van de zaak rechtvaardigt, slaagt de grief dus evenmin.
11. Met Grief 3 betoogt [appellant] dat SRK alsnog veroordeeld moet worden tot betaling van de resterende declaraties van [naam 2] aan hem, in ieder geval tot het bedrag van € 75.000 met de wettelijke rente daarover, omdat – zo begrijpt het hof de stellingen van [appellant] – daarover (inmiddels) overeenstemming is bereikt tussen SRK en [appellant] .
12. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] en SRK hebben geprobeerd om tot een minnelijke afwikkeling van de tussen hen bestaande geschillen te komen, onder meer door middel van mediation. Pogingen daartoe hebben in ieder geval medio 2017 plaatsgehad. Eveneens staat vast dat daarna nog rechtstreeks contact is geweest tussen [appellant] en de directeur van SRK. [appellant] betoogt dat tussen hem en SRK ten tijde van de mediation of daarna bindende afspraken tot stand zijn gekomen. SRK heeft gemotiveerd betwist dat daarvan sprake is geweest. [appellant] heeft in het licht van die gemotiveerde betwisting zijn stellingen op dit punt onvoldoende toegelicht. De door hem geciteerde e-mails, waarin volgens hem die afspraak valt te lezen, zijn ontegenzeggelijk voorstellen van de zijde van SRK: zo is in de email van 18 oktober 2017 vermeld “SRK is alleen geïnteresseerd in een totaaloplossing” en wordt gesproken van “een bod”. [appellant] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze voorstellen tot een vaststellingsovereenkomst tussen [appellant] en SRK hebben geleid. Er is ook geen getekende vaststellingsovereenkomst in het geding gebracht. Dat er mogelijk wel een concept-vaststellingsovereenkomst heeft bestaan, zoals van de zijde van [appellant] bij het pleidooi nog naar voren is gebracht, is niet relevant. Niet gebleken is immers dat een dergelijk concept tot een definitieve overeenkomst heeft geleid.
13. Naast het voorgaande geldt dat [appellant] niet, althans niet voldoende gemotiveerd, heeft weersproken dat zijn voormalig advocaat [naam 2] – naar volgt uit diens email van 15 november 2017 – geen aanspraak (meer) maakt op betaling van zijn facturen door [appellant] . Van de zijde van SRK is tijdens het pleidooi gemotiveerd toegelicht dat [naam 2] (onder meer) ten aanzien van de zaak van [appellant] een eindregeling met SRK heeft gesloten. [appellant] heeft tijdens het pleidooi desgevraagd weliswaar verklaard dat [naam 2] nog wel jegens hem aanspraak maakt op betaling van enig bedrag, maar [appellant] heeft dat verder niet kunnen toelichten en heeft daarvan geen stukken overgelegd.
14. De conclusie van het voorgaande is dat grief 3 geen doel treft.
15. Met grief 4 voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte zijn vorderingen niet in volle omvang heeft beoordeeld. In de toelichting stelt [appellant] dat SRK in strijd met de wet Financieel Toezicht (hierna: Wft) en haar statuten heeft gehandeld en dat dit onrechtmatig is geweest jegens [appellant] , zowel in zijn positie als werknemer als verzekerde voor rechtsbijstand. [appellant] wijst er op dat hij bij de rechtbank heeft gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat SRK toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen, althans onrechtmatig heeft gehandeld, en dat SRK wordt veroordeeld tot betaling van de door [appellant] geleden schade, met verwijzing naar de schadestaatprocedure. De onrechtmatige daad van SRK heeft er volgens de toelichting op grief 4 meer concreet uit bestaan dat SRK valse verklaringen door haar medewerkers heeft laten opmaken om [appellant] te kunnen schaden. Het gaat dan om de verklaringen van de SRK medewerkers [de SRK medewerker 1] en [de SRK medewerker 2] ten aanzien van het (al dan niet) bestaan hebben van leesrechten van [appellant] voor de email-postbus van [de SRK medewerker 1] . Daarnaast is volgens [appellant] sprake van een ten detrimente van hem valselijk opgemaakt rapport door het bedrijf FOX-IT over diezelfde leesrechten. Tot slot is er volgens [appellant] sprake van blogberichten op de website www.homefinance.nl waarin SKR-medewerkers zich negatief, lasterlijk en onrechtmatig over [appellant] hebben uitgelaten.
16. Het hof verwerpt het standpunt dat [appellant] deze stellingen ook in eerste aanleg al aan zijn schadevergoedingsvordering uit onrechtmatige daad ten grondslag heeft gelegd. [appellant] heeft in eerste aanleg (onder het kopje “Rechtsgronden” in de dagvaarding) – samengevat – het volgende naar voren gebracht:
- SRK heeft meerdere malen in strijd gehandeld met de door haar verstrekte opdrachten en de gehanteerde polisvoorwaarden en is derhalve te kort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen voortvloeiende uit de met [appellant] gesloten rechtsbijstandverzekering;
- SRK heeft gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid en met hetgeen van een redelijk en bekwaam handelend rechtsbijstandsverzekeraar mag worden verwacht; de tekortkoming is er in gelegen dat SRK in strijd met de door haar verstrekte opdracht niet bereid is om dekking te verlenen of voort te zetten;
- SRK is niet bereid gebleken om de declaraties van de [naam 2] te betalen, in strijd met de daarover gemaakte harde afspraak;
- ook de door [appellant] genomen en te nemen rechtsmaatregelen omtrent de beschuldiging van hacken vallen onder de verleende opdracht, zodat SRK daar ten onrechte geen dekking voor heeft verleend. SRK handelt in strijd met de verplichtingen die op haar rusten uit hoofde van de rechtsbijstandverzekering.
17. Onder het kopje “schade” in de inleidende dagvaarding heeft [appellant] geconcludeerd dat SRK tekort is geschoten in de nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit de met haar gesloten rechtsbijstandverzekering. De schade bestaat volgens [appellant] (onder meer) uit de kosten die hij heeft moeten maken terzake (i) de aan hem verleende rechtsbijstand waar ten onrechte geen dekking voor is gegeven en (ii) de declaraties met betrekking tot de rechtsbijstand die wel onder de dekking valt, maar niet (geheel) zijn uitbetaald. Verder heeft [appellant] schade geleden doordat de raadsman noodzakelijkerwijze zijn rechtsbijstand ten behoeve van [appellant] in het kader van een hoger beroep procedure tegen de ontbindingsbeschikking heeft moeten staken. Ten slotte is opgenomen dat SRK gehouden is om de kosten van de onderhavige procedure tegen (aanvankelijk ook Aegon en) SRK te vergoeden.
18. [appellant] heeft in eerste aanleg dus niet, althans niet op voldoende inzichtelijke wijze, vorderingen uit onrechtmatige daad verbonden aan de hierboven genoemde verklaringen van [de SRK medewerker 2] en [de SRK medewerker 1] , het rapport van FOX-IT en de uitlatingen op het genoemde blog. Voor zover deze omstandigheden aan de orde zijn gekomen, was dat in het kader van de stelling van [appellant] dat SRK als rechtsbijstandsverzekeraar dekking diende te verlenen voor de bemoeienissen van [naam 2] ter zake van deze kwesties. In zoverre faalt de grief dus.
19. Voor zover de stellingen van [appellant] moeten worden gezien als een vermeerderde of gewijzigde grondslag in hoger beroep, geldt het volgende. Op zichzelf is het mogelijk dat de appellant – binnen de grenzen van de goede procesorde – in hoger beroep een eis- of grondslagvermeerdering doorvoert. Het hoger beroep dient immers mede om de eigen omissies uit de eerste aanleg te herstellen. Dat zal dan wel op zodanige wijze moeten gebeuren dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich heeft te verweren. Het hof is van oordeel dat [appellant] met grief 4 en de toelichting daarop niet aan die ondergrens voldoet. Gezien hetgeen hiervoor is opgenomen over de grondslagen van de vorderingen van [appellant] in eerste aanleg, en het daarop gevolgde debat tussen partijen dat steeds betrekking had op dekking voor de door [naam 2] verleende rechtsbijstand, had van [appellant] mogen worden gevergd dat hij uitdrukkelijk naar voren had gebracht dat hij in appel geheel nieuwe omstandigheden aan zijn vordering tot schadevergoeding ten grondslag wilde leggen. Dit had hij bijvoorbeeld kunnen doen door de termen “eisvermeerdering” of “grondslagvermeerdering” te gebruiken en door zijn stellingen van een begrijpelijke toelichting te voorzien (over het ontbreken waarvan hieronder meer). Uit de memorie van antwoord van de zijde van SRK blijkt ook niet dat SRK de stellingen van [appellant] als een grondslagvermeerdering heeft opgevat en dat behoefde SRK naar het oordeel van het hof ook niet te doen. Reeds hierop stuit de grief af.
20. Nog los van de voorgaande overwegingen over de omvang van het appel geldt dat [appellant] zijn stellingen omtrent het onrechtmatig handelen van SRK en de daaruit mogelijk voortvloeiende schade ook feitelijk onvoldoende heeft toegelicht. Dat jegens [appellant] sprake is van handelen in strijd met de Wft en de statuten van SRK heeft [appellant] in de memorie van grieven niet verder uitgewerkt. Ten aanzien van de discussie rondom de leesrechten van de emails van [de SRK medewerker 1] geldt dat [appellant] niet heeft onderbouwd welke schade het gevolg is van de – volgens [appellant] – onjuiste uitlatingen van [de SRK medewerker 2] en [de SRK medewerker 1] , het rapport van FOX-IT en de blog. Dit kon wel van [appellant] worden gevergd in het licht van het feit dat de kantonrechter die de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en SRK zonder vergoeding heeft ontbonden daarbij juist uitdrukkelijk in het midden heeft gelaten of [appellant] wel of niet de bewuste leesrechten ten aanzien van de emails van [de SRK medewerker 1] had. De beëindiging van het dienstverband is dus niet (mede) gebaseerd op de volgens [appellant] onjuiste verklaringen. Dat sprake is van meer of andere schade dan het einde van het dienstverband licht [appellant] niet toe; [appellant] vermeldt in de toelichting op de grief niet dat (en hoe) de verklaringen van [de SRK medewerker 2] en [de SRK medewerker 1] door SRK op enigerlei wijze openbaar zijn gemaakt. Evenmin heeft [appellant] toegelicht waaruit kan worden afgeleid dat de berichten op de site www.homefinance.nl door medewerkers van SRK zijn geplaatst en waarom SRK voor dit gestelde handelen van niet nader genoemde medewerkers van SRK aansprakelijk is. Dit alles maakt dat voor verwijzing naar de schadestaatprocedure ook aldus bezien geen plaats is. Het bewijsaanbod van [appellant] is gezien het voorgaande niet ter zake dienende en zal worden gepasseerd.
21. De slotsom is dat geen van de grieven in het principale appel slaagt.
De beoordeling van de grieven in het incidentele appel
22. SRK heeft twee grieven aangevoerd in het incidentele appel. In de inleiding op het incidentele appel heeft SRK vermeld dat het haar met name nog te doen is om het feit dat in rechte wordt vastgesteld dat zij de verdere uitvoering van de polis jegens [appellant] kan stoppen (het gevorderde onder 3 als opgenomen in punt 4 hierboven).
23. Het hof gaat er gezien het voorgaande van uit dat het incidentele appel zich niet richt tegen de afwijzing van de vorderingen van SRK onder (1) en (2), als opgenomen in punt 4 hierboven. Gezien het feit dat SRK ter gelegenheid van het pleidooi heeft toegelicht dat zij inmiddels een eindregeling met [naam 2] heeft getroffen over de kosten van de door hem aan [appellant] verleende rechtsbijstand, valt ook niet in te zien dat SRK bij deze vorderingen nog belang heeft. Tijdens het pleidooi is ook aan de orde gekomen dat Aegon de door de partner van [appellant] afgesloten rechtsbijstandsverzekering inmiddels heeft opgezegd. [appellant] heeft daarover medegedeeld dat zijn partner zich tegen die beslissing van Aegon zal verzetten. Het hof gaat er gezien deze laatste mededeling van uit dat niet valt uit te sluiten dat SRK op die grond nog belang heeft bij haar vordering onder (3).
24. De incidentele grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof vat de stellingen van SRK als volgt samen: gezien de vergaande escalatie van het conflict tussen SRK en [appellant] en het gedrag van [appellant] kan niet meer van SRK worden gevergd dat zij voor eventuele toekomstige geschillen nog jegens [appellant] uitvoering geeft aan de voor SRK uit de door de partner van [appellant] met Aegon gesloten rechtsbijstandsverzekering voortvloeiende verplichtingen.
25. Het hof is van oordeel dat SRK met juistheid naar voren brengt dat het enkele feit dat de partner van [appellant] een verzekeringsovereenkomst heeft gesloten met Aegon, en niet met SRK, niet meebrengt dat SRK zich niet zonder betrokkenheid van Aegon daarbij aan de uitvoering van haar polisverplichtingen jegens [appellant] kan onttrekken.
26. Daartoe is redengevend dat Aegon de uitvoering van de rechtsbijstandverzekering op grond van het bepaalde in artikel 4:65 van de Wft aan SRK heeft overgedragen, naar volgt uit artikel 2.1. van de polisvoorwaarden. In de polisvoorwaarden zijn, onder meer in artikel 13.1.4, ook verplichtingen van de verzekerde jegens SRK opgenomen. Het bepaalde in de polisvoorwaarden is aldus ook op de relatie tussen SRK en [appellant] als verzekerde van toepassing. SRK heeft voorts met juistheid naar voren gebracht dat bij de uitvoering van de rechtsbijstandsverzekering een zekere vertrouwensrelatie tussen de rechtsbijstandsverzekeraar en de verzekerde noodzakelijk is. Dat geldt ook in de gevallen dat de verzekerde wordt bijgestaan door een (externe) advocaat. De noodzaak van het bestaan van een vertrouwensrelatie maakt dat SRK, als uitvoerder van de rechtsbijstandsverzekering haar werkzaamheden kan opschorten of staken indien de vertrouwensrelatie door toedoen van de verzekerde ernstig verstoord is. Gelet op het karakter van de rechtsbijstandverzekering heeft daarbij te gelden dat niet lichtvaardig zal mogen worden geoordeeld dat de vertrouwensrelatie door de verzekerde is geschonden en dat SRK op die grond de samenwerking kan beëindigen. Die mogelijk ontstaat pas wanneer de verzekerde door zijn optreden de grenzen overschrijdt van hetgeen in een normale samenwerking tussen een rechtsbijstandsverzekeraar en een verzekerde betamelijk is en die overschrijding een normale samenwerking onmogelijk maakt. Of dat zo is hangt af van alle omstandigheden van het geval, waarbij ook een cumulatie van voorvallen tot de conclusie kan leiden dat de grenzen van hetgeen betamelijk is, zijn overschreden (vgl. gerechtshof Den Haag 22 juli 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2464).
27. Het hof is van oordeel dat [appellant] in ieder geval met zijn email van 29 januari 2018, zoals geciteerd onder punt 2.17, aan de directeur van SRK de grenzen van het betamelijke (ruim) heeft overschreden. Die email valt immers, in het bijzonder door de verwijzingen naar de gezinsleden van de directeur, niet anders te omschrijven dan als bedreigend. Daar komt nog bij dat [appellant] een veelheid aan procedures jegens SRK aanhangig heeft gemaakt, vooralsnog zonder succes, waaruit klip en klaar blijkt dat hij zelf geen enkel vertrouwen meer heeft in SRK als organisatie. In de hiervoor genoemde email deelt [appellant] mede dat hij andermaal stappen zal ondernemen door “misstanden die bij SRK de afgelopen 5 jaren aantoonbaar aan de orde zijn te melden bij de toezichthouders”. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] door zo te handelen aangestuurd op een dusdanig radicale vertrouwensbreuk dat een normale samenwerking tussen [appellant] en SRK niet meer mogelijk is en ook voor toekomstige geschillen geoordeeld kan worden dat van SRK niet kan worden gevergd dat zij nog jegens [appellant] uitvoering geeft aan de door de partner van [appellant] afgesloten rechtsbijstandsverzekering.
28. Het voorgaande brengt mee dat de incidentele grieven slagen en het door SRK gevorderde onder (3) alsnog zal worden toegewezen. Het hof zal voor recht verklaren dat SRK met ingang van 14 dagen na de datum van dit arrest jegens [appellant] geen uitvoering meer behoeft te geven aan de verplichtingen die voor SRK voortvloeien uit de door de partner van [appellant] gesloten rechtsbijstandsverzekering met Aegon. Hetgeen door SRK overigens naar voren is gebracht behoeft verder geen bespreking.
De proceskosten
29. SRK heeft ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep haar stelling dat [appellant] in de volledige proceskosten moet worden veroordeeld laten varen. Het hof zal daarom zoals te doen gebruikelijk uitgaan van het liquidatietarief.
30. Bij hetgeen hiervoor is overwegen past dat [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het principale en het incidentele appel en alsnog wordt veroordeeld in de kosten van SRK in reconventie in eerste aanleg.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Den Haag van 22 juni 2016 en 29 maart 2017, voor zover daarbij de vordering in reconventie geheel werd afgewezen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- -
verklaart voor recht dat SRK na de datum van dit arrest jegens [appellant] geen uitvoering meer behoeft te geven aan de verplichtingen die voor SRK voortvloeien uit de door de partner van [appellant] gesloten rechtsbijstandsverzekering met Aegon;
- -
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in reconventie in eerste aanleg, aan de zijde van SRK tot op 29 maart 2017 begroot op € 452 aan salaris;
- bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige;
- -
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, aan de zijde van SRK tot aan deze uitspraak bepaald op € 1.952 aan verschotten en € 3.222 voor salaris van de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van dit arrest, indien de proceskosten dan nog niet zijn voldaan;
- -
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, aan de zijde van SRK tot aan deze uitspraak bepaald op € 1.61 voor salaris van de advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat;
- verklaart dit arrest voor wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Wachter, D.A. Schreuder en G. Tangenberg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2019 in aanwezigheid van de griffier.